Home | Stevin | < Wijzentijd >

Definitie , sterrenkunde , algebra , meetkunde e.a. , speurwerk van Hugo de Groot


I   B O V C K   D E S   E E R T C L O O T S C H R I F T S,

V A N   S Y N   B E P A L I N G H E N   I N T   G H E M E E N.


[ 9 ]

6   B E P A L I N G.

  W Y S E N T Y T  noemen wy die, waer in by de menschen een seltsaem wetenschap gheweest heeft, t'welck wy deur seker teyckens ghewisselick mercken, doch sonder te weten by wie, waer, of wanneer.


  Anghesien het int volghende dickwils te pas sal commen, t'onghewoonlick woort Wysentijt te noemen, en dat mijn voornemen is t'sijnder plaets te weten inde navolghende vernieuwing des Wysentijts,  verclaring te doen, hoemen mijns bedunckens de saeck an soude meughen legghen, om weerom te gheraken tot alsulcken groote wetenschappen soo in Hemelloop als ander stoffen, ghelijck wy mercken by de menschen eertijts gheweest te hebben, so heeft my noodich ghedocht den selven tijt te bepalen alsvooren.

  Maer om hier af breeder verclaring te doen ick segh aldus:
Tis int ghebruyck datmen den tijt van ontrent neghen of thien hondert jaren, tot over ontrent 150 jaren, noemt Barbarum sæculum,  soo veel te segghen als Leecketijt, om dat de menschen seven of acht hondert jaren lanck waren als leecke, sonder oeffening der letters of vrye consten: T'welck sijn oirspronck nam doen de Christenen d'overhant creghen boven de Heydenen: Van welcke sy te vooren veel gheleden hebbende, en daer benevens de Heidensche Religie seer hatende, verbranden en vernielden niet alleenelick alle boucken der Religie, mette ghene daer eenich vermaen van hare Goden in stont, maer oock der vrye consten d'een metten anderen, waer syse crijghen conden.
Ten laetsten heeft dit een eynde ghenomen, sulcx datmen heel verkeert de verborghen overbleven Heydensche boucken, weerom in allen houcken ghesocht heeft, int licht ghebrocht, en met groote neersticheyt en cost doen drucken, niet alleen van vrye consten, maer oock hun Goden aengaende, sulcx dattet nu yder Christen vry staet die in sijn ghedichten te aenroepen; Ia ghedichten der Christelicke Religie te vermenghen met veersen vande rammeling der Heydensche Goden, en die daer in seer ervaren sijn, worden daerom oock seer gheleert ghenoemt.
Nu alsoo benevens eenighe ydelheden, oock ernstighe dinghen voort quamen, en dat de letters en vrye consten weerom op de beenen gherochten, men heeft die voorschreven tijt van seven oft acht hondert jaren, tot onderscheyt des tijts diet nu is, en ontrent duysent jaer daer te vooren was, ghenoemt als gheseyt is Leecketijt, by welcke d'ander verleken, Wijsetijt soude meughen heeten: Doch tot sulcke Wijsetijt en streckt ons meyning in de boveschreven bepaling niet, want die met d'ander seven of acht hondert jaren, al t'samen niet dan leecketijt en sijn, verleken by den onbekenden tijt die wy deur teyckens sekerlick mercken gheweest te hebben. Maer om vande selve teyckens breeder verclaring te doen ick segh:

  T E N   E E R S T E N  datter byde menschen een groote ervaring en kennis des Hemelloops gheweest heeft, welcke ten tijde van Hypparchus en Ptolemeus bycans te niet en vergaen was, sulcx dat al t'ghene sy daer af beschreven hebben, maer voor overblijfsels te houden en sijn van t'ghene datter gheweest hadde, want den eersten grondt waer deur het inhoudt dier overblijfsels ghevonden wiert, te weten de ervarings dachtafels, sijn verloren, en men heeft sedert gheen ander ghemaeckt.

