Inleiding , maten , plattegrond , Ie Form , 2e en 3e , 4e en 5e , doorsnede , 6e en 7e , 8e Form
2e H O O F T S T I C KInhoudende voorbeeltsche teyckening, van eenseshouckighe sterckte int cleen. A N T M E N de sterckten al veroirdent moet hebben, oft immers behoirt te hebben, eermen ant bouwen comt, om deur misgripinghe niet qualick te maken t'gene men daer na swaerlick soude connen veranderen, deur de groote costen die daer an hanghen, soo ist inde ghebruijck, datmen van te vooren verscheyden formen teeckent, na gheleghentheyt der plaets, ende den eysch van allen omstandighen, op dat de personen die daer af te spreken hebben, deur soodanighe formen malcander wel verstaen meughen, ende eintlick het beste daer af besluyten. Dese formen worden ghemaeckt op tweederley wijse, eerst int platte op papier, daer na lichamelick van poteerde, was, hout, of ander stof, eintlick comtmen tottet eyghen ghebou. Om welcke natuerlicke oirden hier oock te volghen, soo nemen wy eerst voor de teyckening van een volcommen seshouckighe evesijdeghe sterckte, int ront bescrivelick {Hexagonum castrum æquilaterum circulo inscriptibile.}, sonder ons te becommeren met eenich belet, achterdeel of voordeel van omligghende hooghden, leeghden, Zeen of marasschen, maer als op een bequaem even lant, daermen al op bouwen mach, datter behoirt tot een volcommen sterckte na de wijse deses tijts, te weten met dobbel gordinen, deen hooghe dander leeghe, met drooghe grachten, hebbende yder strijckhouck {Flanc.} drie plaetsen. Ende want de teyckeninghe int platte ons op tweederley wijse ontmoet, deene grontteyckeninghe, dander verheven, die elck haer besonder maten vereysschen, soo sullen wy meerder claerheyts halven, al de maten die tot de grontteyckening noodich sijn, in een besonder besteck vooren stellen, |
[ 66 ] 8
daer na als wy tot de verheven teyckeninge commen, een ander besteck vande maten diemen inde selve behouft. Tis oock te weten, dat wy int bescrijven van dien, gheen Oirden uijt halving des heels in deelen en volghen {Methodum ex dichotomia totius in partes.}, maer stellen vooren, t'ghene in dadelicke teyckeninghe bequaemlick voorgaet. Doch eer wy tottet bescrijven deser maten commen, willen den ervaren leser dit noch te vooren segghen, dat by aldien hy eenighe maten of oirdeninghen vindt, die na sijn goetduncken niet bequaem en waren, dat wy de plaets om reden daer af te gheuen, niet hier, maer (op dat leering met gheen strijding {Argumentatione.} verduystert en worde) int volghende 6e en 7e Hooftstick gheschickt hebben.
E N Ien, elcke sijde des seshoucx daer de bolwercken op gheteyckent worden, sal lanck wesen 1000 voeten: daer by verstaen sijn Delfsche voeten, van welcker verlijcking met ander maten, gheseyt sal worden int Ie verschil {Quæstione.} des 6e Hooftsticx. |
[ 68 ] 9
ende daer af maken een bovenste crans {Ghirlanda.} des bolwercx, ghelijck vant onderste borstweer den ondersten crans ghemaect wort, treckende de bolwercx gordinen uijt de boveplaetsens binnensten houck, ende latende voor langde der middelplaets 30 voeten. Ten 13en, breede des gancx daer achter, dat is breede des hooghen walgancx 50 voeten. {Terreplain.} Ten 14en, dickte des binnebeschoeysels vanden hoogen wal 20 voeten. {Scarpa.} Ten 15en, breede der strate tusschen de huysen ende den wal 30 voeten. Ten 16en, dickte vant beschoeysel der catte {Cavagliero.} 10 voeten, daer toe de dickte van haer borstweer 20 voeten, comt tsamen 30 voeten. Ende sullen de voorsijden der catte, ghetrocken worden uijt den binnensten houck der boveplaets, ende t'begrip tusschen het borstweer der boveplaets ende de catte, sal sijn voor langde der boveplaets 30 voeten. Ten 17en, salder in eenen houck daer twee bedeckte weghen vergaren {Chemins couvers.