N. Hartsoeker 1) aan Christiaan Huygens.14 maart 1678.Mijn Heer Vergeeft mij de vrijmoedigheijd, dat ik uwe Ed. met mijn schrijven lastigh valle, en vergun mij, dat ik het ongeluk, 't welk mij de eere van uwe tegenwoordigheijd niet altijd toelaet te genieten, als ik deselve wel van nooden soude hebben, 1) Nicolaas Hartsoeker (1656 - 1725), zoon van een arminiaanse predikant, studeerde van 1675 tot '78 in Leiden, en vestigde zich in Rotterdam. In 1672 had hij Leeuwenhoek bezocht, met zijn vader en een Rotterdamse burgemeester. In 1678 ging hij met Chr. Huygens mee naar Parijs, en bleef daar een jaar. In 1684 keerde hij terug naar Parijs, met zijn gezin, en werd er bekend om de lenzen die hij maakte. In 1694 publiceerde hij Essay de dioptrique, in 1696 Principes de Physique [beide ook in het Nederlands: 1699, resp. 1700]. In 1697 koos tsaar Peter de Grote hem als leraar wis-en natuurkunde, en later werd hij hof-wiskundige en hoogleraar te Heidelberg [1706: Conjectures physiques]. [ Bij 'Lens on Leeuwenhoek' van Douglas Anderson is een portret van hem te zien.] |
[ 59 ]
ten minsten met een kleijne wisselingh van brieven magh vergoeden. In 't sweet, 't welk mij de Heer van Oorschot versoght waar te nemen, heb ik niets bijsonders konnen vinden. De manier dewelke ik tegenwoordigh houde om de dierkens in het 'sperma' op sijn alderbequaemst te sien sal ik uwe Ed. met korte woorden bekent maken. Ik neem een stuk van 't helderste glas met het minste sout*), om dat het selve in 't smelten door het slappe vier van de lamp soo wel niet willende mengen, op de superficie van 't glas (want 't is uyt de phijsica bekent dat alle fermenterende vochtigheden het dikste en min beweegbare na de superficie drijven en alsoo een korst maken) sich begeeft en aldaar verscheyde vlacken veroorsaekt. Van dit glas trek ik door het vier van de lamp een dik of dunne draet, na dat ik mijne glasen groot of kleijn begeer te maken: maar onder 't trecken van desen draet staet vooral te mijden, dat men 't gesmolte glas niet veel draeijt of beweeght, dewijl [ *) Voyages de Monconys, II, 161 over Hudde: "Il faisoit simplement fondre à la lampe du cristal bien pur de soy, d'où il oste le sel qui est dedans, en le faisant rougir, car alors ce sel vient tout à la superficie du verre, dont on l'oste apres avec facilité". J. Hudde, Specilla circularia, 1656. Zie R. Vermij in Gewina 18 (1995) 25-35 en in Studia Leibnitiana, 27-1 (1995) 104-121.] [ Vgl. Butterfield, '... about the making of Microscopes with very small and single Glasses', in Phil. Trans. 12, No. 141 (sept.-nov. 1678) 1026-7.] |
[ 60 ]
hier door de lught tusschen 't glas inkomende verscheijde kleyne blaeskens veroorsaekt en alsoo den draed tot het voorgestelde onbruijkbaer maekt. Den getrocken draed (dewelke dit voordeel noch met sich brenght dat men op sommige plaetsen weynigh of geen sout en geen blaeskens vind) houde ik in de voortgeblaese vlam, en verkrijgh alsoo naeuwkeurige ronde glaeskens groot of kleyn na dat ik de selve wil hebben. Voor de beste verkies ik dewelke sich helder glinsterende voor mij vertoonen. In 't insetten van de selve tusschen 't klatergoud neem ik waer, dat men de openingh na 't obiect toe gemeenlijk niet grooter moet maken, als dat men 't microscopium dight tegen 't oogh onbeweeglijk aenhoudende bequaemelijk alle de kanten van de