[ 10 ]
  Angaende het ongheregelt roersel der Dwaelders dat Ptolemeus de tweede onevenheyt {Secundam inæqualitatem.} noemt, t'welck hy int 4 Hooftstick sijns 5 boucx, en noch meer int 2 Hooftstick sijns 9 boucx, meent selfs eerst gagheslaghen te hebben, en by sijn voorganghers niet bemerckt gheweest te sijn, beschuldighende dickmael hun onnachtsaemheyt int gaslaen vande plaetsen en loopen der Hemelsche lichten:
Daer wort op gheantwoort, dat de voorgangers de selve tweede onevenheden ghesien hebben, eer hun meughelick was d'eerste onevenheyt, of Dwaelders middelloop soo aerdich te beschrijven ghelijkse Ptolemeus daer nae gecreghen heeft, en datse om tot soo grooten vondt te gheraken niet onachtsaem en hadden gheweest, maer neerstigher danmen van Hypparchus tijt af, en voor hem hoe langhe en weet ick niet, tot nu toe gheweest heeft, of meughelick is gheweest te sijne, om datmen na den Wijsentijt, de saeck op sulcken voet niet aenghetast en heeft ghelijckmen doen dede, soo wy terstont t'sijnder plaets daer af breeder verclaring sullen doen.

  Het voorgaende wort bevesticht deur dienmen nae Ptolemeus tijt in ettelicke Arabische schriften vernomen heeft, dat voor hem by verscheyden gheslachten {Diversæ gentes.} van volck int ghebruyck is gheweest, de vaste sterren op de Hemelclooten in ander formen te teyckenen dan de ghemeene Egypsche, van welcke Ptolemeus noch Hypparchus nerghens eenich ghewach en doen: Soodanighe heeft my ghetoont den Edelen Hoochgheleerden Heer Iosephus Scaliger,  in boucken met verclaring der teyckens ghedaen in Arabische spraeck, en dat niet op een wijse, maer wel tot drie clooten toe, elck verscheyden vanden anderen. De formen van een dier clooten wierden gheseyt Hemelteyckens der Indianen, van welcke namen, doch sonder schilderie, my oock ghedenckt ghelesen te hebben in een Latijns bouck van seer ouden druck, maer des schrijvers naem is my vergeten, ick en weet oock niet waer t'bouck bleven is.
Een deel ander teyckens heb ick geschildert gesien tegen de mueren van een camer op t'Conincx hof in Polen tot Craco, wesende monsters, diens leden gemengt waren uyt verscheyden afcomsten van ghedierten, en stont daer by geschreven S I G N A   H E R M E T I S,  dats teyckens van Hermes. Niet een van al de boveschreven Hemelteyckens en vinde ick als gheseyt is by Ptolemeus vermaent te sijn: Waer uyt schijnt te meughen besloten worden, die t'sijnder handt niet ghecommen te wesen, veel min de Hemelloopsche leeringhen die elck gheslacht {Natio.} na sijn wijse daer op ghegront hadde.
Voort hebben de Hemelmeters eertijts wel gheweten dat den Eertcloot om de Son draeyde, sonder dat de eyghentlicke voorstellen van dien Ptolemeus,  soot schijnt, ter hant ghecommen sijn, want had hyse ghesien, tis daer voor te houden dat hy (soomen oirdeelen mach uyt sijn verstandt en redelickheyt inde rest) soude toeghelaten hebben het natuerlick roersel byde ervaren Hemelmeters beschreven, en dat der eerste leerlinghen verlaten, of alleenlick leerings halven by stelling {Propositionem.} gebruyckt.
Van dit roersel des Eertcloots hebben vernomen Philolaus Pytagoricus als Plutarchus seght, voort Aristarchus Samius so Archimedes int bouck des santtals {Arenæ numero.} betuycht; Maer dat sulcx inden wijsentijt niet en ghebeurde, schijnt ghenouch uyt Archimedes woorden te meughen besloten worden, inhoudende dat Aristarchus schreef teghen de Hemelmeters die de weerelt seyden een cloot te sijn, wiens middelpunt des Eertcloots middelpunt is, en halfmiddellijn even ande lini tusschen t'middelpunt der Son, en t'middelpunt des Eertcloots, welcke lini (benevens ander slechticheden) d'een tijt langher wesende als d'ander, soo en schijnter niet veel bescheyts in.

[ 11 ]
Voort soomen insiet de form der everedenheydt {Proportionis.} by Aristarchus aldus ghestelt:
Ghelijck cloots middelpunt,
Tot clootvlack,
Alsoo Eertclootwech,
Tot verheyt der vaste sterren.
  Alwaer tegen Wisconstenaers reghel verlijcking van verscheenslachtighe {Heterogeneia.} sijnde, te weten punt met vlack, soo schijnet selve als vooren gheseyt is daer uyt te moghen besloten worden. Angaende Archimedes de boveschreven everedenheyt uytleght, en seght aldus behooren verstaen te worden:
Ghelijck Eertcloot,
Tottet ghene men de weerelt noemt,
Alsoo Eertclootwechs cloot,
Tot vaste sterrens cloot.
  T'mach daer me sijn hoet wil, dan wisconstighe redenen vereysschen gewisse woorden: In somme daer en is gheen teycken van wijsentijt.