}, gheleyt worden een wech, daer soo wel peerden en vee, als menschen door moghen commen, uijt de gracht opde bedeckte wech, te weten al rijsende sonder trappen, vande gront des grachts af, tot op de bedeckte wech toe, t'welck is in als 40 voeten, de selve wech sal lanck wesen 240 voeten, boven breet 20 voeten, ende sal ghetrocken worden uijt de buijtesijde des strijckhoucx {Flanc.}. Wortse van hout ghemaect, men canse, wanneermen wil, te lichtelicker afbreken. Ten 18en, sullen der ghelijcke weghen gheleyt worden in yder houck daer twee borstweeren {Parapetti.} der bedeckte weghen vergaren, om daer door te commen uijt de bedecte wech op haer borstweer, welcke weghen lanck sullen wesen 40 voeten, boven breet 20 voeten, ende sullen als de voorgaende sonder trappen sijn, ende ghetrocken worden uijt de buijtesijde des strijckhoucx {Flanc.}. Ende wort oock verstaen, dat der ghelijcke weghen sullen gheleyt worden binnen de sterckte, in yder houck daer twee wallen vergaderen, waer mede men climmen sal vande strate opden hooghenwalganck, om grof gheschut ende alle nootlickheyt daer op ende af te brenghen. Ten 19en, salder een overwelfselken commen, in yder deel des grooten wals dat op het schutsel {Oreillon.} light, om daer deur vande leeghewalganck tusschen twee bolwercken, te moghen commen over de middelplaets, inde leeghewalganck der bolwercken, ende alsoo sonder verhindernis rondtom de heele sterckte te moghen gaen. T'selfde overwelfsel moet soo leeghe sijn, dattet vant borstweer daer voor ligghende ghenouch bedeckt sy, te weten van 6 voeten hooch, ende 6 voeten breet. Ten 20en, de twee bosgaten {Cannonieres.} der middelplaets, sullen breet wesen daer sy ten nausten sijn, 2 voeten, sullen oock soo geleyt worden, datmen daer door sien can tot den houck van het borstweer der bedeckte wech {Parapet du corridor.}, die teghenover t'middel vande groote gordine comt. |
[ 70 ] 10
Ten 21en, de langde vande onderplaets, dat is de openheyt tusschen den tant {Merlone.} vande onderplaets ende den tant der midelplaets, 30 voeten. Ten 22en, de dickte des tants vande onderplaets, 20 voeten. Ten 23en, de drie bosgaten {Cannonieres.} der onderplaets, sullen opt nouste wijt sijn als dander 2 voeten, ende soo verre buijtewaert strecken, datmen daer deur het cabeschoeytsel {Contrascarpa.} mach strijcken. Ten 24en, int borstweer {Parapetto.} der boveplaets sullen vijf bosgaten commen, welcker drie binnenste alsoo sullen getrocken worden, datse opde buijtesijde het borstweer der bedeckte wech connen strijcken {Nettoyer.}, maer de twee buijtenste bosgaten in sulcker voughen, datse ter eender sijde de leeghe groote gordine connen strijcken, ende bijtewaert soo verre schieten als het schutsel {Oreillon.} toelaet. Ten 25en, inde wallen en catten die achter de bovescreven bosgaten {Cannonieres.} der drie plaetsen ligghen, sullen overwelfselen ghemaect worden, 12 voeten breet, ende 20 voeten lanck: Angaende de hoogde der selver, ghemerckt sy ons soo weynich ontmoet inde volghende verheuen teyckening als in dese grontteyckening, soo stellen wy hier alleenelick als by ghedachtnis, dat de selue sal wesen van 7 voeten, te weten soo leeghe, datse vande tanden {Merloni.} bedect sijn: Ende wort verstaen dat achter elck bosgat soo wel der ghene die tot verscheyden plaetsen inde leeghe gordinen meughen ghemaect worden, als inde strijckhoucken {Flancs.}, sulck een overwelfsel sal commen. Voort sullen de steyghers om te commen vande boveplaets na de middelplaets, oock vande middelplaets na de onderplaets, tot haer bequamen oirt na den eysch gheleyt worden. Ten 26en, de poorten sullen wijt sijn 10 voeten, enden staen int middel der groote gordine, het overwelfsel rechtuijt streckende deur den wal. Ten 27en, salder ten einde der poorte een walleken liggen, dick 40 voeten, hebbende van binnen sijn borstweer {Parapetto.