Stevin | < Hemelloop >

Cortbegryp , I: , Copernicus , seylsteen , hemelen , crachten , middelpunt , verwondering


[   ]

D E R D E

B O V C K   D E S

H E M E L L O O P S

V A N D E

V I N D I N G   D E R   D W A E L-

D E R L O O P E N,   D E V R   W I S-

constighe wercking ghegront op de

wesentlicke stelling des roe-

renden Eertcloots.



[ 248 ]

C O R T B E G R Y P   D E-

S E S   D E R D E N   B O V C X.

O M de somme van desen te verclaren, soo staet te ghedencken dat de Dwaelders tweederley loop hebben, d'een in langde, de ander in breede: Angaende de langdeloop, die sal hier wisconstelick bewesen worden met stelling eens roerenden Eertcloots t'selve besluyt te crijgen, datse met stelling eens vasten heeft, alleenelick daer in verschillende, dat t'ghene mette stelling eens vasten voor vreemt en met verwondering anghesien wort, deur d'ander sonder wonder is, als gegront sijnde op t'gene wesentlick inde natuer bestaet.
Vyt het voornomde bewijs, te weten dat d'een en d'ander stelling een selve besluyt voortbrengt, sal dese beschrijving seer cort vallen, want ick op dese roerende stelling geen nieuwe wercstucken maken en sal van t'vinden der Hemelloopsche dinghen, maer voor gemeene regel nemen, dat al t'gene ons vande langdeloop inde daet voorvalt te berekenen, gedaen sal worden deur de werckstucken gegront op stelling eens vasten Eertcloots, en beschreven inde voorgaende twee eerste boucken: Ick sal oock in een besonder voorstel verclaren mijn gevoelen, waerom ick sulcke wercking gedaen op een oneygen stelling, voor bequamer houde dan die op de eygen ware gegront is.
Na de langdeloop sal de breedeloop volgen, die ick oock met d'een en d'ander stelling een selve besluyt voortbrenghende beschrijven sal.

  Dit inhoudt int gemeen soodanich sijnde sal vijf onderscheytsels hebben. Het eerste van der Dwaelders Hemelen gedaente, so veel noodich schijnt tot verclaring haers loops met stelling eens roerenden Eertcloots. Daer na sullen volgen drie onderscheytsels vande langdeloop der Dwaelders met stelling eens roerenden Eertcloots: Te weten het tweede vanden Eertcloot: Het derde vande Maen: Het vierde van Saturnus, Iupiter, Mars, Venus, en Mercurius. Daer na sal volgen t'laetste onderscheyt des breedeloops met stelling eens roerenden Eertcloots.



[ 249 ]

E E R S T E

O N D E R S C H E Y T

D E S   D E R D E N   B O V C X   V A N

der Dwaelders Hemelen gedaente,

soo veel noodich schijnt tot vercla-

ring haers loops met stelling eens

roerenden Eertcloots.


C O R T B E G R Y P   D E S E S

EERSTEN   ONDERSCHEYTS.

N Adien t'voornemen is hier te beschrijven der Dwaelders loop met stelling eens roerenden Eertcloots, soo schijnet oirboir vant wesen en gedaente des werelts, als gront daer t'voorgaende op ghebout wort, soo veel te verclaren als wy daer af weten of vermoeden, en totte kennis des voorghenomen loops behulpich is:
Tot dien einde sal ick in dit eerste Onderscheyt ses voorstellen beschrijven.
  Het eerste van d'oirden der hemelen vande Dwaelders, met stelling eens roerenden Eertcloots.
  Het tweede van des Eertcloots roersel in plaets, en haer seylsteenighe stilstandt.
  Het derde vande seylsteenighe stilstant der Dwaelderweghen en haer hemelen.
  Het vierde vande plaets des crachts die den Eertcloot en weghen der Dwaelders in haer seylsteenighe stilstandt houdt.
  Het vijfde dattet niet nootsakelick en blijckt de Son middelpunt te wesen vanden vaste sterrens hemel, maer met goede reden daer toe vercoren wort.
  Het seste vande verwonderinghen sonder wonder der ghene die een vasten Eertcloot stellen.


I   V O O R S T E L.

  Te beschrijven d'oirden der hemelen vande Dwaelders met stelling eens roerenden Eertcloots.

  De Menschen eertijts deur stelling eens vasten Eertcloots gecommen sijnde tot stelling van sommighe inronden, waer in der Dwaelders keering in tijt effen over quam mettet overschot des Sonloops boven den loop vant inronts middelpunt in haer wegen, als van Saturnus, Iupiter en Mars:

[ 250 ]
Voort ander inronden diens middelpuntens loop effen mette Sonloop overquam, ghelijck int eerste bouck gheseyt is, sulcx en docht ander menschen die dese saken grondelick begosten t'ondersoucken, alsoo inde natuer niet te bestaen: Overdenckende daer na ofmen die inronden met haer versierde roersels niet en soude meugen weeren, stellende den Eertcloot in een rondt te loopen, bevonden dat ja, ghelijck by ettelicke ouden betuycht wort eertijts smenschen ghevoelen van een loopenden Eertcloot gheweest te hebben, maer de eyghentlicke form en ghedaente van hun beschrijving en is na den onderganck des Wijsentijts ter handt van Ptolemeus noch ymannt anders ghecommen, datmen weet, dan met veel ander dinghen verloren bleven. Doch is ten laetsten Nicolaus Copernicus verschenen, welcke die selve stelling, of een ander die groote gemeenschap daer me schijnt te hebben, weerom int licht gebrocht heeft, welcke ick in dit voorstel beschrijven sal, en tot dien einde aldus segghen:
Binnen den Hemel der vaste sterren by Copernicus onbeweeghlick gestelt, sijn oirdentlick vervolghende de hemelen van Saturnus, Iupiter, en Mars, daer na des Eertcloots opt natuerlick jaer een keer volbrenghende, met noch twee roersels in plaets, waer af de verclaring int 2 Hooftstick ghedaen sal worden wesende de middellijn deses hemels sonder gevoelelicke reden tegen de halfmiddellijn des Hemels der vaste sterren:
cirkels, niet concentrisch