openingh kan sien, om alsoo een verwarringh van straelen en bij gevolgh een duijsterheijd te mijden, dewelke een grooter openingh soude veroorsaken. Wat aengaet de openingh na 't oogh toe, aen de selve is soo veel niet gelegen. Ik maek haar gemeenlijk een weijnigh grooter als de andere. Dewijl uwe Ed. swarigheijd stelde in het rondmaken van de glaeskens sende ik uwe Ed. hier eenige ingesette en oningesette, dewelke ik meijn dat rond genoegh sullen bevonden worden. Ik hoop 'er in 't korte uw goeddunken over te hooren. In plaets van de dierkens met behulp van een kaers te sien, bij dewelke sij sich niet als schaduwkens verthoonen sie ik de selve tegenwoordigh tegen de helder blauewe lught, soo noghtans, dat ik een buijs van een of anderhalve voet, en van binnen swart voor het obiect stel, sonder dewelke ik anders niet met al soude sien en alsoo vertoonen sij sich aen mij seer helder en klaer en ontrent van dese gedaente
Wanneer ik tegen de son aensie verschijnen mij (op de eene plaets meerder als de andere) noch een oneijndige ontelbare meenighte dierkens, soo ik mij niet en bedriegh, noch wel 100, 200, 300 etc. mael kleijnder als de andere, dewelke ik meijn van een geheele andere nateur te sijn [>]. De microscopia met twee glasen heb ik wederom besocht, waar door de obiecten mij wel groot, maar seer duyster voor quamen; alhoewel ik dit de fout van mijn groote glas soude konnen wijten. Omdat ik mij inbeelde, dat ik met twee glasen weijnigh soude vorderen, is mijn curieusheijd niet verder gegaen om een beter glas daar toe te slijpen. Ik verlangh te weten hoe uwe Ed. met de twee glaeskens op een gevaren is, waar tusschen uwe Ed. de vochtigheden wilde klemmen. Ik kan naeuwelijks denken dat dit uwe verwaghting sal voldoen. De ware eygenschap van de veerkijkers weet ik niet dat ergens beschreven staet. Ik beeld mij selven in dat sij in deser voegen lichtelijk kan uijtgeleijt worden. In de nevenstaende figuer staet BE, 1000 tegen AC, 100 gelijk EG, 10 tegen G, 1, alsoo dat het obiect AC 100 voet tot 1 voet in G verkleynt word. Indien men nu de schilderplaets G, [] dewelke soo veel doet of het obiect AC, maar tot 1 voet verkleijnt, daar waarlijk tegenwoordigh was [], met een glas gelijk aen 't obiect glas siet, soo sal men geen vergrootingh bekomen om dat het evenveel is of men een obiect van een voet 10 voet van ons af siet, of een obiect van 100 voet 1000 voet, |
[ 61 ]
maar een glas van 1 voet sal maken dat het obiect AC maar 100 voet van ons schijnt af te staen en soo voorts. Men soude 't obiect G kleynder sien als 't behoorde indien men maar alleen de distantie HG van G af was sonder het glas H 't welke onse oogen tot soo een platte brenght als noodigh is, om een obiect 100 voet van ons af te beschouwen. Mijn oodmoedigh versoek is mijn Heer of uwe Ed., soo wanneer 't uwe tijd toelaet, mij door een letterken gelieve bekent te maken de groote van de koorde en pijl van uwe groote spiegels, als mede de proportie van het koper en tin, en op wat manier sij alderbequaemst schoon te krijgen is. Indien uwe Ed. begeert dat ik na het model van mijn koperwerk daar ik de microscopia in schuijfe 'twelk ik seer bequaem bevinde, omdat ik 'er ook een buijs kan af en aen schroeven, hier bij een instrumentmaker een na laet maken, gelieft maar te gebieden aen mij die ben
Uijt Rotterdam den 14 Maert 1678.