} ende bosgaten: Ende ter sijden sal noch een deur staen van wijde als de voorgaende, te weten 10 voeten, ende de reste na den eysch. Wort oock verstaen, dat de houten brugghe voor de poorte over de gracht heel rechtuijt liggen sal, ende soo gemaect sijn, datmense in tijt van noot lichtelick wechdoen, ofte afbreken can. Ten 28en, de heymelicke uijtganghen {Sorties.} sullen inde bolwercken overwelft sijn, & breet wesen 8 voeten, hebbende haer incomst van binnen inde houcken daer twee wallen vergaderen; Ende op datter peerden meughen deur commen, sullen eenvaerdich dalen sonder trappen 40 voeten diep, te weten tot de deur der uijtcomst toe, welcke staen sal in elcke binnesijde des schutsels {Oreillon.}, ten einde des tants vande onderplaets, ende wort verstaen dat die overwelfselen hooch sullen sijn 8 voeten. Ten 29en, om van binnen de sterckte tot des strijchoucx {Flanc.} onderplaets te commen, op datmen daer deur bequamelick grof gheschut, met ander nootlickheyt brenghen ende uijthalen mach, |
[ 72 ] 11
soo salmen daer henen gaen door den bovescreven heymelicken uijtganck {Sortie.}, tot datmen comt ontrent de overwelfselen die ten einde der selve onderplaets staen, van daer af salder een besonder overwelfde ganck gheleyt worden, streckende na het voorscreven overwelfsel, alsoo datmen daer van achter in commen mach. Ten 30en, om tot sulcken einde als boven, van binnen de sterckte oock te commen tot des strijckhoucx {Flanc.} middelplaets, oock opde leeghe walganck, welcke altsamen thien voeten hoogher ligghen dan de ghemeene landtgront, soo salmen vande binnedeure des heymelicken uijtgancx legghen een ander overwelfde ganck, breet ende hooch 8 voeten, rijsende in als 10 voeten, ende uijt commende int binnenste overwelfsel dat ten einde der middelplaets staet. Belanghende de incomst des teghengrafs {Contramina.} die sal bequaemlick staen ter plaets daer het selve teghengraf ende den heymelicken uijtganck malcander ontmoeten. {Ichnographia.} na de voorschreven maten.
M nu uijt dese maten een grontteyckening te trecken, ende om ten eersten den seshouck te hebben, soo neem ick met den passer uijt de voetmate 1000 voeten, voor een sijde des seshoucx, ende want de selve sijde even is ande halfmiddellijn van haer omscrivelick rondt {Semidiametro sui circumscriptibilis circuli.}, door het 15 voorstel des 4 boucx Euc. soo treck ick daer mede opt middelpunt {Centrum.} A een verborghen rondt B C D E F G, deele dat met de selve wijde des passers in ses even deelen B C D E F G, ende trecke linien van punt tot punt, hebbe alsoo den begheerden seshouck. |
[ 74 ] 12
Daer na teycken ick het punt T int middel van HR, ende derghelijcke punt by K ter plaets van V, ende by L ter plaets van X. Daer na treck ick van A deur t'punt C een oneindelicke lini, oock derghelijcke oneindelicke linien, deur al dander derghelijcke punten. Voort van het punt T, treck ick een ander lini deur het punt O, ghenakende de oneindelicke AC in Y. S'ghelijcx de lini van het punt V, deur t'punt M, ghenakende de oneindelicke AB in Z, daer na de lini ZX, ende by aldien int hantwerck niet ghemist en is, soo sal de selve lini ZX commen deur t'punt N. Desghelijck salmen oock tot al dander derghelijcke plaetsen doen. Ten 6en, om te hebben de breede des grachts, soo treck ick de lini HM noch voorder tot a, alsoo dat Ma doet 120 voeten: Trecke daer na een lini vant punt Q door t'punt a, tot datse de oneindelicke voortgetrocken AB, comt te ghenaken int punt b: Daer na neem ick met de passer de langde Bb, teycken die van C tot c, te weten inde oneindelicke voortghetrocken AC, ende treck de lini Pc, sniende de lini Qb in d. Dit soo wesende, de twee linien cd ende db, beteeckenen de caden van die sijde der sterckte, ende opde selve wijse salmen al dander caden trecken, ende de gracht sal van M tot a breet sijn 120 voeten, na de begheerte. Ten 7en, om de bedecte wech {Chemin couvert.