Monocheros, verstaet mi wale, | Monoceros, begrijp me goed, |
ludet eenhoren in Dutsche tale. | betekent eenhoorn in de Dietse taal. |
Plinius segt, ende Solijn, | Plinius zegt, en Solinus, |
dat cume vreseliker dier mach sijn; | dat nauwelijks geduchter dier bestaat; |
sijn luud elken man vervart. | zijn geluid maakt iedereen bang. |
Ghescepen est als .i. pard, | Geschapen is het als een paard, |
ghevoet na 't elpen diere, | met voeten als de olifant, |
ghehovet na des herts maniere, | het hoofd als dat van een hert, |
na swijn ghestart, als wijd horen. | met een zwijnenstaart, naar we horen. |
Londens handschrift (uit PB) | |
Midden in den hovede voren | Midden voor op het hoofd |
raghet hem .i. horen so clar, | steekt een hoorn uit, kaarsrecht, |
.iiij. voete lanc es hi, dats war, | vier voeten lang is die, dat is waar, |
so scarp, dar mach niet jeghen staen. | zo scherp, dat er niets tegen kan staan. |
Men macht bi ghenen engiene vaen | Men kan hem met bepaalde listen vangen |
maer niet ghetemmen, hoe soet si. | maar niet temmen, hoe dan ook. |
Ons seghet Jacop van Vitri | Ons zegt Jacob van Vitry |
dat levende gheen man ne vaet; | dat niemand hem levend vangt; |
want eist so datment belacht, | want als men hem belaagt, |
ende hoe't hem siet in smans hoede, | en als hij zich onderworpen ziet, |
het blivet doet van overmoede. | dan blijft hij dood van trotsheid. |
Dit n'es d'eenhoren niet, dat verstaet, | Dit is niet de eenhoorn, let wel, |
dat die reine maget vaet. | die door de reine maagd gevangen wordt. |
KB, KA 16. |
Afbeelding in Aberdeen Bestiary: monoceros; zie ook Medieval Bestiary.
Afbeelding uit Jonston (1660, tekst):
De lange hoorn bestaat echt, maar is van een andere monoceros.
De monoceros werd vaak verward met een andere eenhoorn.
Der Naturen Bloeme, boek 2:
Unicornus ludet: .i. horen, | Unicornus betekent: eenhoorn, |
"espentijn" heetement, als wijt horen, | "espentijn" noemt men 'm, naar we horen, |
rinocheros heetet in Griexe wort, | rinoceros heet hij in het Grieks, |
om dat het hevet, als men hort, | want hij heeft, zoals men hoort, |
den horen staende te sire baten | de hoorn voor gebruik gereed staan |
tusschen sine twee nasegaten. | tussen zijn twee neusgaten. |
Na sire cracht so esset cleene, | Gezien zijn kracht is hij maar klein, |
na sire groten hevet curte beene, | naar verhouding heeft hij korte benen, |
dus scrivet Isidorus die here. | zo schrijft Isidorus de meester. |
Snel ende wreet eist harde sere. | Fel en vijandig is hij in hoge mate. |
Nemmermeer oec sonder waen | Nooit ook, zonder twijfel, |
ne caent jagre ghevaen. | kan een jager hem vangen. |
Gheleu so esset gehaer. | Geelachtig is hij behaard.
|
Viere voete lanc, dat wetet over waer, | Vier voeten lang, weet dat wel, |
es hem die horen, starc alse been. | is zijn hoorn, sterk als massief been. |
Dien wettet an enen steen, | Die maakt hij scherp aan een steen, |
sone mach hem die olifant | zodat zelfs de olifant zich niet kan |
niet gheweren voer dien viant. | verweren tegen die vijand. |
Gheen spiet sone maghet vervaren. | Geen speer kan hem bang maken. |
Up hoghe berghen wandelet, te waren, | Op hoge bergen zwerft hij rond, voorwaar, |
ende in der wostinen nochtan | maar ook in de woestenijen |
die onghewandelt sijn den man. | die onbegaanbaar zijn voor de mens. |
Ons scrivet Jacob van Vitri | Ons schrijft Jacob van Vitry |
ende sente Isidorus, de meester vri, | en sint Isidorus, de edele meester, |
hoement vaet ende niet ne jaghet: | hoe men hem vangt, en niet opjaagt: |
Men nemet ene ombesmette maghet | Men neemt een onbevlekte maagd |
ende setse alleene in ghene woud | en zet haar alleen in dat woud |
daer hem d'unicornus houd. | waar de unicornus zich ophoudt.
|
Dar comet dat dier ende siet ane | Dan komt daar dat dier en beziet |
dat reine vlesch, de soete ghedane, | het reine lichaam, de zoete gedaante, |
ende werpet dar wech, ende af doet | en werpt van zich, en laat varen |
allen fellen overmoet; | al zijn kwaadaardige geweldenarij; |
ende anebedet die suverhede. | en aanbidt de maagdelijkheid. |
Sijn hovet met groter goedertierede | Zijn hoofd legt het zeer gewillig |
ende leghet in der joncvrouwen scoet, | in de schoot van de jongedame, |
ende slapet daer met gnoechten groot. | en zo slaapt het met voldoening in. |
So coment die jaghers mettien | Dan komen de jagers meteen |
ende vanghent al onversien. | en vangen het ongemerkt. |
Si slaent doot na hare ghevoech; | Ze slaan het dood als ze dat willen; |
ofte si bindent vaste ghenoech, | of ze binden het stevig vast, |
ende bringhent in palaisen dan | en brengen het dan naar een paleis |
hoghen heren te scouwene an. | voor hoge heren, om te aanschouwen. |
KB, KA 16. |
Zie ook de vertaling en afbeelding in Peter Burger, Het Boek der Natuur, 32.
Afb. Medieval Bestiary.
Thomas van Cantimpré noemt de eenhoorn ook in zijn De apibus (over de bijen), en hij zegt een hoorn van 7 voet lengte gezien te hebben in de kerk te Brugge. Zie Bien boeck (Swolle, 1488):
Inden boecke vander naturen der dinghen*) leest men. dat dat eenhoern dat alre wredeste dier inden woestinen dodet menschen ende beesten. Ende alsmen daer laet een ioncfrouwe allene so comt daer dat eenhoern ende verghe[e]t alle zijn wreetheyt ende eert inder ioncfrouwen de reynicheyt des cuuschen lichaems ende leyt zijn hoeft inder ioncfrouwen schoet ende slapet.
[203]
Wij hebben oeck mede zijnder hoerne ghesien inder karcken totter stadt van brugghe in vlanderen dat seven voeten lanck was. ende dat hoern nemet die ioncfer in die hant ende maket dat dier boechsaem ende sachtmoedich alsoe dattet somtides ghevanghen werdt ende ghedodet ofte den volcke ghetoent tot enen wonder.
*) De natura rerum, het boek dat Maerlant vertaalde.
Afbeelding uit Jonston (1660), met de reine maagd op de achtergrond:
En Maerlant had het hierboven bij de monoceros nog zo duidelijk gezegd:
Dit n'es d'eenhoren niet, dat verstaet,Ze moet niet uitkijken naar een vrolijk huppelend paard, met gespleten hoeven, en een hoorn "midden in den hovede voren". Deze unicornus is een heel ander soort monster ...
dat die reine maget vaet.
den horen staende te sire baten
tusschen sine twee nasegaten.
Afbeelding uit Jonston (1660, tekst):