Mijn woningh is op de Leuve haven bij de Leuve brugge bij mijn vaeder Christiaen Hartsoeker.
|
[ 62 ]
N. Hartsoeker aan Christiaan Huygens.25 maart 1678.Mijn Heer
Hier heeft uwe Ed. de instrumentkens, dewelke door de traegheijd van den maker tot nu toe achter gebleven sijn. Ik twijfel niet of uwe Ed. sal de selve seer gemackelijck bevinden 1). Het koperwerk kan van 't een op 't ander geset worden door behulp van de twee schroefkens die door het hout henen komen. Men kan het eene met een buijs gebruijken, en langhs de vier koperdraden van het ander kan een glas op en neder bewogen worden, gepolijst om bij de kaers, en ongepolijst, om tegen de son te gebruijken, 't welk ik besocht en niet onbillijk bevonden heb. Tusschen de twee brede gleufkens kan men de platte glaeskens schuijven waar tusschen uwe Ed. de vochtigheijd begeert te klemmen. De wolle rondom het gat dient om alderhande soort van glaeskens vast te houden. De bollekens dewelke sommige op hare staerten laten sien schijnen alleen daervan daen te komen, dat sij de selve in een kronkelen. Wat aengaet de dierkens, van de welke ik uwe Ed. geschreven had, dat ik de selve noch wel 2 a 300 mael kleijnder sagh, en dat alleen maar tegen de son [<], daar in heeft mij hare doorschijnigheijd bedrogen, dewijl de lichaemen van de stervende op dese manier niet anders als veel kleijne stipkens vertoonen, dewelke van wegen de doorschijnigheijd die 'er tusschen komt niet aen den anderen schijnen te behooren, en met de minste bewegingh heen en weder te gaen, en dit is voorseker het selfde daar Leeuwenhoek de principia vasorum 2) van maeckt want sij vertoonen sich als dan op dese manier 1) Zie brief No. 2119 [p. 65: "ik zal er nog iets aan veranderen". Een afbeelding staat in Journal des sçavans, 29 aug. 1678, 356 (duidelijker in VIII, 99). Voor de constructie van Huygens zie XIII, 680-3]. 2) In de brief aan Brouncker, gedateerd november 1677 (zie Phil. Trans. No. 142, p. 1040-) heeft Leeuwenhoek het wel over 'vasa' ['vaeten' in de samenvatting van Chr. Huygens: XIII, 733], maar niet over 'principia'. |
[ 63 ]
In het semen van een mensch en een hond kan ik geen onderscheijd bevinden, behalven dat men soude konnen seggen dat sij in dat van een hond sich wat langwerpiger vertoonen. In 't semen van den hond 't welk ik uwe Ed. heb laeten sien*) vond ik 's anderen daegh 's avonts noch leven. Morgen of overmorgen verhoop ik gelegentheijd te hebben om het semen van een paert en een stier te sien indien ik uwe Ed. met de observatie daarvan dienen kan sal ik 't selve met den eersten overschrijven en ondertusschen blijven Mijn Heer Uwe Ed. oodmoedige dienaer
Voor de instrumentkens heb ik 48 stuijvers betaelt. 3)
[ *) Op 26 maart schrijft Chr. Huygens aan zijn broer Constantijn (p. 65) dat dit was: "4 of 5 dagen geleden". ] 3) Op de lege pagina van de brief schreef Chr. Huygens: veranderen, licht van terzijden. bolletjes niet rond. bien retractè. opschrift. platte glaesjes. gelt. bolletjes opening. vergrooting. Deze onderwerpen hebben betrekking op de twee brieven No. 2117 en 2118.