} te teyckenen, soo treck ick een oneindelicke lini van A deur d, ende door al derghelijcke ander, ende teycken van d tot c [e], de langde van 20 voeten, voor de breede der bedecte wech daer sy ten smalsten is, ende trecke de lini van Q deur e, tot datse de oneindelicke voortghetrocken AB, comt te ghenaken in f, neme daer na met den passer de langde bf, ende teycken die van c tot g, te weten inde oneindelicke voortghetrocken AC, ende trecke de lini ge, inder voughen dat de twee linien ge ende ef, beteyckenen het borstweer {Parapetto.} der bedecte wech van die sijde der sterckte, ende t'gene datter begrepen is tusschen dat borstweer ende de uijtersten der caden cd, db, beteyckent de bedecte wech, welcke alsoo oock sal ghetrocken worden rondtom de sterckte tot al dander plaetsen. Ten 8en, om de middelgracht {Fossetta.} te hebben, soo teycken ick t'punt h int middel van Ma, ende treck daer voor Vi (ofte om noch eyghentlicker te segghen, soo sal die lini ghetrocken worden na i, uijt een punt staende een voet van het punt V na O toe, te weten daer het middel der nauste plaets des binnebosgats commen sal, volghende het inhoudt des voorgaenden 8en punts) sniedende Ae in k, ende ghenakende Af in i. Over beyde sijden van dese lini ki, treck ick haer twee evewijdeghe {Parallelas.}, eindende beyde in Ae ende Af, oock alsoo, datter vande lini ki, tot yder lini die daer neven ghetrocken is, plaets blijft van 10 voeten, die berekenende inde lini Ae, oft Ma, comt t'samen voor de wijde des middelgrachts opden houck teghen over het middel der groote gordine, 20 voeten, |
[ 76 ] 13
ghelijck boven inde maten ghestelt is. Voort ghelijck dit deel der middelgracht hier geteyckent is, alsoo sal de reste des middelgrachts rondtom de sterckte ghetrocken worden. Ten 9en, om te hebben de langde des schutsels {Oreillon.} van 100 voeten, ick teycken van het punt P af, inde lini Pe, 100 voeten, als Pl ; daer na treck ick de lini lm evewijdich {Parallelam.} met PM, te weten t'punt m inde lini MV, ende den ongheschickten vierhouck {Trapezium.} mMPl, is het begheerde schutsel. Ten 10en, soo moet de dickte des borstweers {Parapetto.} vande onderste groote gordine, sijn van 20 voeten, de selve teycken ick van n tot o, ende treck door o een evewijdeghe {Parallelam.} met n, teycken oock der ghelijcke dickte voor de onderste borstweeren der bolwercken. Ten 11en, teycken ick van o tot p 20 voeten, voor de breede des leeghenwalgancx, ende trecke door p de evewijdeghe met o. Ten 12en, teycken ick van p tot q 30 voeten voor dickte des beschoeysels {Scarpa.}, ende borstweers vanden hooghen wal, ende trecke door q de evewideghe {Parallelam.} met p. Voort beleyde ick dit bovenste borstweer alsoo, dat daer uijt comt een bovenste crans des bolwercx {Ghirlanda.}, ghelijck uijt het onderste borstweer den ondercrans ghemaect wert, treckende die bolwercx bovegordinen, uijt de nevenstaende boveplaetsens binnensten houck, ende latende voor langde der middelplaets 30 voeten. Ten 13en, teycken ick van q tot r 50 voeten, voor breede des hooghe walgancx {Terreplain.}, ende trecke door r een evewijdeghe met q {Parallelam.}. Ten 14en, teycken ick van r tot s 20 voeten, voor dickte des binnebeschoeysels {Scarpa.} vanden hooghen wal, ende trecke door s de evewijdeghe met r. Ten 15en, teycken ick van s tot t 30 voeten, voor breede der strate tusschen de huysen ende den wal, ende trecke door t de evewijdeghe met s {Parallelam.}. Ten 16en, neem ick voor beschoeysel {Scarpa.} der catte met haer borstweer t'samen 30 voeten, teycken op sulcken dicte den crans {Ghirlanda.} der catte F, ende trecke de voorsijden der selver uijt den binnenhouck der boveplaets, latende tusschen het borstweer der boveplaets ende de catte 30 voeten, voor langde der boveplaets: Doe voort de bovescreven dinghen op alle ander derghelijcke oirten. Ten 17en, om te hebben den wech daermen door comt uijt de gront des grachts na de bedecte wech {Strada coperta.}, soo teycken ick t'punt u, alsoo dat cu doet 20 voeten, trecke daer na de lini Pu, neem daer uijt de langde ux van 240 voeten, ende hebbe den begheerden wech uxc. Ten 18en, om te hebben den wech daermen door gaet vande bedecte wech {Corridor.} tot boven op haer borstweer {Parapetto.}, soo teycken ick t'punt y, alsoo dat fy doet 20 voeten, trecke daer na de lini Qy, neem daer uijt de langde yz van 40 voeten, ende heb den begheerden wech yzf. Ten 19en, soo moetter een overwelfselken gheleyt worden, in yder deel des grooten wals dat op het schutsel light {Oreillon.}, als ter plaets van , |