  Ander getuychnis van een groote oeffening dieder voor Ptolemeus tijt inden Hemelloop geweest heeft, hebben wy door de verscheyden manieren van leeringen der clootsche driehoucken op verscheyden gronden gesticht, naderhant te voorschijne ghecommen in Arabische spraeck, en daer uyt int Latijn gherocht. Want nadien de menschen eertijts saghen hoe noodich goede manier van rekening der clootsche driehoucken was, om na volcommen kennis des hemelloops te trachten, soo heeft hun verstant in die stof wonderlick gearbeyt.
De manier an Ptolemeus ter hant ghecommen, en door hem beschreven, is cort en aerdich, bestaende in vergaring en aftrecking van redens der linien, die verdocht worden in seker plat datmen clootsne {Sectio sphærica.} noemt, maer t'gebruyc is moeyelick, want den Doender ant werck commende, en vint in dien beschreven driehouckhandel tot alle ontmoetende voorbeelden gheen geformde werckstucken {Problemata.}, om die met lichticheyt te volgen, maer moet geduerlick becommert sijn, met t'overdencken wat manier van vergaring of aftrecking der redens hy tot sijn voorbeelt uyt de clootsne verkiesen sal. Een ander manier ist diemen oock ghebruyckt met bedencking der gemeene sneen van platten der ronden op een cloot gheteyckent. En noch een ander diemen by Regiomontanus bevint.

  Angaende sommighe achten de vonden des Hemelloops niet soo seer oudt te wesen, maer dat de meeste besonderheden van dien deur Hypparchus tot s'menschen kennis souden ghecommen sijn. En dat Timochares gheleeft hebbende 30 jaren na den Grooten Alexander,  onder de sterflicke den eersten was, die t'vinden en opschrijven der plaetsen vande vaste sterren beneerstichde, mijn gevoelen is daer af anders:
Wel wil ick toestaen, dat so Hypparchus uyt de boucken van sijn voorgangers niet beschreven en hadde het bouck daer na Ptolemeus ter handt ghecommen, en van hem tot ons gherocht, dat wy nu vanden loop der Dwaelders weynich kennis souden hebben: Maer dat hy van die seltsame voorstellen een vinder soude gheweest sijn, t'en schijnt niet om onder anderen dese reden: Ptolemeus segt int II Hooftstick sijns 4 boucx, dat Hypparchus een swaricheyt ontmoete, om dat hy deur stelling {Positionem.} des Maenloops in een inrondt {Epicyclo.}, tot ander besluyt quam dan deur stelling in een uytmiddelpuntichront {Eccentrico circulo.}: Bewijst voort dat sulck verschil niet en quam deur de verscheydenheyt die Hypparchus inde twee stellinghen vermoet, dan deur sijn misrekening, of ander ongheval:
Dit soo sijnde, het schijnt te meughen besloten worden, dat Hypparchus onder ander vonden diemen hem toeschrijft, voor al gheen vinder en was des vertoochs {Theorematis.}, deur t'welck bewesen wort d'een en d'ander stelling een selve besluyt te gheven, maer veel eer dat hy sulck vertooch (t'welck wy niet en segghen tot sijn vermindering maer om t'voornemen te bewijsen) niet begrepen en heeft,