|
[ 67 ]
N. Hartsoeker aan Christiaan Huygens.4 april 1678.Mijn Heer Uwe vergenoegingh over de gesonde instrumentiens is mij ten hoogsten aengenaem geweest; maar 't is mij leed, dat een van deselve door haestigheijd van den horologie-maker uwe Ed: half gemaekt ter hand gekomen is. Dewijl mij eenige onpasselijkheijd in huijs hield, sond ik hem de brief, om met de instrumentiens gelijkelijk te bestellen. Daer ontbraken aen dat eene, soo als ik daarna van hem verstond, de gaetkens, om het koperwerk van 't een op 't ander te konnen setten, het gaetken waardoor met behulp van 't penneken het microscopium vast geklemt word, en de openingh in het kopere plaetken 't welk men langhs de koperdraden schuijft. Wat de platte glaeskens aengaet, daar van ik uwe Ed: geschreven had, dat men deselve door de breede schroefkens souden konnen steken, meijn ik, dat uwe Ed: met dese nevens-gaende wel te reght sal komen. Voor uwe platte glaeskens had ik een groot bolleken van doen, om door de dikte van deselve heen te konnen sien, en alsoo quamen de dierkens mij wel kleen, maar echter niet onaerdigh voor. 't Is niet te verwonderen, dat de bollekens sonder |
[ 68 ]
stelen de onvolmaekste sijn, dewijl het glas van dewelke ik deselve maekte, soo goed niet was, en sij daarenboven noch met een kleijn staertken vallen, waarom sij hare lichamen tot een grooter bolleken moetende veranderen ('t welk door de koude waar in sij soo schielijk komen niet ten volle kan geschieden) van hare behoorlijke rondigheyd afwijken. Indien het staertken kleen, en de vlam heel snel is, soo sal het bolleken echter rond genoegh worden. Ik heb altijd door ervarentheyd bevonden dat de openingh na 't obiect toe 30 graden moet sijn, 't welk ontrent met 1/5 van den diameter overeenkomt. Gisteren avond heb ik een ontallike meenighte dierkens gevonden in het water 't welk ik veertien dagen een duym hoogte op coriandersaet heb laeten staen. De selve schenen van alderhande slach te sijn, maar door dien sij seer snel in 't swemmen waren, en sich duyster op deden, kon ik hare gedaente niet wel bekennen. Ik twijfel ook of ik geen leven in het note-moschaet en foelie water sie, maar de dierkens van deselve wateren souden soo kleijn sijn, dat sij met het meest vergrootende bolleken naeuwelijks souden te bekennen wesen. De dierkens in semine tauri heb ik gesien maar door de duysterheijd van de materie en het weijnige leven dat sij noch overigh hadden dewijl sij bijna een geheelen dagh oud waren, eer den boer mij deselve quam brengen, heb ik haar gedaente soo wel niet konnen bekennen, dat ik deselve soude derven uijt teijkenen. Ik heb al veel moeijte gedaen om het selve noch eens te sien, maar dewijl het noch in de tijd niet is dat de koeien besprongen worden, is het te vergeefs geweest. In dat van een paart heb ik geen leven gevonden. Ik geloof echter, nademael den boer mij maar een pijpken vol bracht, dat het hier mede gegaen is, gelijk 't mij dikwels gebeurt met dat van een mensch, want met de eene trek vind ik veel, met de andere weynich, en met de andere gantsch geen leven, te weten daar de wittigheijd manqueert. In 't semen van den haen heb ik een oneijndigh getal aelkens gevonden ontrent vijf of ses mael soo dik als de staerten van de dierkens in semine humano. In dat van een waardeend schijnen sij sich eveneens te verthoonen; maar dewijl ik deselve door het opsnijden van 't eend moest krijgen 't welk mij naeuwelijks in het vierde gelukte, heb ik deselve dood, en heel onvolmaekt gesien. Het semen van een duijf verwacht ik dagelijks, maer ik derf mijn antwoord op uwen aengenamen niet langer uijtstellen. Van een kater heb ik 't getracht te krijgen maar te vergeefs, want dit sijn geen beesten om sonder handschoenen aen te tasten. Ik ben begerigh te weten van wat voor een gedaente Mr. Leeuwenhoek de beeskens in 't semen van een konijn 2) gevonden heeft. 2) Zie Huygens' samenvatting van een brief van Leeuwenhoek [>]. Waarschijnlijk heeft Huygens Hartsoeker daarvan op de hoogte gesteld. |
