Home | Beeckman | Woordenlijst
a
abuseren - bij gelegenheid gebruiken
advenant (naar) - (in) overeenstemming, evenredig (met)
aes - ± 50 milligram (= 1/32 Engels)
aessem - adem
afdoolinge - afdwaling
afkretsen - afkrabben
afleken - langzaam afdruipen
aflepen - afleppen, wegnemen
afroeyen - afpeilen
afteyckenen - indelen
aker - putemmer
al - alles
alleynskens - allengs, langzamerhand
alvus - buik
amaril - slijppoeder (aluminiumoxide, F: émeri)
ambitus - rondgang
aragnoides (tunica) - netvlies
argentum vivum - kwikzilver (argentum: helder metaal)
argument - ook: onderwerp (L. arguo: helder maken)
arpeus - harpeus, hars met zwavel of terpentijn
asperitaten - oneffenheden
assevereerde - vezekerde
ast, eest - droogoven
attenueren - verdunnen, verzwakken, verkleinen
b
baren, baerkens - golven, golfjes
beclappen - verklikken
bediet (van ...) - betekenis
befamen - beschuldigen
beiden - wachten
belenden - belanden
berd - bord, plank
bescheelick - bescheidenlijk, duidelijk
bescheet - inlichting, blijk, zekerheid
besighen - gebruiken
besmockelen - bezoedelen, vuil maken
besongeren - bezig zijn
bestaan - ondernemen
beuseling - iets nietigs
bevaren - belanden
bevroeden - begrijpen, beseffen
bieck - bakte
bijster - niet meer wetend
bilis - gal
bleyne - blaar
bomgadt - stop van bierton
boom - bodem
born - bron
borsten - barsten
boskool - houtskool
bospoyer - buskruit
bossekrabbe - garnaal
botsen - nabootsen
brysel - kruimel, ziertje
buspoyer - buskruit
byster - arm, berooid
c
cas - geval
caen - kaantjes, stukjes spek
caeteris paribus - in gelijke omstandigheden
calander - mangel, pers met rollen
canefas - canvas (L: cannabis)
canten - kantelen
cappelen - schiften, zuur worden
cartilagines - kraakbeen
causeren - veroorzaken
caviteyt - holte
cesseren - ophouden
circumferentie - omtrek
clacbeecke - bergkristal van Clabbeke (bij Brussel)
clappe - klep
clepsydra - waterklok
cloot - bol
concaviteyt - holte
concurreren - samenlopen
conduyten - leidingen
confereren - vergelijken
contentement - tevredenheid
conterfeyting - afbeelding
conterpoys - tegenwicht
conus - kegel
convexiteyt - bolling
cortouwe - kartouw, kanon
cosyn - neef, zwager (F: cousin)
craeltjen - koraaltje
croockt - kreukelt
cuneus - wig
curieus - nauwkeurig
d
daveren - beven
deerlick - deerniswekkend, meelijwekkend
defenderen - verdedigen
delven (mv van: delf) - sloten
denning - vloer in scheepsruim
densatie - verdichting
dewyle - omdat
dichotomie - tweedeling
dicht - gedicht
difflueren - zich verspreiden
dilateert - zet uit
dilueren - verdunnen
diminuatie - diminutie (muziek), breken van noten
discoort - gebrek aan overenstemming
discutieren - uiteenslaan
dissereren - uiteenzetten, betogen
doof - uitgedoofd; dof
doom - damp
dorsten - durfden
drachme - medicinaal gewicht (± 3,9 g)
draykens - draadjes
drille - draaiende as (vgl. drilboor)
duymkens - nokjes
e
een - een persoon, iemand
eert - voordat het
eertloot - grafiet
emphasis - nadruk
Engels (gewicht) - ± 1,5 gram (= 1/20 once)
excluderen - uitsluiten
exempli gratia (e. g.) - bij voorbeeld
extenderen - (zich) uitstrekken
f
factoor - vertegenwoordiger
faeces - bezinksel
failjeren - niet lukken
fatsoen - vorm, iets van bepaalde soort
fenten - korte toetsen op klavier (F: fente - spleet)
feylen - falen