[ 12 ]
want anders het waer so veel al oft ymant wel verstaende t'wisconstich bewys {Mathematicam demonstrationem.} vant laetste voorstel des eersten boucx van Euclides,  nochtans daer na totte dadelicke ervaring commende, twijfelde of de twee viercanten der twee cortste sijden eens rechthouckigen driehoucx, even sijn ant viercant der langste sijde, om dat hyse dadelick bevint te verschillen, sonder te weten dat sulcx niet en comt deur ghebreck des voorstels, maer deur feyling der handen, ooghen, deur misrekening, of ander ongeval.
Angaende dat Ptolemeus int 2 Hooftstick sijns 3 boucx, de manier van Hypparchus prijst voor die der ouden, nopende het vinden der Sonnens plaets tusschen de vaste sterren, om daer uyt de lanckheyt des jaers te berekenen, welcke plaets sy meynen de ouden ghesocht te hebben deur de Sonnens evenaer breede doense was in haer Noortstant {Solstitio estivale.}*), welcke ondersoucking Hypparchus met meerder sekerheyt dede doense inde lentsne was. Hier op segtmen, dat sy die door soodanighe langduerighe seltsaem oeffeninghen en steerooginghen°), gherocht waren ter kennis van der Dwaelders middelloopen, niet en souden bemerckt hebben soodanighe ervaringhen gantsch onbequamelick in Sonstant ghedaen te worden, ick en siender gheen teycken af: Maer by aldiense haer ervaringhen in Sonstant ghedaen hebben, soo Hypparchus seght, tis te vermoeden dat sulcx niet en ghebeurde deur ondersoucking vande Sonnens evenaerbreede, maer veel eer met meerder sekerheyt deur t'nemen der schijnbaer duysteraerlangde tusschen haer en eenighe der vaste sterren. Wantse beneven de Son, alsmen vlietelick ghenouch steerooght, ghesien connen worden: T'welck Ptolemeus onbekent wesende, so en schijnt sijn verheffing van Hypparchus vont, boven die van sijn oude voorganghers in gheen ghenouchsaem reden gegront.
Soo veel Timochares angaet, dat hy als gheseyt is onder de sterflicke den eersten soude gheweest hebben, die t'vinden en opschrijven der plaetsen vande vaste sterren beneerstichde: Anghesien hemlien die dat segghen, en Timochares me, onbekent schijnen gheweest de beschrijvinghen der Hemelclooten, op welcke haer oude voorganghers van verscheyden gheslachten, de sterren in ander formen vervinghen als vooren gheseyt is, so en schijnt Timochares sulcken eersten gaslagher der vaste sterren niet gheweest te hebben. Te meer dat der Dwaelders middelloopen Hypparchus ter hant ghecommen, ghevonden schijnen deur sekerder beschrijving der vaste sterren dan van Timochares,  die 10 (1) voor cleenste maet ghebruyckte, soo in Ptolemeus tafelen blijckt.


*)  'Ghedructe fauten': Solstitio estivale, stelt Solstitio estivali.
[ °)  Het woord 'steerooghen' wordt hierna uitgelegd op p. 39: "seer ernstelick sien", nu: staren.]


  H E T   T W E E D E   T E Y C K E N  is de wonderlicke ervarenheyt die wy sien eertijts by de menschen inde Telconst geweest te hebben, waer afmen een van de vreemde seltsaemheden houden mach de Stelreghel {Algebram.}, die over weynich jaren deur Arabische boucken weer te voorschijne gecommen is, daer afmen deur naghelaten schriften niet en merckt gheweten te hebben Caldeen, Hebreen, Griecken (want Diophantus is jonck) of Romeynen, al welcke gheen Telders {Arithmetici.} diemen deur weerdicheyt Telders noemt, gheweest en sijn. Oock insiende dat hemlien daer toe noodighe reetschap ghebrack, namelick talletters, met soodanighe thiende voortganck als de uytghesproken getalen hebben, so wast hemlien onmeughelick. Maer mochten sulcke telders sijn, als die nu met penninghen legghen, of met crijtschreefkens rekenen, of dierghelijcke. Dese talteyckens van thiende voortganck sijn inde Arabische spraeck weerom voortghecommen, in sulcker voughen datmen daer me anvanghende, mach leeren wat t'begin of punt des ghetals is, t'welck de leeckentijt (ick meen vanden anvang der vermaerde Griecken tot nu toe) qualick verstaende, gheseyt heeft de eenheyt {Vnitatem.} te wesen.