[ 69 ]
De dierkens in semine humano schijnen hare lichamen na begeerte nu te konnen intrecken en dan wederom te verlangen enz. alsoo dat ik noch hoe langer hoe meer sie dat hare gedaente niet wel te treffen is. De stervende worden aen wedersijden na de enden van 't pijpken gedreven en laeten alsoo in 't midden een weynich spatie voor de noch levende. Ik heb ook ondervonden dat 3) blijven in een dagh als in een wijt 3) mael langer in een pijpken als in de 3) uwe Ed: meer van dese nevensgaende 3) sal ik deselve oversenden en blijve Mijn Heer Uwe Ed. oodmoedige dienaer 1678. 3) Dit gedeelte ontbreekt door het verlies van een stuk van de brief. N. Hartsoeker aan Christiaan Huygens.12 april 1678.Mijn Heer Al hoewel ik reden genoegh had om beschreumt te sijn, van uwe Ed: door brief op brief mogelijk moeielijk te vallen, soo heb ik echter niet konnen nalaten deselve dese navolgende observatien bekent te maken. Ik seijde in mijnen voorgaende te twijfelen of ik geen leven sag in de wateren dewelke eenigen tijd op note-moschaet en foelie gestaen hadden, maar tegenwoordigh observeer ik in de selve, als ook in 't gengber en caneel water een oneijndigh getal van onbegrijpelijke kleijne dierkens. Die van 't gengber water laten sich alderbest sien. Ik heb de selve rondachtigh langhwerpigh en van alderhande gedaentens bevonden te sijn. In het note moschaet water sijn sij soo wel niet te bekennen, en noch veel minder in 't foelie water, maar echter observeer ik deselve ook van alderhande gedaentens. |
[ 70 ]
In het caneel water komen sij mij van soo een uijtnemende kleijnte voor, dat ik met een uijtstekent vergrootend bolleken deselve naeuwelijks en niet als met een bovemaeten groote moeite heb konnen bekennen. In alle dese wateren sijn sij seer snel in 't swemmen en vertoonen sich gemeenlijk witachtigh doorschijnende en van een onbegrijpelijke kleijnte, al soo dat ik onmogelijk acht hare gedaentens accuraet te beschrijven ten ware de somer en het langh laten staen van de selve eenige veranderingh bij bracht. In het coriander saet water swemmen onder anderen dierkens, die de bloedsuijgers, dewelke in de poelen gevonden worden, seer wel gelijken. In het nagelen water heb ik tot noch toe geen leven konnen vinden, niet dat ik geloof dat het 'er niet in en is, maar dat de dierkens van het selve te kleijn sijn om gesien te konnen worden: want dewijl de groote en kleijnte maar ten opsicht van ons aengemerkt word, soo sal het niet onmogelijk sijn dat er een oneijndige kleijnheijd soo wel als een oneijndige grootheijd sij, en dat 'er alsoo dierkens van een oneijndige kleijnte in de natuer sijn. In het saffraen water siet men ook verscheijde dierkens en onder anderen mede van een langhwerpige figuer. Ik soude wel andere diergelijke saeden, kruijden, en gewassen in 't water geset hebben om te sien wat voor leven daar uijt soude voortkomen, maar sulks acht ik onnoodigh, en sal dit voor anderen overlaten die de curieusheyd sullen hebben dit te ondersoeken. Wat mij aengaet, ik ben van gevoelen dat, gelijk ik in mijne wateren (dewelke ik niet weet ooijt te voren geobserveert te sijn) dierkens gevonden heb sij alsoo in de hare ook dierkens sullen vinden, en soo niet, dat deselve soo kleijn sullen wesen, dat sij het meest vergrootende bolleken sullen ontvluchten. In het peperwater kan ik tot nochtoe geen dierkens met pooten (waar van uwe Ed: bij mij mondelingh gewach maekte) bekennen. Begeert uwe Ed: de grootste openingh na 't obiect toe accuraet te weten, soo brenght het microscopium heel dicht aen het oogh, en maekt alsoo dat