[ 251 ]

Rontom den Eertcloot draeyt de Maen in een uytmiddelpuntichront, daer na volghen Venus en Mercurius, loopende in uytmiddelpuntighe ronden om de Son, die als weerelts middelpunt onbeweeghlick blijft. De loopen der boveschreven ses Dwaelders ende des Eertcloots sijn altemael na t'vervolgh der trappen, dat is van Westen int Oosten.

  Om t'boveschreven deur een form opentlicker te verclaren, laet den tip A de vaststaende Son beteyckenen, rontom welcke beschreven sijn ses uytmiddelpuntighe ronden: Int eerste van dien gaet Mercurius an B: Int tweede Venus an C: Int derde den Eertcloot an D, en daer rontom in een uytmiddelpuntichront de Maen an E: Int vierde vijfde en seste volghen oirdentlick Mars, Iupiter, Saturnus gheteyckent F, G, H, altemael sonder inront, I beduyt den Hemel der vaste sterren beschreven opt middelpunt A, t'welck als vooren de Son is.

  De boveschreven oirden aldus eenvoudelick int corte gheseyt sijnde sonder eenich bewijs, soo sullen wy daer nu af wat breeder verclaring doen. De reden waer uyt men merckt Venus en Mercurius binnen den Eertclootwech te loopen, is, datse nummermeer tot teghestant der Son en gheraken: Maer Mercurius loop binnen Venus wech begrepen te wesen, blijckt an sijn cleender afwijckinghen daer t'sijnder plaets int eerste bouck deur ervaringen af gheseyt is.

  Belanghende dat ymant twijffelen mocht en segghen, Venus en Mercurius wegen binnen den Eertcloot te connen wesen, sonder nochtans de Son te vervanghen, dat en mach soo niet sijn, om dat haer meeste verheden vanden Eertcloot veel langher bevonden worden dan des Eertclootwechs halfmiddellijn, na t'inhoudt der rekening die daer af int volghende ghedaen sal worden. Angaende Saturnus, Iupiter en Mars, ghemerckt die tot teghestant der Son geraken, soo moeten haer weghen den Eertclootwech vervanghen, anders waert onmeughelick.
De reden waer uyt men merckt Saturnus de verste te wesen, daer na Iupiter, en Mars de naeste, can tweederley sijn: Ten eersten dat den Dwaelder der twee die in saming bedeckt wort, de verste moet sijn, doch dat ghebeurt seer selden, oock sijnder inde werelt te luttel gaslaghers dieder op passen. Ten anderen dat sulcx deur stelling eens loopenden Eertcloots (anders dan deur stelling eens vasten Eertcloots, waer me dit onbekent blijft) dadelick ghemeten can worden, ghelijckmen opt landt meet welcke sichtbaer torre wijtst van ons is, want de verheyt van twee standen die den Eertcloot tot verscheyden plaetsen haers wechs heeft, verstreckt ons voor driehoucx gront {Basis.}, hebbende teghen haer sijden seer ghevoelelicke reden, ghelijck daer af t'sijnder plaets eyghentlicker gheseyt sal worden.
Angaende de reden waer uyt men besluyt de Maenloop te moeten wesen ghelijck de voorgaende form anwijst, is dusdanich: By aldiense liepe ghelijck een van d'ander Dwaelders, dat soude moeten sijn buyten den Eertclootwech, ghelijck Saturnus, Iupiter en Mars, of daer binnen ghelijck Venus en Mercurius. Buyten en cant niet wesen, om datter alsdan nummermeer Sonduystering vallen en soude. Binnen en macht oock niet sijn om tweederley reden: Ten eersten datse nummermeer ghelijck Venus en Mercurius, in teghestandt der Son en soude gheraken. Ten anderen datse soude connen commen achter de Son, sulcx dat al waren dan haer beyder middelpunten en het oogh des sienders, alle drie in een rechte lini, soo en souder nochtans gheen Sonduystering wesen, strijdende teghen d'ervaring.

  De redenen waerom ghelooft wort de stelling des loopenden Eertcloots lijckformich te wesen mettet ghene inde natuere bestaet, en niet de stelling des vasten Eertcloots, sijn dusdanich:

[ 252 ]
  Ten eersten datmen daer deur besluyt, ghelijck int volghende breeder blijcken sal, de Dwaelders eenvoudelick te drayen in ronden, sonder stelling van inronden met haer versierde loopen inde selve, welcke daer deur al verlaten worden.

  Ten tweeden, angesien het inde natuer soo veroirdent is, dat de Dwaelders die inde grootste ronden of hemels draeyen, slappelicxt ommeloopen, soo strijdet tegen dese gemeene oirden alsmen den aldergrootsten Hemel der vaste sterren stelt aldersnelst te draeyen, te weten alle daghe een keer: Ende is daerom de natuerlicke reden lijckformiger te gelooven en te stellen sulck aldersnelste roersel het cleenste rondt toe te commen, te weten t'rondt des Eertcloots in sijn plaets.

  Ten derden, na dient int wesen soo vervought is, dat al de loopen der Dwaelders sijn van Westen in Oosten, soo strijdet tegen dese gemeene oirden datmen den loop der vaste sterren verkeerdelick stelt van Oosten in Westen, en is daerom de natuerlicke reden lijckformiger te ghelooven en te stellen sulcke loop den Eertcloot toe te commen, oock van Oosten na Westen [Westen na Oosten], gelijck van al d'ander.