[ 13 ]
Want den Edelen Hoochgeleerden Heer Iosephus Scaliger,  heeft my getoont, dat de Arabiers daer voor teyckenden een punt, aldus . t'selve oock punt noemende, en wierden die punten onder de talletters ghebruyckt in plaets daer wy 0 stellen, overcommende mettet ghene wy over eenighe Iaren in onse Fransche Arithmetique onder de 2 bepaling daer af seyden.
D'oirsaeck waerom in plaets van dat punt, byde Europianen nu een 0 gestelt wort, acht ick dese, dat wy ghewoon sijn punten te ghebruycken int eynde en onderscheyding der geschreven redens, welcke punten oock dickwils achter ghetalen volghen, maer soomen daer punten stelde, sy souden twijfeling maken oft een punt waer des ghetals, dat onbehoirlick vermeerderende, oft een punt als onderscheyt des redens, en om soodanighe twijffeling te voorcommen, heeftmen het punt verandert, en daer voor een 0 gheschreven. Nu dan 0 inden Wysentijt punt geheeten hebbende, wy sullent om die te volghen nu voortaen oock dien naem gheven, en dat tot onderscheyt vant meetconstich punt, Talpunt noemen, verlatende d'eerste naem Begin,  die wy daer toe dus langhe gebruyckt hebben.
Angaende dat sommighe niet ghenouch deur natuerlicke reden connende oirdeelen, hun ghedraghen totte loofweerdicheyt {Autoritatem.} der ghene die daer af ghehandelt hebben, ick acht die op een goeden wech te wesen, midts datse de loofweerdichste loofweerdicheyt volghen, dat sijn de ervaren Telders des Wysentijts, en verlaten de Griecken die gheen telders en waren, noch volcommelick sijn en conden deur ghebreck van rechte talteyckens als vooren gheseyt is: want hoe wel Euclides schoone Telconstighe vertooghen {Theoremata.} beschrijft, die uyt den Wysentijt t'sijnder hant gerocht waren, daer en sijn werckstucken noch Teldaet by {Problemata neque praxis Arithmeticæ.}, welcke als gheseyt is onlancx te voorschijn commen sijn in Arabische spraeck. Sulcx dat Euclides vertooghen ghetuyghenis gheven des Wysentijts die te voren geweest hadde, en doen niet en was.
De reden waerom wy hier so ernstelick van dit punt seggen, is dat bepaling der eenheyt voor punt des getals, onder anderen ghetuychnis geeft des Wysentijts diet was doenment punt teyckende en daer voor hielt: En oock des Leeckentijts diet sedert geweest heeft, so onvolcommen Telders {Arithmeticos.} makende, als bepaling des deels der grootheyt voor punt der grootheyt, onvolcommen Meters {Geometricos.} soude mebrenghen. Noch canmen mercken, dat inden selven Wysentijt veel Telconstige werckingen met besonder lichticheyt afgeveerdicht wierden deur rekening op thiende voortganck ghegront.
Om van t'welck breeder reden te verclaren, het is te weten dat alsoo ick over eenige Iaren de thiende beschreef, en my inbeelde met groote lichticheyt te meugen gebruyct worden in deyling der houckmaten en bogen met thiende voortganck; En also ick daer na de selve manier eyghentlick beschreef, in sulcker vougen als van dies inden volgenden Hemelloop t'sijnder plaets een hooftstuck ghemaect sal worden met sulcke cortheyt als blijcken sal: So heb ick daer na bemerckt dat sghelijcx voor my al gedaen had geweest, oft immers gedaen scheen geweest te sijne in ouden tijt, die ick meyne dat den Wysentijt was, om dese redenen:
De tafel der houckmaten van Regiomontanus,  diens halfmiddellijn gedeelt is in 10000000, begreep in haer volcommelick den thienden voortganck die ick socht: Want nemende de halfmiddellijn gedeelt te sijn in 100 even deelen, in plaets van 60 der Egyptenaers, En daer nae my selven voorstellende de deeling te wesen van thiende voortganck, in plaets der t'sestichde vande Egyptenaers, ick bevant met die tafel al ghedaen werck, soo veel de houckmaten angaet: En meende doen Regiomontanus daer af een eerste vinder geweest te sijne, te meer dat hy int begin van sijn houckmaetmaecksel, seght dat die voor hem geweest sijn, de middellijn in weynich stucken deelden, als Ptolemeus in 120, Arzahel in 300, deelende elck van dien in 60 (1), en elcke 1 (1) in 60 (2). Maer naderhant is my yet te vooren ghecommen, waer uyt ick nu anders vermoede, t'welck aldus toeginck:
[ 14 ]
Alsoo ick eens wilde ondersoucken ofmen deur de houckmaettafel van Regiomontanus,  de reden van des ronts middellijn totten omtreck, so na soude vinden dat de palen bleven tusschen de palen van Archimedes reden, of niet: Ick sach tot desen eynde hoe veel de houckmaet van 1 (1) dede, bevantse van 2909, in sulcke deelen alsser de halfmiddellijn 10000000 doet, Maer die houckmaet is bycans even an haer booch, om des boochs cleenheyt wille, daerom de 5400 (1) makende t'vierendeelronts, sijn bycans even an 5400 mael 2909, dats even met 15708600, waer deur het vierendeelronts by na in sulcken reden is totte halfmiddellijn, als 15708600 tot 10000000: En vervolgens het heel ront doende viermael so veel, dats 62834400, is by na in sulcken reden totte heele middellijn, als 62834400 tot 20000000. Dese reden bevant ick binnen de voorschreven palen der reden van Archimedes,  te weten cleender als van 22 tot 7, en grooter dan van 227 [223] tot 71.
Nu alsulcken inval als ick hier hadde, van te willen ondersoucken de reden der middellijn totten omtreck deur de houckmaettafels, dergelijcke inval schijnt eertijts byde ouden oock geweest te sijn, om dese redenen: Te hant van Georgius Peurbachius gecommen sijnde seker schriften (soo hy seght in sijn handel opt houckmaetmaecksel) inhoudende t'ghevoelen van verscheyden geslachten, als Indianen, Egiptenaers, en Arabiers, angaende de reden van des ronts middellijn totten omtreck, datter oock eenighe geweest sijn diese stelden op van 20000 tot 62832, ghenouchsaem de selve letters alsvooren, doch de ware reden noch wat naerder. Maer die dat deden, en sulcken houcmaettafel gebruycten, de selve tafel hadde de middellijn van 2 met ettelicke talpunten, welcke in menichte niet alleen seven en waren, gelijck in Regiomontanus tafel, maer moesten soot schijnt van een talpunt meer sijn, uyt oirsaeck dat dit ghetal 62832, vast gaet tot op de vijfde letter, daer het onse maer vast en gaet tot op de vierde: T'welc blijct alsmen de palen des redens veel nauwer neemt, gelijc gedaen heeft den vermaerden Telder {Arithmeticus.} M. Ludolf van Ceulen,  te weten dat
  alsmen de middellijn neemt op    200000000000000000000
  Soo is den omtreck corter dan    628318530717958647694
  Maer langher als                 628318530717958647690
Inder vougen dattet schijnt te meughen besloten worden, datmen voor Regiomontanus tijt de halfmiddellijn inde houckmaettafel gedeelt heeft in 10000000, of in een ghetal met een talpunt meer, t'welckmen met reden vermoeden mach den onbekenden wysentijt gheweest te hebben, ghemerckt datter geen teycken en is sulcx in bekende tijt gheschiet te sijn.