fisule - fistel, opening tussen lichaamsholten of naar de huid
flerecyn - jicht, reumatiek (< F: pleurésie)
flus - straks, kort geleden
forse - kracht
freyt - steunbeer
fuligines - roet
fusa - noot met lengte 1/8 tel
g
gaen - lopen
gaye - gage, loon
gebodt - bekendmaking, aanbod
geattenueert - zie attenueren
geextendeert, zie extenderen
gelaten, sich - zich voordoen
gelycken - vergelijken
geluw - geel
genaken - naderen; aanraken
generen (hem) - zich onderhouden
genoech - gaar
geoblitereert - zie oblitereren
gerocht - geraakt (zie ook rochte)
gerre - spleet, kier
gesmy - smeuïg
gesoden - gekookt
gestaltenis - gestedheid, toestand
gestel - samenstelling
gestien - gebaren (F: gestes)
geute - goot
gicht - jicht
glandule - klier
gornaet - granaat (kristal)
graveel - gruis (kalkachtig, veroorzaakt nierstenen)
greppe - spleet
grymatse - grimas (grijns, masker)
guychelaer - clown
h
habitus - hebbing, uiterlijk
haest - spoedig
halflanckront - halve ellips
herpes - kankerachtige zweer ('wolf')
heuke - huik, mantel
hielt ... toe, zie toeheelen
homogenea - kleinste deeltjes (moleculen)
horten - schokken
houckmaet - sinus
hoven - oven
humeur - vocht
hupotenusa - schuine zijde
hurtkens - schokjes (zie horten)
huyvetter - leerlooier
i
ictus - slag, klop
id est - dat is
igniculi - vuurdeeltjes
immers - althans
impediment - belemmering
importeren - van belang zijn
improberen - verwerpen
incideren - insnijden; losmaken
insinueren - binnendringen
interstitia - tussenruimtes
inventie - uitvinding
j
jocken - schertsen; een kaartspel spelen (vgl. joker)
jonctueren - juncturen, verbindingen
k
kachelachsman - praatjesman
kackhielen - winterhielen (gezwollen)
kamerspeelder - toneelspeler, kunstenmaker
kappelen - schiften (kabbelen)
kavelen - loten, verdelen, redekavelen
keerse - kaars
kennisse - ietsje (verschil)
keykens - keitjes
kim - opstaande rand van vat of kuip
koppe - kopglas, laatkop (voor aderlaten)
kouten - praten
kreemer - kramer, marktkoopman
kroncke - kronkel, sliert
kroken - kreuken
l
lampet - kan
lanckront - ellips
lateren - strolaag onder pannen leggen
latitudo - breedte
lavuer - afval bij metaalsmelten
leckinghen - liksels, hoestdrankjes
leeg - laag
leegen - laag worden
leenen - leunen
leertouwer - leerbewerker
lement - lemmet, pit van kaars of lamp (L: linamentum)
lentoren - talmen (F: lent - langzaam)
leufken - luifje, afdakje
limbus -rand
liqeur - vloeistof
lood - ± 16 gram (= 1/2 once)
looghe - loog, base
loopen - hardlopen (vgl. gaen)
lycksydicheyt - symmetrie
lynck - link, striem, streep
m
macereren - weken
maer (mare) - gerucht
magnus - groot
malcanderen - elkaar
manna - ingedroogd sap van pluim-es (purgerend)
meeste - grootste
melancholia - zwarte gal
mentie maken - noemen (E: mention)
mer - men er
meulen - molen
middelschof - schuivende afscheiding in het midden
mijl - 20 000 voet (6 km)
mishandt - hindert
motum perpetuum - perpetuum mobile, eeuwige beweging
moet - indruksel, vlek
moyen - zich bemoeien met
moyken - tante
musculi - spieren
muskeljaet - muskus, sterk ruikende stof
myle - zie mijl
myne - (gelaats)uitdrukking (F: mine)
n
naecksel - aanraking
naest - dichtst bij
neerstigh - naarstig, ijverig
niet - niets
niet met allen - niemendal, volstrekt niet(s)
noes - schuin
o
objectie - tegenwerping
oblique - schuin
