S T E L L I N G V I 1 1:O P yder bodem des waters evewydich sijnde vanden sichteinder {Parallelum cum Horizonte.}, rust een ghewicht even ande swaerheyt waters die evegroot is met den pilaer, wiens grondt dien bodem is, ende hoochde, de hanghende lini van t'plat {Perpendicularis. Plano.} duer t'waters oppervlack tot den grondt.
Gegeven:Laat ABCD water zijn in de vorm van een rechthoekig blok, waarvan het oppervlak AB is, en een bodem daarin EF, evenwijdig met de horizon.Laat ook GH de loodlijn zijn van het vlak door het wateroppervlak tot de basis EF. De kolom gevormd door de bodem EF en de hoogte EG is GHFE. Gevraagd:Wij moeten bewijzen dat op de bodem EF rust het gewicht, gelijk aan de zwaarte van de waterkolom GHFE.T' G H E G H E V E N. Laet ABCD een water sijn, van form een lichamelick rechthouck, diens oppervlack AB is, ende eenighen bodem daer in EF, evewydich vanden sichteinder; Laet oock GE de hanghende lini sijn van t'plat duer t'waters oppervlack totten grondt EF, ende den pilaer begrepen onder den bodem EF ende hoochde EG, sy GHFE. T' B E G H E E R D E. Wy moeten bewysen dat opden bodem EF, rust het ghewicht even ande swaerheyt waters des pilaers GHFE.
Bewijs:Als op de bodem EF meer gewicht rust dan dat van het water GHFE, zal dat moeten komen van het water ernaast.Stel, als het mogelijk zou zijn, van het water AGED en HBCF. Maar dan zal op de bodem DE vanwege het water GHFE, om dezelfde reden, ook meer gewicht rusten dan dat van het water AGED; en op de bodem FC ook meer dan van het water HBCF. En dientengevolge zal er op de hele bodem DC meer gewicht rusten, dan dat van al het water ABCD, wat niet uitkomt (gezien het feit dat ABCD een rechthoekig blok is). Evenzo kun je ook aantonen dat op de bodem EF niet minder rust dan het water GHFE. Daarop rust dan noodzakelijk het gewicht, gelijk aan de zwaarte van de waterkolom GHFE. T' B E W Y S. Soo op den bodem EF meer ghewicht rust dan des waters GHFE, dat sal moeten commen van weghen t'nevenstaende water; Laetet sijn soot mueghlick waer, van t'water AGED ende HBCF; Maer dat soo ghenomen, daer sal op den bodem DE, van weghen t'water GHFE, om dat de reden de selve is, oock meer ghewichts rusten dan des waters AGED; ende op den bodem FC, oock meer ghewichts dan des waters HBCF, ende vervolghens op den heelen bodem DC sal meer ghewichts rusten, dan des heelen waters ABCD, t'welck (ghemerckt ABCD een lichamelick rechthouck is) ongheschickt waer. S'ghelijcx salmen oock bethoonen dat opden bodem EF niet min en rust dan t'water GHFE, daer rust dan nootsakelick op t'ghewicht even ande swaerheyt waters des pilaers GHFE.
Gevolg 1Dat drijft op het water, met het deel NOLM erbinnen, en het deel NOKI erbuiten, in een opstelling zoals hiernaast. Zodat het voorwerp IKLM evenveel weegt als het water dat in NOLM past, volgens de wet van Archimedes. Dus met het water er omheen: evenveel als het water dat in ABCD past. Daarom kunnen we nog steeds zeggen, dat tegen de bodem EF een gewicht rust, gelijk aan de zwaarte van de waterkolom GHFE. Waaruit blijkt dat een in het water gelegde drijvende stof de bodem niet verzwaart of verlicht (wel te verstaan als het water op dezelfde hoogte blijft).
Laet ons nu in t'water ABCD des 10en voorstels, legghen een styflichaem IKLM, stoflichter dan water, dat is drivende op t'water, mettet deel NOLM daer binnen, ende mettet deel NOKI daer buyten, welcker ghestalt dan sy als hier onder [boven].
Gevolg 2Ik neem ze zo, dat er alleen water blijft binnen IKFELM. |
Dan verzwaren of verlichten deze voorwerpen de bodem EF niet meer dan het water eerst deed. Daarom zeggen we nog steeds, dat tegen de bodem EF een gewicht rust, gelijk aan de zwaarte van een waterkolom GHFE.
Laet andermael int water ABCD, legghen een styflichaem, ofte verscheyden styflichamen evestofswaer mettet water, ick neem alsoo, datter maer water en blijft als t'begrepen binnen IKFELM;
Gevolg 3Want als dit niet zo was, zou het zwakste wijken voor het sterkste. Leg nu enige voorwerpen met dezelfde dichtheid als water zo, dat het water IKEFLM van onder tegen EF duwt, zoals hiernaast. Dan duwt het water nu net zo sterk tegen EF als eerst tegen water. Maar dit duwde even sterk terug, volgens de stelling: Op de bodem EF rust een gewicht, gelijk aan de zwaarte van de waterkolom GHFE.
Laet wederom ABCD t'eenemael water sijn, ende EF een bodem daer in evewydich vanden sichteinder. T'welck soo wesende, t'water onder den bodem EF, stoot even soo stijf daer teghen opwaert, als t'water boven den bodem EF, daer teghen neerwaert stoot:
Gevolg 4Er zal een lege plaats IKFELM blijven, en de basis EF zal geen gewicht dragen. Hieruit blijkt dat je, als je de lege plaats weer met water volgiet, de basis EF evenzeer zult bezwaren alsof het hele vat ABCD vol water zou zijn (zonder de ingelegde voorwerpen). Laet ons nu de styflichamen des 2en ende 3en vervolghs tot haer plaets hechten, ende t'water uytghieten, ende daer sal een ledighe plaets IKFELM blijven, ende den grondt EF en sal geen ghewicht draghen; waer uyt blijckt, dat met die cleyne ledighe plaets weder vol waters te ghieten, so salmen den grondt EF even so seer beswaren, als of t'gheheele vat ABCD (de ingheleyde styflichamen gheweert sijnde) vol waters waer.
Gevolg 5Laten we daarom de stof ervan rondom afkorten, zodat alleen de inwendige onregelmatige vormen of vaten MIKFEL overblijven, met water gevuld: |
En we zeggen nog steeds, volgens de stelling, dat tegen de bodem EF een gewicht rust, gelijk aan de zwaarte van een waterkolom met als basis die bodem, en als hoogte de loodlijn van het vlak van het wateroppervlak MI tot de basis EF. En evenzo om de zelfde reden bij alle andere vormen met een horizontale bodem. Voor meer ondervindingen hiermee zie het begin van de 'Waterwichtdaet' (5 voorbeelden, met tekeningen). Maer anghesien de ingheleyde styflichamen des 2en ende 3en veruolghs t'haerder plaets gehecht sijn, soo en gheeft noch en neemt haer uyterste stof tot de beswaring ofte verlichting des grondts EF, daerom laet ons de stof der selver rondtom afcorten, alsoo datter blijven de inwendighe ongheschickte formen ofte vaten met water ghevult MIKFEL, als hier onder [boven].
Ende sullen noch segghen naer luyt des voorstels, dat teghen den bodem EF een ghewicht rust, even ande swaerheyt waters die evegroot is metten pilaer, wiens grondt EF is, ende hoochde de hanghende lini van t'plat duer t'waters oppervlack MI, totten grondt EF. Ende dit alsoo om de selve reden van alle ander formen diens bodems in een plat sijn evewydich vanden sichteinder. [...] |