  Tot hier toe is gheseyt van der Ouden deeling der houckmaten met thiende voortganck, maer datse boven dien oock alsoo den booch des vierendeelronts meugen gedeelt hebben, om daer deur te becommen de lichticheyt die inden Anhang des Hemelloops verclaert sal worden [?], dat machmen vermoen uyt des ronts deeling in 1600, daermen voormael de Wisconsttuygen {Instrumenta Mathematica.} in deelde, na t'seggen van Ptolemeus int 2 Hooftstick sijns 3 boucx, waer uyt volghde dat ghelijck het vierendeel ronts na de Egiptische wijse in 90 tr. ghedeelt wort, en in de wisconsttuygen elcke trap dickwils in vieren, niet tegenstaende men in rekening de tsestichde voortganck volghde: Dat hier alsoo elck vierendeel ronts in 100 tr. ghedeelt wiert, en inde wisconsttuyghen elcke trap dickwils in vieren, niet tegenstaende in rekeningen de thiende voortganck ghevolgt wiert.
Want dat sy stelders der talletters met thiende voortganck, en der reghels van rekeninghen die deur opsicht der thiende voortganck ghewrocht worden, ghelijck wy daer af int bouck der ghemengde stoffen eyghentlicker segghen sullen, niet en souden bemerckt hebben het groot voordeel der thiende voortganck, inde deyling des ronts soo dickwils in rekeninghen der Hemelloopen te vooren commende, ten schijnt niet.

[ 15 ]
  H E T   D E R D E   T E Y C K E N  is de Meetconst, want hoe wel de Griecken daer in seer ervaren sijn geweest, doch wort by velen bevesticht dat syse van ander gecregen hebben. Voorwaer een seer wonderbaerlicke const, vast ghetuychnis gevende van een seltsame wetenschap der gene, wiese oock meughen gheweest sijn, diese tot sulcken grootheyt gebrocht hebben. Hier af is ons t'meeste bescheyt ghebleven inde beginselen van Euclides,  waer in benevens de stof der Meetconst, noch wat seer besonders, seltsaems en nuttelicx te sien en leeren is, namelick des Wijsentijts oirden in beschrijving der Wisconsten, daer af ick inde volghende vernieuwing des Wijsentijts breeder mijn gevoelen sal seggen.