  Angaende men de swaerheyt des Eertcloots houdt voor oirsaeck van haer onbeweeghlicheyt, men mocht daer op aldus antwoorden:  
Angesien den Eertcloot openbaerlick een Hemels licht is, ontfangende vande Son haer claerheyt gelijck de Maen, ten is niet buyten natuerlicke reden, toe te staen dat de stof deser twee lichten, en oock van al d'ander sterren, deur gelijcke genegentheyt by malcander gehouden worden, te weten ghelijck de stoffen daer den Eertcloot uyt bestaet, gheneycht sijn na heur middelpunt te strecken, en derwaert te vallen soo lange tot datse niet voorder en connen, en dan geduerlick derwaert drucken, dattet alsoo oock toegaet mette stoffen daer d'ander voorschreven lichten uyt bestaen, welcke ghemeene ghenegentheyt om natuerlicke redenen oock nootsakelick schijnt, want by aldient soo niet en waer, het sandt, water, en ander Eertsche stoffen, souden van malcander scheyden sonder een clootsche form te blijven, genouchsaem als een sichtbaer hoop asschen die deur wint int wilde wech vliegt, verspreyt en onsichtbaer wort:
Nu dan de natuerlicke reden willende datmen toelate, soodanighe ghelijcke lichten ghelijcke eyghenschappen te hebben, en datmen voor seker houdt de swaricheyt der Dwaelders hemlien gheen onbeweeglickheyt te veroirsaken, men behoort derghelijcke vande swaricheyt des Eertcloots oock te oirdeelen, en sulcx schijnt oock t'ghevoelen van Copernicus int 9 Hooftstick sijns eersten boucx:
Maer om hier af by voorbeelt noch wat claerder te spreken, ghenomen dat eenighe menschen verre vanden Eertcloot waren, en siende die blincken als een Dwaelder tusschen d'ander hemelsche lichten (welcke claerheyt voornamelick sijn moet ter plaets daer t'water vande Son beschenen is) dat ymant van hemlien seyde die sterre boven d'ander wonderlick swaer te wesen, t'is kennelick dat d'ander menschen (sulcx sonder bewys gheseyt wesende, en gheen teycken van meerder swaricheyt int een licht dan int ander siende) dien eenen niet ghelooven en souden: Ende alsoo en behooren wy die op den Eertcloot sijn, hem noch al de ghene die hier alsoo sonder bewys spreken, oock niet te ghelooven.

  Belangende t'ghene Ptolemeus teghen de stelling eens roerenden Eertcloots voorwent, te weten by aldien sy draeyde dat torren en ghestichten souden omvallen, van weghen de gheweldighe strijcking diese teghen de locht souden doen: Voort dat yet opspringhende, niet ter selve plaets neer en soude vallen, maer soo verre van daer als den Eertcloot daerentusschen verloopen waer:
Al dit en mach niet bestaen uyt oirsaeck dat na sulck ghestelde de selve ongevallen souden moeten volgen met stelling eens vasten Eertcloots, want nadien men hier neemt dat de locht of den hemel die den Eertcloot vervangt, niet en draeyt metten Eertcloot, maer d'een alleen sonder d'ander,

[ 253 ]
soo sal de locht om den vasten Eertcloot vlieghende even soo stijf teghen de gestichten strijcken, als den loopenden Eertcloot teghen de stilstaende locht, want ghenomen dat een stock overeinde ghesteken sy in een loopende rivier, en een ander stock deur een stilstaende water over einde voortghedronghen worde, soo ras als t'water vande rivier loopt, t'is toe te laten dattet water teghen d'een en d'ander stock evestijf sal drucken: En alsoo soudet oock openbaerlick toegaen mette locht teghen de ghestichten, of de ghestichten teghen de locht.
Vyt het ghene voorseyt is soude volghen, dat yet op een vasten Eertcloot opspringhende, niet ter selver plaets weerom neer en soude vallen, maer soo verre van daer als hem de locht daerentusschen wech dronghe. Doch sulcx niet ghebeurende, soo ist nootsakelick dat de lochtcloot en den Eertcloot van hem vervanghen, t'samen een cloot maken, die mette stelling eens vasten Eertcloots int gheheel stil staet, of mette stelling eens draeyenden Eertcloots int gheheel draeyt: En wijder die sulcke vereeniging des cloots uyt aerde en locht, segghen soo te wesen alsmen van een vasten Eertcloot spreect, maer soo niet te sijn als t'verschil van een loopende is, met hemlien die alsoo haer selven tegenspreken, soudet ander swaer vallen te overcommen.

  T' B E S L V Y T.   Wy hebben dan beschreven d'oirden der hemelen vande Dwaelders met stelling eens roerenden Eertcloots, na den eysch.


2   V O O R S T E L.

  Te verclaren des Eertcloots roersel in plaets, en haer seylsteenighe stilstandt.