[ 78 ] 41 [14]
uijtcommende op deen sijde inde middelplaets, op dander sijde in des bolwercx leeghe gordijnganck, te weten 6 voeten hooch en breet, ende dat tot sulcken einde als int voorgaende 19e punt der maten gheseyt is. Ten 20en, soo moeten wy hebben twee bosgaten {Cannonieres.} der middelplaets des strijckhoucx {Flanc.}: Maer want het begrijp vande eerste form daer toe te cleen is, ende dat alles te onsienlick soude wesen, soo sullen wy inde 2e form een grooter strijckhouck alleen stellen, alwaer met AB beteyckent wort de lini HP der 1e form, te weten de breede des strijckhoucx van 30 voeten: Dese AC bediet ghinste HR dicte des tants {Merlone.} van 20 voeten: Deur dese CD salmen verstaen een deel van die groote gordine RK: met dese BE wort beteyckent die Pl binnesijde des schutsels {Oreillon.}, dese CF is voor die RS binnesijde des tants, welcke CF vande voortghetrocken EB gherocht wort int punt G. Om hier op nu de bosgaten te trecken na de begheerte, soo teycken ick GH met CI, elck 2 voeten, voor breede der bosgaten daer sy ten nausten sijn, treck daer na HK in sulcker voughen, datmender langs henen sien can een deel der gordinen AD. Voort IL recht na den punt des borstweers vande bedecte wech {Corridor.}, dieder, soo de form volmaect waer, ligghen soude teghen over het middel der groote gordine. Dit soo wesende, men can na het inhoudt des 20en punts der maten, deur beyde die bosgaten sien den selven houck vant borstweer der bedecte wech, want GE binnesijde des schutsels strecter van selfs henen, ende IL is daer na ghetrocken. Ten 21en, moeten wy teyckenen de langde vande onderplaets, tusschen den tant {Merlone.} vande selve onderplaets, & den tant vande middelplaets. Hier toe nemen wy meerder claerheyts halven een besonder form, te weten de derde, alwaer A beteyckent den tant der 2e form, wiens voorsijde met haer beschoeysel {Scarpa.} is B, ende CD bediet de gordine, EF de binnesijde des schutsels {Oreillon.}. Inde selve form treck ick de lini GH evewijdeghe met B {Parallelam.}, ende alsoo datter tusschen beyde de linien sijn 30 voeten voor begheerde open middelplaets. Ten 22en, treck ick inde voornomde 3e form de lini IK evewijdeghe met GH, ende alsoo datter tusschen beyden sijn 20 voeten, voor de dicte des tants {Merlone.}, metgaders noch 3 voeten voor t'beschoeysel {Scarpa.}. Om inde selve de bosgaten na den eysch te teyckenen, te weten alsoo dat de beschoeyselen der wallen en caden de volcommen strijckinghen niet en verhinderen, soo treck ick eerst de beschoeynghen der seluer KL, IM, alsoo datter tusschen beyden sy 6 voet, voor de dicte des beschoeysels opde hooghde des gheschots. Ten 23en, teycken ick inde selve 3e form, de twee bosgaten {Cannonieres.} by K ende I ghelijck int 20e punt die der middelplaets gheteyckent waren, voort noch een int middel alsoo de selve form opentlick anwijst. Ten 24en, soo sijnder noch te legghen de vijf bosgaten der boveplaets, |
[ 80 ] 15