  V O O R   V I E R D E   T E Y C K E N  schijnt datmen soude meugen houden den handel der Damphooghde, onlancx inde Arabische spraeck weerom te voorschijn commen, en hier na verclaert int Eertclootschrifts derde bouck betuyghende dattet eertijts by de Wisconstenaers {Mathematicos.} een seltsaem ondersoucking gheweest is vande weerelts ghestalt en natuerens verborghen eyghenschappen.

  H E T   V Y F D E   T E Y C K E N  is den wonderbaerlicken seer seltsamen handel der Stofscheyding {Alchimiæ.}, by de Griecken onbekent, die onlancx begost heeft haer weerom te vertoonen, deur welcke de menschen het wesen der stoffen tot haren grooten voordele, anders ondersoucken en kennen, dan hemlien sonder die groote const meughelick was te begrijpen. Hier in achtmen Hermes Trismegistus den ervarensten gheweest te sijn daer schriftelick bescheyt af bleven is, doch onbekent wie hy was, uyt wat lant, of tot wat tijt hy leefde, hoewelmen hem voor seer oudt acht.

  Angaende dat de Griecken met hun navolgers die Philosophi ghenoemt worden, handelen vande natuer, seggende alle stof te bestaen in vier beginselen, als eerde, water, locht, en vyer, mette vervolgen dieser uyt trecken: Seker hun neersticheyt is lovelick geweest, als gedaen hebbende watse connen, maer wachaermen*) t'was al van hooren seggen, met weynich bescheyt, met veel dwalinghen, en sonder kennis der oirsaken, wantse veel gehaelt wort uyt de dadelicke Stofscheyding daer sy niet af en wisten.

  Angaende dat dese weerdighe Const, dese onuytputtelicke brun der wijsheyt, by velen in verachting gherocht is, deur dien ettelicke hun daer in oeffenende bedrieghers of missers sijn, brenghende ander lieden tot schade, hun belovende gout te maken van stof gheen gout wesende: Daer wort op gheseyt, sulck misbruyck te meughen strecken tot verachting der misbruyckers, maer niet der looflicke Const.

  H E T   S E S T E   T E Y C K E N  is de Gheesthandel {Magia.}, waer in men seght dat over seer langhe tijt eenighe volcken met kennis der oirsaken hun vlietelick gheoeffent hebben, want hoewel sulcx schrickelick is, soo mercktmen nochtans wat groote wetenschappen datter uyt de Wisconsten {Mathematicis.} volghden, diemen van soodanighe grondelicke kennis voor oirsaeck houdt, en wat een seltsaem wijsheyt datter voormael byde menschen gheweest heeft, welcken tijt wy den Wijsentijt noemen.

  Maer hoemen de saeck na ons meyning soude meugen anleggen om weerom daer an te gheraken, dat sullen wy inde volghende V E R C L A R I N G  int gemeen beschrijven: En hoemen weerom totte voorgeweten kennis der Dwaelderloopen soude meughen commen, dat sal inde beschrijving der Dwaelderloopen int besonder noch eyghentlicker gheseyt worden.


[ *)  Zie WNT, 'wacharmen: ach.]
[ 16 ]

M E R C K T.

  Alsoo ick van de voorgaende stof des Wijsentijts, tot t'saemspraeck ghecommen was metten Hoochgheleerden Heer Doctor Huych de Groot,  en dat hy my verhaelde verscheyden plaetsen ghelesen te hebben, die van sulcke seer oude tijt ghetuychnis gaven, ick begheerde dat hy my die op schrift wilde setten, t'welck gheschiede, en wantse my dochten by t'voorgaende wel te sullen voughen, ick hebser by gheschickt als volght.

G H E T V Y C H  N I S S E N

E E N S   S E E R   O V D E N   W Y S E N-

tijts, by een vergaert deur den Hoochgeleer-
den Heer Doctor Huych de Groot.

Iosephus verhaelt [I-7] dat Berosus, sijnde ghewest een Chaldeeus Priester, aldus spreeckt: Int thiende gheslacht vande groote watervloet, is by de Chaldeen geweest een rechtveerdich man, en seer vermaert, oock ervaren inde Hemelsche saecken. T'welck Iosephus, en onder de Heydensche Schrijvers Hecatæus, Nicolaus Damascenus, Alexander Polyhistor, en Artapanus, duyden op Abraham gheseyt te wesen.