  Benevens den loop des Eertcloots van plaets tot plaets in haer wech, doende alle jare een keer uyt Westen na Oosten, daer int I voorstel af gheseyt is, soo heeftser noch twee in plaets:
D'een loop is den daghelickschen keer op haer as van Westen in Oosten, maer om dit roersel in plaets by voorbeelt wat breeder te verclaren, men mocht segghen dattet is ghelijck een draeyenden slijpsteen in een varende schip, welcke deur t'schip een roersel ontfangt van plaets tot plaets, maer heur draeying op den as blijft daerentusschen int schip op een selve plaets, en alsoo metten Eertcloot.
D'ander loop (na den sin van Copernicus int II Hooftstick sijns I boucx) is dusdanich: Te wijle den Eertcloot haer jaerlickschen keer doet van Westen na Oosten daer int I Hooftstick af gheseyt is, soo doetse daerentusschen op de selve tijt teghen den voorschreven loop een keer in plaets van Oosten na Westen, sulcx dat hier deur den as gheduerlick na een selven oirt streckt. Maer om dit roersel en strecking vanden as gheduerlick na een selven oirt, te verclaren mette bequaemste ghelijckenis die my nu te vooren comt, ick segh aldus: Ghenomen dat ymant opt middelpunt des ront papiers van een seecompas stack een stroyken, streckende evewijdich metten as des Eertcloots, dat seecompas staende in een schip, varende neem ick in een ronde gracht van een Slot of Schans, t'is kennelick dattet selve schip een keer ghedaen hebbende van plaets tot plaets na d'een sijde, soo sal daerentusschen t'compas in sijn plaets oock eens ghekeert sijn na d'ander sijde, dats teghen den keer vant schip, en sulcken ghedeelte eens keers t'selve schip ghedaen heeft na d'een sijde, soodanich ghedeelte sal oock het seecompas ghedaen hebben na de ander sijde, blijvende het boveschreven stroyken gheduerlick evewijdich metten as des Eertcloots: En alsoo sal men derghelijcke oock verstaen vanden loop des Eertcloots in haer wech, welcke te wijle sy daer een keer doet, soo draeytse een keer in haer plaets teghen den voorgaenden keer, en blijvende den as altijt na een selven oirt streckende.

[ 254 ]
Dit meyn ick te wesen den rechten sin vant roersel des Eertcloots deur Copernicus beschreven, en met een figuere verclaert int II Hooftstick sijns eersten boucx. Maer want dit roersel van hem aldus eenvoudelick gheseyt wort sonder eenighe natuerlicke reden of bewijs, soo heeft my dese stelling langhen tijt int ghedacht ghequollen, overmidts alle Hemelsche roersels diemen everas versiert en op malcander doet passen, ghelijckmen de rayers van een uyrwerck doet over een commen, my niet en bevallen, als niet schijnende inde natuer te bestaen: Nochtans moest dit roersel soo toeghelaten sijn, om al d'ander natuerlicke overeencomminghen die uyt stelling des roerenden Eertcloots volghen een seker gront te gheven:
Doch is daer na int licht ghecommen het bouck vanden grooten Eertclootschen seylsteen {De magno magnete tellure.}, beschreven deur Guilielmus Gilbertus, waer in de natuerlicke oirsaeck deses roersels, mijns bedunckens ghetroffen en gheopenbaert is, waer af ick hier de somme int corte stellen sal:
Men bevint inden Eertcloot soo groote menichte van seylsteen, en ander stoffen met seylsteensche cracht (als ysergheberchten die overal seer menichvuldich sijn, en altemael dien aert hebben) datse als een grooten seylsteen in heur de eyghenschappen heeft diemen vint inde cleene clootkens van seylsteen gemaeckt, want sulck een met cork clootsche wijse soo beset wesende, dattet int water hangt gelijck den Eertcloot inde locht, alsdan en sal den noortschen aspunt niet alleen na t'Noorden wijsen, gelijckt mette bestreken seylnaelden toegaet, maer den heelen as stelt heur evewijdich met des Eertcloots as, te weten den Noorderschen aspunt des steens na t'Noorden, den Zuyderschen as na t'Zuyden: Voort soomen opt seylsteenclootken stelt seylnaeldekens, ghelijck ghemeenelick inde dragelicke Sonwijserkens sijn, men bevintse daer op sulcke rijsinghen, afwijckinghen, beweginghen, en eyghenschappen te hebben, als op den grooten Eertcloot.
Noch heeft dese groote gemeenschap gheleert d'oirsaeck vande ongeregelde wijckinghen der seylnaelde vant Noorden, daer veel menschen al verwonderende hun gedachten dus langhe me becommert hebben, want alsmen neemt een cloot van seylsteen met putten daer in, en datmen een seylnaeldeken stelt niet boven t'middel des puts daert rechte Noortwijsing hebben can, maer by de kant na t'Oosten, het sal Oostelicken, maer ghestelt sijnde by de cant na Westen, sal Westelicken, nu want den Eertcloot oock sulcken seylsteencloot is met diepe putten der zeen, in wiens beweghende water de boveschreven seylsteenschen aert niet sijn en can, soo bevintmen wel rechte Noortwijsing ontrent het middel der groote zeen, als in de Oceane tusschen America en Europa, maer op de oostsijde na Europa commende de naelde oostelickt, en westwaert na America sy westelickt: De selve reden is oock voor groote uytstekende punten van Landen, als Cabo de Bona Esperanca en meer ander, waer af den Schrijver inde laetste Hooftsticken sijns vierden boucx verscheyden voorbeelden stelt.

  Nu dan den Eertcloot in heur hebbende desen seylsteenschen aert, soo moetet boveschreven roersel (te weten eens jaerlickschen keers in plaets van Oosten na Westen, sulcx dat den as gheduerlick na een selven oirt streckt) alsoo nootsakelick wesen.

  Tot hier toe is dese seylsteenigen aert des Eertcloots genoemt een draeyende roersel, om mijn voornemen beter te verclaren, maer acht nemende op t'ghene ick voorder segghen wil, vinde bequamer dat te heeten seylsteenighe stilstandt, om dese reden: Ick heb hier vooren gheseyt dat hemelsche roersels diemen everas versiert, en op malcander doet passen, my niet en gevallen, als niet schijnende inde natuer te bestaen, nochtans, mocht ymant segghen, sulcx nu te blijcken met des Eertcloots boveschreven soodanighe twee even roersels.