oblitereren - uitwissen, wegnemen
occurseren - ontmoeten
omber - bruine kleurstof, gesteente uit Umbrië
once - ± 31 gram (= 1/16 pond)
onsel - unster (weeghaak)
ontsouderen - uit elkaar halen (het gesoldeerde)
onverfoylt - zonder folie
oorboir - nuttig, voordelig
ordinael - pisglas
ordinaris - gewoonlijk
oxoot - okshoofd, vat, ± 233 liter (E: hogshead)
p
parasange - 18 759 voet (6 km)
paroxismus - verheviging
parvus - klein
penicillus - penseel, (licht)bundeltje
Peripatetici - volgelingen van Aristoteles
perpendiculariter - loodrecht
pikeren - steken, zie: pyck
plach - pleegde
pleyn - vlak
podagra - voetjicht
pond (gewicht) - ± 0,5 kg (medisch: 369 g)
pond steerlincx - 10 gulden
pond vlaems - 6 gulden
pooghen - pogen in de zin van: poken, stoten
poren - poriën, kleine openingen
potey - polijstpoeder, gecalcineerd tin (F: potée)
praecipitaet - neerslag in vloeistof
praeservatie - beveiliging
prangen - drukken, dringen
primani - leerlingen van de hoogste klas
proeven - beproeven, proberen
prognosticatie - voorspelling
propoost - stelling, mening
purgatie - (middel tot) zuivering van ingewanden
pyck - onenigheid (vgl. gepikeerd, F: pique)
pye - pij, grove wollen stof
q
quabbelen - schudden, heen en weer gaan
quansuys - kwansuis, schijnbaar (L: quamsi)
quiten - kwijtschelden, vrijmaken
r
rabatteren - terugslaan, korten
radius - straal (radij, radios - stralen)
rarefactie - verdunning
rasheyt - snelheid
rechs - precies
refractie - breking
refringeren - breken
regaert - opzicht
repagula - grendels
repelleren - terugdrijven
repercutieren - terugslaan
resistentie - weerstand
reulen - troebel worden (van wijn)
reyse (naeste r.) - keer (volgende k.)
rochte - raakte (zie ook: gerocht)
roede - lengtemaat, 12 voet
roeien - peilen
roer - geweer
roeren - (zich) verroeren, bewegen
roet - (kaars)vet
rondeken - rondje
roof - ruwe uitslag, korst op een wond
roomeny - romenije, soort wijn
roomer - roemer (wijnglas)
roosennobel - gouden munt (Engels)
rugae - rimpels
ruge - ruige
runne - run, fijngemalen eikenschors
ryncket - racket, slagnet voor balspel
s
sas - sluis
schailje - schalie, lei
schauwe - beeld (in spiegel)
scheel - deksel
schelling (ß) - 6 stuivers, 1/20 pond vlaams
scheute - vrije loop
schier - nagenoeg, bijna
schilderye - afbeelding met lens in donkere kamer
schof (in: middelschof) - schuivend deel
schouwe - stookplaats, schoorsteen
schouwen - schuwen, vermijden
schrabben - afschraapsels, afdrukken
scrupel - klein gewicht (1/24 once), bezorgdheid
secreet - geheim gemak, schijthuis
seffens - tegelijk
seylsteen - magneetsteen (van zeilvaart)
sieden, sien - koken
siercken - ziertje, klein insect
siften - ziften, zeven
sinceer - oprecht
si vis - als je wilt
slecht - vlak, gering
slideert - glijdt
smecken - smakkend geluid maken
smiris - amaril, zie daar
smisse - smidse, vuurhaard van smid
smiten, zie smyten
smokerken - pijpje
smyten - een slag geven
snap - gesnap, gepraat
snuyven - zich met geruis voortbewegen
sobbelen - sukkelen, ploeteren
socht - zacht
soo (de soo) - het koken
soon - zoden
souderen - solderen, aaneenhechten
spadig - laat (D: spät)
speculatie - beschouwing
speet - rijgstok (vgl. braadspit)
speken - spaken
spherael - bolvormig
spoete - spuit, spuigat, spuwer
spongie - spons
sprinckelinxke - wegspattend vonkje