uwe Ed: de wijte van het microscopium met de wijte van de pupilla siet overeen komen, maar met het eene oogh gesloten, omdat men de pupilla alsoo wijder siet, als met beijde de oogen geopent, dewelke door het licht naeuwer toegetrocken word. De stoffe, ende rondigheijd van het bolleken, en het oogh selfs etc. konnen veel tot een grooter of kleijnder openingh van het microscopium doen. Ik ben benieuwt hoe mijne platte glaeskens uwe Ed: bevallen. Dewijl den Heer Ambassadeur Paets 1) eenige 1) Adriaan Paets (1631 - 1686), lid van de gemeenteraad van Rotterdam, en gedelegeerde bij de Staten-Generaal, werd in 1672 naar Spanje gezonden om hulp te vragen in de oorlog tegen Lodewijk XIV. Hij verbleef in Madrid tot 1675. In 1685 ging hij als ambassadeur naar Engeland, i.v.m. een geschil tussen de Indische compagnieën. |
[ 71 ]
swarigheyd maekt sijn soon 2) in dese stand van saken na Paris te laten gaen, soo versoek ik oodmoediglijk te mogen weten, wanneer uwe Ed: sijn reijs derwaerts meijnt te vervordenen. Soo het eenigsins mogelijk was, wenschte ik 't geluk van uw geselschap op de selve te mogen genieten om alsoo te veijliger en te aengenamer te reijsen. Met het semen van de duijven ben ik noch niet te recht gekomen, maar ik sal de observatie van het selve, soo dra ik haar genomen sal hebben, uwe Ed: oversenden, en alles waarmede ik weet dat ik uwe Ed: eenigsints sal konnen dienen, om alsoo te betoonen dat ik ben en blijven sal Mijn Heer Uwe Ed. oodmoedige dienaer 1678. 2) Waarschijnlijk Adriaan Paets jr, geboren ca. 1656 te Rotterdam.
|
[ 73 ]
N. Hartsoeker aan Christiaan Huygens.7 mei 1678.Mijnheer Indien de liberale aenbiedinge, dewelke uwe Ed: mij gedaen heeft van de eer van uw geselschap op de reijs na Parijs, in mij een bijsondere vreughde veroorsaeckt heeft, uwe geduerige onpasselijkheijd heeft mij waerlijk geen minder oorsaek tot droefheijd verschaft. Ik soude uwe Ed: eerder op sijnen aengenamen geantwoord hebben indien ik niet een geruijmen tijdt van huijs geweest waar, en voornamentlijk, indien ik niet gevreest had deselve door mijn geduerigh schrijven rechtvaerdige redenen van misnoegen te geven. Uwe Ed: schijnt de kleijnheijd van de dierkens, die ik in de wateren van coriandersaet, gengber etc: observeer, in twijfel te trecken, maar van de selve houde ik mij ten vollen versekert. In het coriandersaet water sie ik 'er van alderhande slach. Die van no. 1 sijn wel de grootste en gemeenlijk 4 of |
[ 74 ]
5 mael grooter als die van 't semen. no. 2 quam mij voor als een slackie, 't welk langhs het glas henen kroop. no. 3 vertoonde sich eerst geheel dun en langh, en begaf sich eijndelijk in verscheyde bochten gelijk no. 4 uytbeeld. no. 5 en 6 waren veel kleijnder als die van 't semen. Alle dese en noch verscheijde van andere figuren dewelke ik soo naeuw niet heb konnen observeren hebben gemeenlijk een veel snelder bewegingh als die in semine behalven no. 1 en 2; de wateren van gengber, caneel etc: waren uijtgedroogt toen ik deselve nu nader meijnde te observeren. Het groote gewemel 't geen uwe Ed: in de pijpkens met peperwater gevult schrijft gesien te hebben, twijfel ik of dit niet verscheijde veselkens en stofiens sijn, die met een groote menighte door het bewegen van 't water in 't selve heen en weder schijnen te dwalen*), gelijk ik dit in de wateren van gengber caneel etc: ook geobserveert heb, waar in ik buijten dat maar hier en daar eenige dierkens sie, dewelke nochtans ten opsicht van het geheele pijpken konnen geseijt worden van een oneijndige menighte te sijn. Het klemmen van 't obiect tusschen Moscovisch en spiegelglas bevind ik sonder wederga te sijn maar 't is wat ongemackelyck dat de tusschen geklemde vochtigheijd soo snel opdroogt, 't welk sij in de pijpiens gesloten sijnde soo niet onderworpen is.