[ 255 ]
Ick antwoorde hier op datmen dit twee even roersels noemen mach die op malcander passen, om, als voorseyt is, de voorghestelde saeck bequamelicker me te verclaren, maer om eyghentlicker te spreken soo soudement beter des Eertcloots seylsteenighe stilstant heeten, sulcx datse heur de keering haers wechs niet an en treckt: Als by voorbeelt, de casse daer een seylnaelde in staet, een keer omghedraeyt sijnde na de rechtersijde, datmen soude seggen de seylnaelde daerentusschen een keer gedaen te hebben na de slijnckersijde, ten waer niet soo eyghentlick ghesproken als te segghen datse stil staet, sonder heur de keering der casse an te trecken: En alsoo oock metten Eertcloot in haer wech: Sulcx dat t'gene ick tot hier toe genoemt hebbe des Eertcloots tweede loop in plaets, dat heet ick [nu] na het inhoudt vant opschrift dese voorstels seylsteenige stilstant, als wesende een woort dat ghenouch schijnt uyt te beelden de manier van stilstant dieder int voorgaende ghemeent is, en int volghende ghemeent sal worden. Merckt noch dat alsmen dese seylsteenighe stilstandt roersel noemde, soo soudet een roersel sijn teghen t'vervolgh der trappen, t'welck deur sich selfs bestaende ick niet en sie in eenighe hemelen te ghebeuren [uytghenomen de Manens duysteringsne].

  T' B E S L V Y T.   Wy hebben dan verclaert des Eertcloots roersel in plaets, en haer seylsteenighe stilstant, na den eysch.


3   V O O R S T E L.

  Te verclaren de seylsteenighe stilstant der Dwaelders weghen en haer hemelen.

  Dese eyghenschap van seylsteenighe stilstandt en is niet alleen inden Eertcloot als vooren, maer oock (dienende t'een tot breeder bevesting vant ander) in haer wech, als opentlick blijckt deur t'verstepunt des selfden, t'welck om den loop van Mars hemels wille daer den Eertcloot af vervangen is, en in gedregen wort, te twee jaren een keer soude moeten doen, dat nochtans niet en ghebeurt soo de ervaring leert, deur welcke men bevint datter veel jaren verloopen eert I tr. voordert, en is bycans al oft stil stonde, waer uytmen besluyten mach niet alleen den Eertcloot, maer oock haer heelen wech den seylsteenschen aert te hebben:
Ia dattet om derghelijcke reden alsoo toegaet met elcken wech van d'ander Dwaelders, diens verstepunten geen roersel en crijgen vande hemelen haer omvangende, so merckelicxt blijckt in Mercurius wech, diens verstepunt uyt oirsaeck van Venus wechs keering seer snellick soude moeten ommedraeyen, te 225 daghen een keer doende, en noch soo veel rasscher als dan veroirsaeckt wierde deur al d'ander Dwaelders hemelen die daer boven d'een d'ander begrijpen, al t'welck niet en ghebeurt, want Mercurius wechs verstepunt soo slappen voortganck heeft als al d'ander.

  Noch is te weten desen aert der seylsteenighe stilstandt niet alleen te sijn in der Dwaelders platte weghen als boven, maer oock inde heele hemelsche clooten daerse in ghedreghen worden, sulcx dat haer assen (gelijck vooren int tweede voorstel vanden Eertcloots as gheseyt is) geduerlick na een selven oirt strecken, want sooder die seylsteenighe stilstandt niet en waer, de twee aspunten des Hemelcloots die den Eertcloot draecht, en souden niet op een selve plaets blijven, maer te twee jaren sulcken rondt moeten beschrijven, als deur Maenswechs [Marswechs] afwijcking vanden duysteraer veroirsaeckt wierde: Of anders gheseyt, den Eertcloot en soude niet gheduerlick sonder breede blijven int plat datmen voor duysteraer houdt,

[ 256 ]
maer somwijlen daer af soo groote afwijckinghen hebben als Marswech vanden duysteraer heeft. Ende sulcx als hier gheseyt is vanden Hemelcloot die den Eertcloot draecht, salmen oock verstaen op de Hemelclooten van al d'ander Dwaelders, onder welcke dese seylsteenighe stilstandt inde Manens hemel seer merckelick is, overmidts het verstepunt hem den jaerlickschen keer die den hemel int volgen of leyden des Eertcloots niet an en treckt.
Oock is te ghedencken dat inde breedeloop vande onderste Dwaelders sulcken ongheregheltheyt soude moeten wesen als veroirsaeckt wierde uyt de mengheling van al de verscheyden afwijckinghen der Dwaelderweghen die boven hemlien sijn: Al t'welck niet ghebeurende (ghelijck grondelicker sal blijcken deur de volghende beschrijving vande eenvoudighe oirden diese in breedeloop houden) soo valter uyt te besluyten, desen ghemeenen aert der seylsteenighe stilstandt niet alleen te wesen in der Dwaelders weghen, maer oock geheelick in haer Hemelclooten.

  Merckt noch dit: Alsmen mette beschrijving der Dwaelders Hemelen sulcken oirden wilde volghen als Copernicus int II Hooftstick sijns eersten boucx mette beschrijving des Eertcloots gedaen heeft, welcke hier verhaelt wiert in het 2 voorstel, men soude moeten aldus segghen: Te wijle Iupiters hemel heur dertichjarige keer doet van Westen na Oosten diese van Saturnus hemel ontfangt, soo doetse daerentusschen op de selve tijt teghen den voorschreven loop een keer in plaets van Oosten na Westen, sulcx dat hier deur den as geduerlick na een selven oirt streckt. Maer my dunckt om de voorgaende redenen verstaenlicker en natuerlicker, dit in plaets van soodanich roersel te noemen seylsteenighe stilstandt, te meer dat opt roersel van d'onderste Dwaelders als neem ick van Mercurius, meer soude moeten geseyt sijn dan van Venus loop, ghemerckt het soude moeten wesen de somme der loopen van al de Dwaelders dieder boven sijn.