spysse - spies
staltwichtich - in die gestalte in evenwicht
steert - hefboom
steyger - trap
sticht - gesticht, bouwwerk
stick - stuk
sticksiende - bijziend
stoop - ± 2,4 liter (1/96 oxhoofd)
stout - dapper
stove - kachel, verwarmde kamer
stram - stroef
strax - terstond, rechtstreeks
sturkelen - stollen
superficies - oppervlak
sus - zo
suspicie - vermoeden
sustinue - bewering (sustenu, Fr.: soustenu)
suyveren - vrijmaken, verdrijven
swaer gaen - zwanger zijn
swalpen - golven, slingeren
swartveegers - zwaardvegers
swichten - innemen (van zeilen)
syt - kookt
t
taras, tarras, zie tras
tartarus - wijnsteen
tauteren - schommelen
teempst - teems, zeef
teerlinck - dobbelsteen, kubus
teljore - hakbord, vleesplank (F: tailloir)
t'en is niet - het is niet
teneur - voortgang
tesken - kopje (taske)
teste - pot
tieren - lawaai maken
toeheelen - dicht doen gaan
tooghen - trekken; tonen
top - tol
tophi - jichtknobbels (Lat. tophus: tufsteen)
touteren - schommelen
transcoleren - doorsijpelen
trap - trede
tras - gemalen tufsteen (met kalk: metselspecie)
treeft - ijzeren drievoet; rooster
treves - wapenstilstand
tripoli - polijstpoeder (kiezelgoer, diatomeeënaarde)
triviale schole - 'Trivium'-school (rhetorica, grammatica, logica)
troggelesse - oplichtster
trompe - mondharp
tropicus - keerkring
trueel - truweel, troffel
tseffens - tegelijk
tubus ocularis - buiskijker
tunica aragnoides - netvlies
tuysser - bedrieglijke ruiler, dobbelaar (D: Täuscher)
u
ulceratie - verzwering
v
vant - van het
veeste, vyste - buikwind
verbi gratia - bij voorbeeld
verdistrueringhen - verwoestingen (E: destruction)
verdruckt - herdrukt
vergaerpunt - brandpunt (van een lens)
verheyschen - vereisen
verkeert - omgekeerd
verlaten - overvloeien
verlet - tijdverlies
vermadt (hem) - verleden tijd van vermeten (zich)
vermanghelen - ruilen, verwisselen
vermeten (zich) - overschatten, aanmatigen (vgl. vermetel)
veroone, verroone - sloot (zie WNT, vroon, 5)
verrasschen - versnellen
versieren - verzinnen
vertoocht - vertoont
veselen - fluisteren
vier - vuur
visceusiteyt - slijmerigheid
vitra - glazen
viz. - videlicet, namelijk
vloyekyckerken - vlooienkijkertje (loep)
vois - stem (F: voix, E: voice)
voorke - geultje
voos - niet stevig
voute - gewelf
voye - rand van hoed
voys, zie vois
vrange - pompzwengel
vrouck - borstrok (F: froc, E: frock)
w
wack - vochtig
wacker - krachtig
waert - ware het, als het zou zijn
wanne - wan, schaalvormige mand
wannicheyt (van een ton) - leegheid
weeren, weren - afweren; veren (bladveer, in WNT)
weerseer - weerpijn, uitstralende pijn
wisse - teen, twijg
wrang - slinger, kruk
wynroyer - bepaalt hoeveel wijn verkocht is (WNT)
wynverlater - giet wijn in ander vat
wynckel - hoek
x
y
ydel - ; luchtig
yet - iets
ysermoudt - zie moet
z
Opmerkingen:
- Zie ook de woordenlijst bij Stevin.
- En nu natuurlijk: Historische woordenboeken,
o.a. het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
(Beeckman wordt 125 keer genoemd bij 'Woord in artikel').
- En: Wiktionary, WikiWoordenboek.
- Medische termen: Latijnsch-Hollandsch woordenboek over de geneeskunde en de natuurkundige wetenschappen, Leiden 1881.
- Van sommige woorden staat de vindplaats in de brontekst van dit document.
Home | Isack Beeckman | Woordenlijst (top)