't Gene ik in mijnen voorgaenden geschreven heb, te weten, dat men om de grootste openingh van 't microscopium na 't obiect toe te hebben, de wijte van 't microscopium of wel de wijte van de openingh van 't microscopium (gelijk ik in mijn schrift lees 't geen ik gehouden heb) met de wijte van de pupilla moet sien overeenkomen, expliceer ik aldus. [ *) Hartsoeker kan de Brownse beweging hebben gezien; 'gewemel' is nog steeds een goed woord ervoor.] |
[ 75 ]
't Is ontrent drie jaren geleden, dat ik in de algebra besigh sijnde verscheyde problemata bedacht om de selve te solveren, en onder anderen dit navolgende. Gegeven sijnde een diamater a en daarop een cirkel b a) een linie x te vinden waar op 2, 3, 4 of meer cirkels konnen beschreven worden die te samen gelijk sijn aen b, en vond alsoo in mijn laetste vergelijkingh dat ab was bx en alsoo a x waar uijt blijkt dat eene cirkel is aen alle cirkels te samen die op sijn diameter beschreven konnen worden 2). Hier uijt viel mij in gedachten dat alsoo de aardkloots vloed tusschen twee cirkels bewogen word, waarvan, door het gesolveerde problema, de buijtenste twee aardkloots vloeden grooter is als de binnenste, deselve ontrent eens om sijn as moest omgevoert worden of noch wel eenige graden meerder, omdat de materie in de binnenste cirkel veel snelder loopt als in de buijtenste soodra sij eenen omloop gedaen had met het gevolgh der teykens, alsoo dat dit uijt mij alle verwonderingh weghnam, waarom het drakenhooft en drakenstaert van de maen 3) tegen 't gevolgh der teijkenen schijnt te loopen, daar alle doorsnijpunten der planeten met het gevolgh der teijkenen voortgaen, want hier uijt bleek dat de aardkloots vloed met des maens verste en naeste punt, als ook des selfs drakenhooft en drakenstaert eenige graden meerder als 360 tegen 't vervolgh der teijkenen moet omgerolt worden, ondertusschen dat het verste en naeste punt en het en met het gevolgh der teykenen loopen, te weten het verste en naeste punt soo veel dat het 360 graden in 56 dagen min als 9 jaer schijnt te loopen en het drakenhooft en drakenstaert 360 gr: in 18 jaren 32 weken tegen 't gevolgh der teijkenen. Den aardkloot word maar een weijnich meerder als 360 gr: in een jaer omgedragen, omdat sij in het midden van haar vloed deselve als een primum mobile soo wel niet volgen kan, en dese omvoeringh is de gene welke Copernicus de derde loop van den aardkloot noemt, en die Des Cartes in 't 3 deel het 155 lid van zijn principia philosophiae door sijn particulas striatas tracht uijt te leggen. [Ned.] Soo bij aldien uwe Ed. de moeite gelieft te nemen een tobbe met water door een stok om te roeren, soo sal deselve sien, dat de bol die daarin drijft, geduerigh met al sijn deelen na de selve oorden des werelts ten naesten bij gestrekt sal blijven, 't welk hier door geen particulas striatas etc. kan geschieden, maar alleen om dat de bol tusschen twee cirkels bewogen word, waar van de buijtenste twee van die bollen grooter is als de binnenste. Ik wenschte wel soo geluckig te sijn dat ik uwe Ed. oordeel door een letterken schrifts hier over mocht hooren. a) Circumplectens [Chr. Huygens, met potlood]. 2) Hartsoeker bedoelt met de grootte van een cirkel de omtrek ervan. 3) Klimmende en dalende knoop van de maan. |
[ 76 ]
Indien uwe Ed: een wijdloopiger verhael van het selvige begeert, sal ik het met den eersten oversenden, en ondertusschen blijven Mijnheer Uwe Ede oodmoedige dienaer 1678.