  Noch moet ick seggen dat ick over een tijt van desen handel onbesloten gedachten hadde, houdende ter eender sijde voor ghemeene reghel, dat alle begrepen die wech henen moet daer hem sijn begrijpende draecht, waer uyt volghen soude dat elck Dwaelder een roersel moest hebben ghemengt uyt al de roersels der Dwaelders die boven hem sijn: Ter ander sijde sach ick metter daet t'verkeerde ghebeuren:
Dit dede my dencken oft soude meughen sijn dat de Dwaelders niet en waren in Hemelen ghehecht, maer deur de locht vloghen ghelijck de voghelen om een torre, sonder het roersel van d'een, ant roersel van d'ander eenige beweeghnis te veroirsaken, waer tegen ander redenen my weerom anders deden vermoeden: Maer gecommen sijnde ter kennis vande voorgaende eyghenschap die ick seylsteenighe stilstandt noem, die twijffelachtighe ghedachten namen daer me een einde.

  T' B E S L V Y T.   Wy hebben dan verclaert de seylsteenighe stilstandt der Dwaelders weghen en haer Hemelen, na den eysch.


4   V O O R S T E L.

  Te seggen vande plaets der crachten die den Eertcloot, weghen, en Hemelen der Dwaelders in haer seylsteenighe stilstandt houden.

  De crachten die den Eertcloot, weghen, en Hemels der Dwaelders in haer seylsteenighe stilstandt houden (welcke crachten men by verstaenlicke gelijckenis yders seylsteen mocht noemen) schijnen altemael, uytghenomen vande Maenwech, te moeten wesen buyten de Hemelen der Dwaelders.

[ 257 ]
Om van t'welck by voorbeelt te spreken, soo ymant een seylsteen (als treckende cracht der seylnaelde) leyde inde casse daer een seylnaelde op de pinne in rust, de selve casse ghekeert wesende, soo en soude de naelde niet gheduerlick na een selven oirt wijsen, maer altijt na den seylsteen gheneycht sijn, om dat de treckende cracht self me draeyt: Ende alsoo oock by aldien de treckende crachten die den Eertcloot en haer heelen Hemel in die stant houden, waren binnen haer casse, dats Mars Hemel, en daer in me voortghedregen wierden, des Eertclootwechs verstepunt soude den loop van Marswech crijghen te twee Iaren eens ommeloopende. Doch want sulcx niet en ghebeurt, soo ist daer voor te houden dat die treckende cracht in Mars Hemel niet en is, noch om derghelijcke redenen in den Hemel van eenighe van d'ander Dwaelders:
Maer anghesien haer verstepunt soo veel men deur ervaring bemerckt, altijt streckt na een selve plaets tusschen de vaste sterren, volghende den tragen loop der selve, soo machment daer voor houden die treckende cracht inde casse of Hemel der vaste sterren te wesen, en dit niet alleen vanden Eertcloot en haer Hemel, maer oock vande Hemelen van al d'ander Dwaelders, uytghenomen soo gheseyt is de Maen, diens wechs verstepunt ontrent de negen jaren eens ommeloopende deur het 9 voorstel des I boucx, haer treckende cracht soude in een ander casse of leeger hemel moeten draeyen, en dat soot schijnt tusschen Mars en Iupiter.
Maer te wijle ick an dese stof ghecommen ben, sal daer af met eene noch dit segghen: Alsoo ick bevonden hadde de Maenwechs eyghentlicke verstepunts loop niet te wesen van 6 ( I ) 41 ( 2 ) sdaechs na t'vervolgh der trappen, gelijckmen deur stelling eens vasten Eertcloots besluyt, maer als uyt stelling eens roerenden Eertcloots volght van 52 ( I ) 27 ( 2 ) sdaechs teghen t'vervolgh der trappen, ghelijck t'sijnder plaets bewesen sal worden, soo gaft my vreemt de eyghentlicke stelling des roerenden Eertcloots me te brenghen, yet ghevonden te worden dat teghen t'vervolgh der trappen liep: Maer overdenckende daer na dat haer treckende cracht in eenighen anderen hemel ontrent de neghen jaren als gheseyt is een keer dede na t'vervolgh der trappen, soo docht my dat hier niet teghen de regel en ginck, maer eyghentlick alles van Westen na Oosten te loopen, en sulck schijnsel sijn bekende oirsaken te hebben; Derghelijcke*) oock vermoedende vande duysteringsne loop niet sdaechs 3 ( I ) 11 ( 2 ) volghens de stelling eens vasten Eertcloots, maer eyghentlick als uyt stelling eens roerenden Eertcloots volght sdaechs I tr. 2. 19. tegen t'vervolgh der trappen, wiens treckende cracht schijnt ghedreghen te sijn in een hoogher tragher hemel dan de voorgaende, doende ontrent de 18 jaren een keer na t'vervolgh der trappen.

  T' B E S L V Y T.   Wy hebben dan gheseyt vande plaets der crachten die den Eertcloot, weghen, en Hemelen der Dwaelders in haer seylsteenige stilstandt houden, na den eysch.


*)  'Ghedructe fauten': Derghelijcke ... een keer na t'vervolgh der trappen, stelt niet met allen, want het sal uyt blijven.


