Radioactiviteit
Kort na de ontdekking onderzocht de Franse fysicus Henri Becquerel of fosforescerende stoffen ook deze stralen uitzenden. In het volle zonlicht zette hij een plaatje uraniumzout, een in zwart papier verpakte fotografische plaat, en tussen deze twee een koperen kruis. Toen de zon enkele dagen niet scheen toonde Becquerel zich een echte experimentator: hij ontwikkelde toch de fotografische plaat. Tot zijn verbazing zag hij weer de schaduwafbeelding. Hij besefte dat de onbekende straling niets te maken heeft met fosforescentie. De experimenten van Becquerel onthulden een nieuw proces in de natuur, radioactiviteit, en natuurkundigen wilden dit onderzoeken. De Fransen Pierre en Marie Curie isoleerden 0,1 gram radium uit tonnen ertsafval, en zagen het licht geven in het donker.
De energiebron was een groot raadsel. Er was zelfs twijfel aan de wet van behoud van energie. In 1900 vermoedde Marie Curie dat de atomen niet ondeelbaar zijn, en dat sommige niet stabiel zijn, maar spontaan kleinere deeltjes uitzenden met veel energie. In 1902 zetten Rutherford en Soddy dit uiteen in hun 'transformatie'-theorie. Nu zeggen we: radio-activiteit is het uitzenden van straling bij het verval van instabiele atoomkernen, waarbij de totale massa iets afneemt zodat energie vrijkomt. |