welcke wy inde 3e form beteeckenen met N, O, P, Q, R. De drie binnenste N, O, P, worden verstaen alsoo gheleyt te wesen, dat de buijtesijden al strecken na de punt des borstweers der bedecte wech {Corridor.}, om het selve borstweer te connen strijcken {Nettoyer.}, oock alsoo dat P de leeghe bolwercx gordine striicken can. Maer de twee buijtenste bosgaten Q R ligghen soo, datse ter eender sijde strijcken connen de leeghe groote gordine CD, ende de buijtesijden der selve twee bosgaten sijn ghetrocken na den houck des schutsels {Oreillon.} by S, om aldaer soo verre sijdeling te meughen schieten als het schutsel toelaet, t'welck soo sijnde, Q can oock de leeghe bolwercx gordine strijcken. Ten 25en, om te hebben de overwelfselen inde wallen achter de bosgaten, soo treck ick eerst inde voorscreven 2e form de lini MN, beteyckenende het beschoeysel {Scarpa.} des wals achter de bosgaten der middelplaets, alsoo dattet begrip tusschen de twee linien CF ende MN, breet wesende 30 voeten, bediet den openen onbedecten vloer der middelplaets. Voort teycken ick inden wal de twee begheerde overwelfselen O P, elck breet 12 voeten, lanck 20 voeten. Ende wort verstaen datmen dergheliicke overwelfselen oock legghen sal achter de bosgaten {Cannonieres.} der boveplaets ende onderplaets, oock achter de bosgaten diemen tot verscheyden plaetsen inde leeghe gordinen mach legghen, om t'gheschot sijn deysing in te nemen, soot noodich waer. Angaende den steygher om vande boveplaets bedectelick ende bequaemlick te commen inde middelplaets, die sal geleyt worden an TV inde 3e form: Welverstaende dat de voorscreven TV een gat is lanck 20 voeten ende breet 10 voeten. Om welcker ghestalt noch eyghentlicker te verclaren, soo teycken ick XY, bediedende den overwelfden ganck, dieder strect vande middelplaets deur den hooghen wal tot inde leeghe gordijnganck, daer int 19e punt af gheseyt is. Nu wanneermen dese steygher TV, afcomt tot inde ganck XY, soo salmen dan ter slincker handt om meughen keeren na de deure X, om te commen inde middelplaets, & ter rechterhandt, om te commen inde leeghe gordijnganck. De reden waerom t'gat TV maer 20 voeten lanck ghenomen en wort, ende dat de reste des steyghers onder de eerde gaet, is om t'gheschot boven ter plaets van S sijn deysing te meughen nemen. Dese steygher wort verstaen met een muer vande middelplaets ghesceyden te wesen, welcke muer beteyckent is met de twee linien daer de deure X in staet, ende comt hoogher dan den vloer der boveplaets (alsoo oock doen de muerkens daer t'gat des traps mede beset is) vier voeten, verstreckende voor borstweeren. Voort om dander steygher te hebben, daermen door comt vande middelplaets inde onderplaets, soo sal de selve steygher boven beghinnen an deen sijde des gancx XY, ende sal voort strecken onder S, tot datse uijtcomt in het overwelfsel dat achter het buytebosgat vande onderplaets staet. |
[ 82 ] 16
Inder voughen dat by aldien men de heele breede des gancx wil ansien voor een trap, soo canmen vande boveplaets tot inde onderplaets commen met eenen rechten steygher. Ten 26en, moeten wy de poorten hebben, om van welcke teyckeninghe in grooter form meer bescheyts te sien, soo stellen wy daer af de volghende 4e form, alwaer ABCD bediet de dickte der wallen {Rempars.}, inde selve teycken ick EF 10 voeten, voor de wijde der poorte: Ende van EF tot GH is een overwelfsel recht uijt onder deur de wallen. Ten 27en, teycken ick ten einde der poorte een walleken als I, dick 40 voeten, t'welck verstaen wort van binnen metgaders dander sijden een borstweer {Parapetto.} met bosgaten te moeten hebben, dicke twee voeten: De voorscreven dickte van 40 voeten, is op dat een groot stick gheschots ligghende teghen over t'middel der poorte, daer op sijn deysinghe mach nemen. Voorts sal ter plaets van K noch een poorte sijn, breet als de voorgaende 10 voeten. Voor dit walleken sal noch ligghen een diepte grachtsche wijse, breet 10 voeten, als de ghetippelde plaets aenwijst, de selve diepte sal rondtom beschut sijn met houten lenen, datter menschen, peerden noch waghens in en vallen. Noch salder over dese diepte een valbrugghe commen voor de poorte K, ter plaets van L. De viercante plaets M is tot desen einde; Alsser uiitvarende waghens commen deur de poorte K, welcke siende datter incommende waghens onder het overwelfsel EFGH sijn, soo meughen die uijtvarende waghens wijcken inde selve plaets M, om die invarende te laten deurlyden. Ten 28en, sijnder de heymelicke uijtganghen {Sorties ou fausses portes.