5   V O O R S T E L.

  Te verclaren dattet niet nootsakelick en blijckt de Son middelpunt te wesen vanden vaste sterrens hemel, maer met goede reden daer toe vercoren wort.

  Ghelijck int Eertclootschrift oirboir is op den Eertcloot eenich halfmiddachront te verkiesen, dat by al de ghene die vande selve stof handelen int ghemeen voor begin gehouden wort,

[ 258 ]
daer eyghentlicker af gheseyt is inde 4 bepaling vant I bouck des Eertclootschrifts, alsoo ist int Hemelloopschrift oirboir inde werelt eenich punt te verkiesen, dat al de gene die hemlien inde selve stof oeffenen voor haer middelpunt annemen: Hier toe wort met stelling eens vasten Eertcloots billichlick den Eertcloot vercoren, want alsmen besluyt den hemel der vaste sterren op haer middelpunt te draeyen, soo moet den Eertcloot daer an sijn, of anders en soude d'een helft des ghesteerenden hemels niet boven den sichteinder noch d'ander helft daer onder sijn, strijdende teghen d'ervaring, ghelijck Ptolemeus dat verclaert int 5 Hooftstick sijns I boucx.

  Angaende des werelts middelpunt met stelling eens roerenden Eertcloots, daer wort billichlick de Son toe ghenomen, om datse ghenouchsaem het middelpunt is vande ronden beschreven deur de verstepunten der Dwaeldersweghen, maer t'middelpunt vanden hemel der vaste sterren te wesen machmen vermoeden, dan men cant, soo ick meen, niet volcommelick bewijsen. Laet tot verclaring van dien ABCD den ghesternden hemel beteyckenen,

2 cirkels, niet concentrisch, 2 lijnen
diens middelpunt E, waer deur ghetrocken is de middellijn BED, en AC rechthouckich op BD, sniende de selve in F buyten t'middelpunt E, en op F als middelpunt sy beschreven den Eertcloot wech GHIK. Dit soo sijnde t'is kennelick dat hoewel de booch ABC cleender is dan CDA, nochtans anghesien het rondt GHIK altijt tot die plaets blijft, en het rondt ABCD stil staet, soo schijnt d'een en d'ander booch uyt des Eertclootwechs middelpunt F ghesien, altijt een halfront te wesen, ghelijck AB of den houck AFB altijt een vierendeel schijnt: T'selve heeft hem oock alsoo ghesien uyt den Eertcloot tot yder plaets des omtrecx GHIK om dat de heele middellijn HK gheen ghevoelicke reden en heeft teghen de halfmiddellijn BE of teghen BH: Men mocht oock aldus segghen; nadien den heelen Eertcloots hemel verleken by den hemel der vaste sterren, maer en is als een punt, soo en connen wy niet bewijsen de Son meer middelpunt des vastesterrens hemel te wesen als het verstepunt des Eertclootwechs, of eenich ander punt daer in begrepen:
[ 259 ]
Ia men macht daer voor houden, dat self Saturnus hemel verleken by den hemel der vaste sterren maer en is als een punt, om dese reden: Haer halfmiddellijn is ontrent de negen mael soo lanck als des Eertcloot hemels halfmiddellijn, ghelijck int [13] voorstel deses 3 boucx blijcken sal: Hier uyt volght dat de vaste sterren ghesien uyt Saturnus wech, een verscheensicht ofte voorofachtring crijghen, negen mael soo groot als hemlien verscheensicht uyt den Eertclootwech ghesien, dats neghen mael een onbemerckelicke sake, welcke oock of onbemerckelick is, of immers seer cleen moet sijn: Nu dan Saturnus hemel als middelpunt schijnende des hemels der vaste sterren, soo sal elck punt in Saturnus hemel begrepen, meughen ghenomen worden voor middelpunt des vaste sterrens hemel, sonder uytmiddelpunticheyt te connen bemerckt worden, en vervolghens soo en schijnet niet bewijselick de Son meer haer eyghentlick middelpunt te wesen dan t'verstepunt van Saturnus wech, of eenich ander in sijn hemel begrepen.

  Angaende Copernicus int 10 Hooftstick sijns I boucx vraeght, wie in dese schoonste kercke die lampe in een ander beter plaets soude stellen dan int middel, van daer sijt over al t'samen mach lichten? t'sijn wel beweeghlicke natuerlicke redenen, maer op gheen Meetconstich bewijs ghegront. Soo veel isser af, by aldienmen eenich ander punt dan de Son, ick neem des Eertclootwechs middelpunt, wilde houden voor werelts middelpunt, stellende de Son daer rontom te draeyen, met een halfmiddelijn even an des Eertclootwechs uytmiddelpunticheytlijn, men soude daer op een beschrijving des Hemelloops connen doen sonder dwaling, maer de Son voor werels middelpunt te nemen valt gherievigher, soo wel om bequamelick te leeren de overeencomminghen der stellinghen eens vasten en roerenden Eertcloots, daer hier na af gheschreven sal worden, als om meer ander ontmoetende saken die aldus lichter en verstaenlicker sijn.

  T' B E S L V Y T.   Wy hebben dan verclaert dattet niet nootsakelick en blijckt de Son middelpunt te wesen vanden vastesterrens hemel, maer met goede reden daer toe vercoren wort, na den eysch.


6   V O O R S T E L.

  Te segghen vande verwonderinghen sonder wonder der ghene die een vasten Eertcloot stellen.