Diodorus, Herodotus, en Strabo, meynen den eersten kender des Sterreloops gheweest te sijn Zoroastres, ten tijde van Ninus, die gheweest is min dan twee hondert jaer na de vermaerde watervloedt.

  Maer de Egiptenaers houden voor den eersten Hermes, of Mercurius, wiens tijt onbekent is. Segghen oock veel van eenen Coninck Necepsos, die hem in dese stof dapperlick gheoeffent soude hebben.

  Die de Poetische cluchten tot de waerheyt der gheschiedenis brenghen, willen seggen dat Phaëthon, Endymion, Athlas, Hercules, Thebanus Phrygius, Atreus, en de Titanes, kennis hebben ghehadt vande Hemelsche saken.

Simplicius en ander schrijven van ouder tijden dan de voorgaende, te weten dat Callisthenes, die by Alexander van Aristoteles ghestelt was inde verovering der stadt Babylon, aldaer ghevonden heeft opteyckening der Hemelsche saecken, van ontrent duysent neghenhondert en drie Iaren: T'welck soude sijn van t'sestich Iaren na de groote watervloet, volghende de ghemeene rekening.

[ 17 ]
Plato op verscheyden plaetsen van noch ouder onseker oorspronc schrijvende, en onder anderen int derde bouck der wetten, is van die meyning, dat al de wetenschappen en consten met een groote watervloet vergaen wesende, d'een en d'ander allencxkens weer wat by een vergaert heeft, sulcx dat t'ghene men in Grieckenlandt vande consten gheweten heeft, eerst een duysent jaer of oock twee duysent, na dien tijt soude opgheresen sijn.

  Het alderoutste vermaen vande Stofscheyding diemen Chimie noemt, wort by Suidas bevonden, en daer na by Cedrenum: Want voor die tijden soo wel de saeck als de naem, by Griecken en Romeynen schijnt onbekent geweest te sijn. Al t'ghene gheseyt wort angaende d'ervarenheyt in dese const van Pythagoras, en Salomon, is onseker, en vol onghelooflicke cluchten. Doch ist ghewis die eertijts erghens gheweest te hebben, maer niet byde Hebreen noch Griecken: Dan is wel waerschijnlick de Egiptenaers daer af geweten te hebben, overmits Plato in sijn Timæus (wiens inhoudt hy seyt uyt de Egipsche leer ghetoghen te sijn) daer hy spreeckt van Stofbeginsels vermaent van sout en salpeter. Voorder deur dien Plutarchus in Osiride seyt, dat Egipten by de Priesters in haer heylighe tael ghenoemt wort Chimie: Sulcx datmen alle Stofscheyders {Chimicos.} na t'lant mach Chimisten ghenoemt hebben, ghelijckmen eertijts de Hemelmeters {Astrologos.} na t'lant Chaldeen hiet.

  Het blijct oock wel dat de kennis van vrye consten die in Grieckenlant was, uyt ander plaetsen daer ghecommen is, deur dien Laertius en Athenæus seggen, dat Thales (die ontrent tachtentich Olympiades voor den tijt van Alexander geleeft heeft) niet alleen uyt Egypten in Grieckenlandt ghebrocht heeft de Meetconst, maer oock veel bescheyts vande Sonstanden, met evenachten {Solstitijs & æquinoctijs.}, en den loop des cleynen Beers, die te vooren byde Griecken onbekent was, alsoo sy nae den loop des grooten seylden. Heeft oock de Sonduystering voorseyt. S'ghelijcx dat meer als vier hondert jaren voor Alexander,  Pythagoras uyt Egipten en t'Chaldeeusche lant commende, uytghegheven heeft Hemelsche voorsegginghen, te weten vanden opganck en neerganck der Sterren, met datter an hangt.

Plinius segt dat byde Griecken op de 58 Olympiade, dats 56 Olympiades voor Alexander deur Anaximander eerst is bekent ghemaeckt de scheeveloop der Son, en noch na hem eenighe namen der twaelf teyckens, alsdoen byde Griecken onbekent sijnde.



V A N D E   V E R N I E V W I N G   D E S

Wysentijts, t'welck is verclaring hoet schijnt datmen de
saeck mocht anlegghen, om allencx weerom te ghe-
raken an sulcke groote wetenschappen alsser
inden Wysentijt geweest sijn.



Home | Simon Stevin | Wijzentijd | Bepaling (top) | Vernieuwing