} te teyckenen, hier toe nemen wy de volghende 5e form, alwaer ABC een bolwerck bediet, ende D den houck daer twee wallen vergaren. In desen houck wort verstaen een deur te wesen, vande welcke een overwelfde ganck gheleyt wort 8 voeten breet, eenvaerdich dalende na E, van daer na F, ende soo voort na G toe, uijt commende inde binnesijde des schutsels {Oreillon.} voor de tant vande onderplaets opde gront des grachts, die 40 voeten leegher light dan de ghemeene landtgront daer de doore D opstaet. Inder voughen dat den selven ganck in als 40 voeten dalen moet. Voort ghelijckse over deen sijde keert van E na F tot G, alsoo keertse over dander sijde van E na H tot I. Ten 29en, om te teyckenen de wech daermen van binnen de sterckte bequamelick duer commen mach na de onderplaets des strijckhoucx {Flanc.}, welcke verstaen wort in als 30 voeten leegher te ligghen dan de gemeene landtgront, so salmen daer henen gaen van D tot E inde 5e form, van daer tot K, van waer af een ander overwelfsel gheleyt sal worden, om van achter te commen int overwelfsel dat ten einde vande onderplaets staet. Ten 30en, volght de ganck daermen van binnen de sterckte door mach commen |
[ 84 ] 17
tot de middelplaets, van daer opde leeghe walganck rondtom de sterckte. Hier toe nemen wy wederom de 5e form, alwaer vande binnedeur D af, noch een ander overwelfde ganck gheleyt is, streckende na L, hooch en breet als dander 8 voeten, maer rijsende in als 10 voeten (want soo veel light de leeghe walganck of middelplaets hoogher dan de ghemeene landtgront) ende uijt commende int binnenste overwelfsel dat ten einde der middelplaets staet. Angaende de incomst van het teghengraf {Contramina.} die sal wesen ter plaets daer het selve teghengraf ende den heymelicken uijtganck {Fausse porte.} malcander ontmoeten bijde buijtendeure des heymelicken uijtgancx tusschen G ende F.
|
[ 86 ] 18
Wesende grontteyckening van een heele stercte.
ts sr | Straete tusschen de huijsen ende den wal. Binnebeschoeysel des hooghen wals. Scarpa, Falda, salita. |
rq qp | Hooghewalganck. Terrapieno. Borstweer met beschoeysel des hooghen wals. Parapetto. |
po on Ma khi bdc bdef | Leeghe walganck. Allée. Borstweer der leeghewal. Parapetto. Groote gracht. Grand fossé. Middelgracht. Fossetta. Caden. Bedecte wech. Strada coperta. |
cux fyz | Ganck om te climmen uijt de gracht opde bedecte wech. Ganck om te climmen vande bedecte wech op haer borstweer. |
lPSRTH PlmM PlmMZN BCDEFG | Strijckhouck. Flanck. Schutsel. Oreillon. Bolwerck. Catten. Cavaillieri. |
[ 88 ]
20
[ 90 ] 21
[ 92 ] 22
A N T de voorgaende grontteijckeninghe alleenelick bethoont der sterckten ghestalt int ansien van langde en breede, ende dat de spieghelinghe {Contemplatio.} vande gheleghentheyt in hooghde of diepte tot volcommen kennis seer noodich is, soo sullen wy nu ande verheven teyckeninghe commen; om den sin van welcke wat breeder uijt te legghen, soo neem ick dat een lichamelicke stercte, doorsneden wort met een oneindelick plat {Plano infinito.} door t'middel tusschen twee bolwercken (sulcx is de gebruijck van doen byde Wisconstnaers {Mathematicos.}, die alsoo hemelen ende eerde doorsnien, om te vinden wat inde sne staet) ofte om meer na de ghemeene maniere te spreken, genomen datter gemaect sy een lichamelick houten voorbeelt eender stercte, ende dattet in tween ghesneden of ghesaeght worde, door t'middel tusschen twee bolwercken: Dit soo sijnde, de form welcke haer in die sne verthoont, is de ghene wy nu voornemen te teyckenen ende bescrijven. teyckening, spruytende uijt een sne door het middel der groote gordine.