  Ettelicke der gene die Ptolemeus beschrijving der Dwaelderloopen met een vasten Eertcloot verstaen, en voor recht houden, verwonderen hun in sommighe eyghenschappen dieser in mercken: Ten eersten dat Saturnus, Iupiter en Mars in teghestant der Son altijt ten naesten by den Eertcloot commen, maer in saming ten versten. Ten tweeden dat haer loop int inront altijt effen overcomt mettet overschot des Sonloops boven den loop van haer inronts middelpunten. Ten derden dat Venus en Mercurius t'verkeerde ghebeurt, want haer loop int inront en heeft mette Son sulcke overcomming niet, maer den loop van haer inronts middelpunt isser even me:
Dit houden sy voor een teycken van besonderheyt des weerdichsten Dwaelders de Son, na wiens roersel d'ander als na een Koninck opsicht nemen en haer loop vervoughen: Doch men macht houden voor ghedwaelde spieghelinghen {Theorijs.}, volghende uyt ghemiste stelling eens vasten Eertcloots. Maer want dit groote ghelijckheyt heeft met luyden die het scheepvaren onghewoon sijnde, ghemeenlick het roersel van haer schip ander schepen toeschrijven, als wanneer sy die teghencommen en

[ 260 ]
beneen boort ligghen, sonder water of landt te sien, segghen, hoe ras vaert dat schip buyten t'onse. Of hun schip een keer doende, segghen t'ander dat misschien stil light rontom het haer te draeyen, soo sal ick dit als voorbeelt ghebruycken tot verclaring deser stof.

  Laet dese seven punten A, B, C, D, E, F, G, seven schepen in zee beteyckenen waer af A den Admirael sijnde stil light: Maer t'schip D vaert gheduerlick in een rondt, daer de drie schepen A, B, C, binnen sijn, en de drie E, F, G, buyten. cirkel, 3 punten erin, 3 erbuiten Dit soo sijnde, en ymant in het schip D wesende, meynt na de boveschreven ghemeene wijse dattet stille light, en d'ander al rondtom hem onghereghelt draeyen. En volghende sulck gestelde neemt acht op de ghedaente des loops, en seght met een verwonderen aldus: Wat een vreemde saeck ist, dat telckemael als een der drie schepen E, F, G, comt in een rechte lini van hem over ons totten Admirael A, soo is dan elck van dien ons altijt ten naesten: En ten versten, wesende in de selve rechte lini over d'ander sijde vanden Admirael, hoe onghereghelt oock hun gheduerighe vaert is: Hier uyt besluyt hy elck dier drie schepen noch te draeyen in een cleender rondt, daer deur sy naerderen en afwijcken, hem verwonderende waerom sulcken keer in tijt seker overcomming heeft metten keer vanden Admirael: Sghelijcx voor een vreemdicheyt houdende waerom de twee schepen C B, oock een reghel houden metten Admirael, doch verkeert vande voorgaende, te weten dat den keer des grootronts diese doen om t'schip D draeyende, in tijt effen overcomt met een keer des Admiraels, seght voort dat sulcx is een teycken van eerbieding die den Admirael van d'ander schepen anghedaen wort.

  Dit soo sijnde, ghenomen nu dat een ervaren Schipper wetende hoet mette saeck ghestelt is, tegen sulck een aldus seyde: Ghy breeckt u hooft met voor wonder te houden daer geen wonder en is, want ons schip t'welck ghy meent stil te legghen, vaert gheduerlick rondtom de drie schepen A, B, C, waer uyt nootsakelick volght, dat soo dickwils wy sijn tusschen den Admirael A en een der drie E, F, G, soo moet ons dan elck van dien ten naesten sijn, en ten versten als A tusschen ons en een van hemlien is: Inder voughen dat die schepen niet en varen in ronden, met soodanighen versierden loop, die hun doet naerderen en afwijcken, noch oock de twee schepen B, C, in sulcke ronden, effen overcommende metten loop van A, soo ghy meent: Maer men mochtet voor onnatuerlick houden dat t'ghene voor de onervarenen alsoo schijnt, eyghentlick niet anders en waer.

  Ende even eens soude een ervaren Hemelmeter tot een onervaren meughen segghen: Ghy breeckt u hooft met voor wonder te houden daer gheen wonder en is, want ons weereltlicht dats den Eertcloot die ghy meent stil te ligghen, draeyt gheduerlick rondtom de drie Dwaelders, Son, Venus, Mercurius, waer uyt nootsakelick volght dat soo dickwils wy sijn tusschen de Son en

[ 261 ]
een der drie Saturnus, Iupiter, Mars, soo moet ons dan elck van dien ten naesten sijn, en ten versten als de Son tusschen ons en een van hemlien is: Inder voughen dat die drie Dwaelders niet en draeyen in ronden met soodanighen versierden loop die hun doet naerderen en afwijcken, noch oock de twee Venus en Mercurius in sulcke ronden, effen overcommende mette Sonloop soo ghy meent, maer men mochtet voor onnatuerlick houden dat t'ghene voor d'onervaernen soo schijnt niet eyghentlick anders en waer.

  Noch isser by veelen een verwonderen vande seltsaem haspeling des breedeloops der Dwaelders Saturnus, Iupiter, Mars, Venus, en Mercurius, ghegront op stelling eens vasten Eertcloots: Maer volghens de stelling eens roerenden Eertcloots, soo en isser gheen wonder, dan sijn eenvoudelicke weghen afwijckende vanden duysteraer, ghelijck de Maenwech, waer uyt rekeninghen der breede volghen met kennis der oirsaken, als t'sijnder plaets blijcken sal.

  T' B E S L V Y T.   Wy hebben dan gheseyt vande verwonderinghen sonder wonder der ghene die een vasten Eertcloot stellen.


  Dit eerste Onderscheyt van der Dwaelders Hemelen ghedaente ten einde sijnde, ick sal nu tottet beschrijven des loops commen, en eerst vande langdeloop.




Simon Stevin | Hemelloop | Derde bouck - a (top) , b