|
[ 77 ]
N. Hartsoeker aan Christiaan Huygens.10 juni 1678.10 Junij 1678. Mijn HeerDunder latoen [messing] heb ik niet konnen bekomen als uwe Ed. hier siet. Het dunste 't welk ik hier send gaet onder de naem van het dikste klatergoud. Ik twijfel niet Mijn Heer of het selve klatergoud sal uwe begeerte heel wel voldoen om de alderkleijnste bolletiens in te setten. Van wegen sijn dunheyd kan het met geen spellekens ingeklonken worden, maar wel met toegerolde snipperkens, die van het selve afgesondert worden. Indien uwe Ed. van 't een of 't ander meer begeert, uwe Ed: gelieft mij het selve bekent te maken ondertusschen sal ik mijn best doen om op d'eene of d'andere plaets noch dunder op te soeken. |
[ 78 ]
Om spiritum cum aere continuo fermentantem te bereyden stanni purissimi partem unam, mercurii vivi partes tres, fiat secundum artem amalgama instar butiri crassioris consistentiam obtinens. Huius amalgamatis partem unam spiritus corrosivi partes duas exacte inter sese misceantur, et ex retorta vitrea ex arena destillentur simul, ita enim obtinebis liquorem in quo simul ac aër ingredi potest fumus excitatur vehemens. De sekeren dagh tegen de welke ik mij gereet sal moeten houden om met uwe Ed. na Vrankrijk te vertrecken*), verhoop ik dat uwe Ed. mij in tijds sult bekent maken, waer op mij verlatende blijf ik geheel en al Mijn Heer Uwe Ed: oodmoedige dienaer 1678.
Mijn Heer *) Het werd 24 juni.
|
[ 224 ]
N. Hartsoeker aan Christiaan Huygens.9 september 1679.Mijn Heer 't Was mijn voornemen soo dra ik in Holland quam mij de eer te geven van uwe Ed. te schrijven, en na uwe gesondheijt te vernemen, die ik soodanich wil hopen als ik deselve wensch; maar vele beletselen die ik op mijn wederkomst gevonden heb, en 't ontberen van gelegentheijd om uwe Ed: den brief te doen behandigen, hebben mij dese vergenoeging benomen. Ik twijfel niet of de fransche nieuwsgierigheid ontrent de microscopia is nu al 't eenemael verdwenen. Wat mij aengaet, ik begin te sien, na mij dunkt, dat men 'er al langh sal moeten door sien eer men veel wijser sal worden. |
[ 225 ]
't Is echter niet langh geleden dat ik een experiment genomen heb, waar mede ik meijn te konnen bewijsen dat de beestiens, die men in 't peper of coriandersaet water etc: siet, van vliegende diertiens hare oorspronk hebben, die, op de reuk van de peper aenkomende, haer eijertiens in 't selve water nederleggen, gelijk dat den aerd van verscheijde vliegende beesiens is, als onder anderen van de muggens, van dewelke bloedroode wurmkens voortkomen, die men met een groote menigte in poelen en regenbacken siet swemmen. Ik nam twee glasen met water, waer in ik naer ouder gewoonte gestoote peper liet weijcken, maer het eene stopte ik dicht toe, en vond'er na eenige dagen wachtens niet met allen in, en liet het ander ope, 't welk krielde van de menigvuldige wurmkens die men er in sag. Van het watertien daar ik uwe Ed: te Parijs van gesproken heb, heb ik tegenwoordig selfs de proef genomen, met eenige weijnige droppels die wij in een glase flesie bewaert vonden staen, en bevonden dat het alles aen brand steekt daer het opvalt. Tegen de winter hopen wij weer ander te maken, kan ik uwe Ed: dan met iets van 't selve dienen gelieft maar te gebieden. Vergeeft het mij mijn heer indien ik te veel vrijmoedigheijd neem van dese heeren aen uwe Ed: te addresseren. Het sijn van mijn beste vrinden, en personen van groote verdiensten. Ik weet dat uwe Ed: haar ten hoogsten verplichten sal met haar addres aen de heeren van 't observatoire te geven, of haar andere rariteijten te doen sien. Ik ben Mijn Heer Uwe Ed. oodmoedige dienaer 1679.
A Monsieur |