E N Ien soo moetter opden ghemeenen landtgront gheteyckent sijn de breede der strate tusschen de huysen ende den wal {Rempart.} van 30 voeten. |
[ 94 ] 23
Ten 20en soo salmen de afdakinghe des borstweers vanden hooghen wal, oock des borstweers vanden leeghen wal soo legghen, datmen daer langs henen sien mach de twee derdendeelen van het cabeschoeysel. {Contrascarpa.} Ten 21en sal de afdakinghe van het borstweer {Parapetto.} der bedecte wech, gheleyt worden na den loop der sichtlijn {Lineæ visualis.}, commende van het borstweer der leeghste gordine, over het borstweer der bedecte wech, tot de ghemeenen landtgront, welcke langde van het borstweer af, gerekent tot opden ghemeenen landtgront, comt te wesen 126 voeten. Het Telconstich vinden {Arithmetica inventio.} van welcke langde, int 3e hooftstick verclaert sal worden. Ten 22en, het teghengraf {Contramina.} sal ligghen onder de leeghe wal, 8 voeten vant uijterste des beschoysels {Scarpa.}, ende sal breet sijn 5 voeten, hooch 6 voeten, ende boven overwelft. Ten 23en, soo salder achter elck borstweer een banck ligghen, hooch 3 voeten, breet 3 voeten, om alsmen daer op staet, int velt te meughen sien, maer daer af wesende, datmen alsdan uiit het velt niet ghesien en wort. na de voorschreven maten.
E N Ien treck ick inde volghende 6e form den ghemeenen landtgront (diemen anders stichteinderslijn noemt {Linea Horizontalis.}) AB, teycken daer in AC 30 voeten, voor breede der strate tusschen de huysen ende den wal. {Rempart.} |
[ 96 ] 24
[ 98 ]
25
[ 100 ] 26
Aldus verclaert wesende de grontteyckeninge ende verheven teyckening int platte, soo ist oirboir voor de ghene die volcommen kennis vande eyghenschappen ende oirdeninghen der sterckten begheert, dat hy sulcke platte teyckeninghen doe namaecken in lichamelicke formen van eenighe bequame stof, als hout, was, of poteerde: Want ghelijct inde Weereltsbescriving {Cosmographia.} goet is, beneven der clooten {Sphærarum.} platte afbeeldinghen, noch te hebben verscheyden lichamelicke clooten, als des eertricx, der vaste sterren, der Dwaelders {Planetarum.}, en dierghelijcke: Alsoo sijn hier oock de lichamelicke formen der stercten seer nut, om allen omstandighen dies angaende noch grontlicker te kennen, ende om niet alleen te verstaen wat ander segghen, maer op datmen uijt verscheyden meyninghen vant beste mach oirdeelen. De platte lijfbeeldinghe {Orthographia.} van sulcke lichamelicke stercte met twee bolwercken, is als dese volgende 8e form anwijst, waer af der deelen eyghen namen, die inde voorgaende bepalinghen {Definitionb.} des Ien Hooftsticx bescreven sijn, hier int corte, meerder claerheyts halven, by een vergaert worden. |
[ 102 ] 27
Beneffens een lichamelick houten voorbeelt met twee bolwercken als hier nevens, soo ist goet te hebben noch twee ander houten voorbeelden, het een van een heele volcommen sterkte met haer ses bolwercken, het ander alleenelick van een half bolwerck sonder grachten: De reden is dese: Wanneer die drie houten formen even groot sijn, soo en soudemen inde form der heele sterckte (welcke dient tot spieghelinghen {Contemplationes.} des gheheels, van straten, kercke, huysen, met de reste) niet veel bescheyts connen sien vande deelen der drie plaetsen (diens grontteyckening inde 3e form verclaert is) als bosgaten, tanden {Cannonieres. Merlons.}, overwelfselen, trappen, deuren, ende dierghelijcke dinghen inden strijckhouck {Flanc.} commende, dieder al te cleen ende onsienlick souden vallen: Maer een half bolwerck soo groot sijnde als dander heele sterckte, daer in canmen die dinghen op haer mate groot ghenouch crijghen. De form met twee bolwercken, die veel grooter vallen dan twee bolwercken vande form der heele sterckte, is bequaem om te ondersoucken met een ghespannen draet, alle strijckinghen commende soo uijt de strijckhoucken, als van borstweeren der wallen en catten, na alle strijckelicke plaetsen.
|