Natuur , God , mens . Roem . De dood . Aanhangsel
Over zaken waarin de rede niet doordringtIn de marge: Over waarschijnlijkheid. Over onzekerheid.[ 1690*) ] § 1. Dat er een voortreffelijke en eeuwige natuur is, en dat deze voor de mensen iets is om te eerbiedigen en te bewonderen, zijn we genoodzaakt te erkennen door de regelmaat van de dingen aan de hemel, en de schoonheid van de gehele wereld, zegt Cicero ik voeg er aan toe: en de grootte van de dingen aan de hemel, en het kunstig maaksel van de levende wezens en de voortplanting door geboorte. Eveneens de intelligentie van het menselijk verstand, en het gevoel van genot, zowel van de geest als van het lichaam. Zie Cicero aan het eind van boek 2 van 'Over voorspellingskunst': "Want om de waarheid te zeggen" &c.
*) Manuscript G [HUG 7], f. 33. Misschien van eind 1689. °) Chartae astronomicae [HUG 28] f. 133 v, r:
|
[ 514 ]
§ 3. Over menigvuldige Aardes: er kan nauwelijks betwijfeld worden of ze voorkomen. De vraag wat op de planeten gebeurt of voorkomt. Laten we aannemen dat de omstandigheden daar in niets onderdoen voor wat we hier hebben; zoals het licht, het zien, &c. Of er ook slechte dingen zijn evenals mooie, en ellende.
*) Chartae astronomicae f. 123 r:
[ °) Zoiets ook al bij Lucretius (VI, 387, vert. A. Rutgers van der Loeff): ] |
Als Jupiter en de andre goden echter zelf de hemelse gewesten schriklijk daavren doen en vuurge schichten schieten waarheen 't hun behaagt, waarom dan straffen ze onbeheerste misdaad niet [...] Waarom treft soms hun schot een onbewoond terrein? Is 't soms tot oefening der spieren van hun arm? [...] Waarom verwoest hij door den bliksem tempels zelfs, ja ook de tempels die zijn eigen woning zijn? |
[ 515 ]
§ 10. Dat alle menselijke gedachten en handelingen door een of andere noodzaak elkaar opvolgen zoals bij werktuigen, ook al meent iedereen dat er voor zichzelf volkomen vrijheid van denken en handelen is. |
Marge: | Vaak zien we dat de gedachten ergens anders heen gevoerd worden dan waarheen de wil ze gericht had. |
Dat dus alles wat gebeurd is, en wat gebeurt, niet anders dan zo had kunnen geschieden. Dit is de beste remedie opdat niet iets van wat we gedaan hebben ons spijt, of wroeging geeft, of dat een onverstandige gedraging verdriet brengt. Daardoor moeten we evenwel geenszins afgehouden worden van de dingen die gedaan moeten worden, en van voorzorgsmaatregelen tegen schade; en het moet ons niet weerhouden kwaden te straffen. Want zoals zij noodzakelijk kwaad doen, zo is ook straf en uitroeiing van het kwaad noodzakelijk. Zo is het geoorloofd slangen en muggen dood te slaan. Aangezien alles zo door God geregeld en vervolmaakt is, dat alleen door beweging en beweeglijkheid van lichamen tegen lichamen en tegen zielen van mensen zelfs als deze iets onlichamelijks hebben*) dat zo de gehele wereld en de menselijke soort kunnen bestaan en voortduren; en aangezien hij voor het behoud van de gemeenschap en van de staat een neiging tot het goede en het juiste ingeplant heeft, en andersom een afkeer van het slechte en van de misdaad, heeft God zichzelf dan niet vrij gemaakt van niet alleen de zorg voor afzonderlijke zaken, maar ook van kennis van de toekomst? Want als hij met een zodanige wijsheid en voorzienigheid de zaken van de gehele wereld geregeld heeft, dat daarna alles afgewikkeld zou worden door afwisselend botsen en bewegen van lichamen en atomen, zullen we dan zeggen dat ook deze oneindige botsingen en weerkaatsingen van de deeltjes bij voorbaat door God uitgezocht zijn, elke afzonderlijk? Of dat het in overeenstemming met Gods waardigheid is om de voorvallen en belevenissen van mensjes vooraf te leren kennen, in die immense veelheid van werelden? Of zeggen we dat het slechts dit is waarom hij zich bekommerd heeft en waarin hij voorzien heeft: dat de algemene toestand in orde zou zijn, en dat het goede altijd de overhand zou hebben over het kwade, in het algemeen, maar niet in alle gevallen afzonderlijk. Want zeker zien we het zo geschieden met de menselijke omstandigheden: dat vaak juist de besten onverdiend lijden; dat onschuldigen omkomen, en dit zeer dikwijls bij toeval, en zonder enige duidelijke reden waarom dit gebeurt. Toch zien we vaker dat misdadigers boeten, en dat verdorvenen gestraft worden, hetzij door de wettelijke macht, hetzij door gewetenskwellingen.
*) Zie over dit onderwerp de noot op p. 522.
|
[ 516 ]
[ 517 ]
[ 518 ]
§ 3. Er zijn mensen die van te voren na de dood gelukkig genoemd zullen worden, om het feit dat hun nagedachtenis gevierd wordt, ofwel door geschriften van voortreffelijke schrijvers, ofwel door standbeelden die men geplaatst heeft, of door de verbreiding en het voortduren van een door hen onderwezen leer. Zo werd Achilles door Alexander gelukkig genoemd*), omdat hij door Homerus bezongen werd. Zo is Erasmus gelukkig wegens het standbeeld dat door de overheid is opgericht°). Zo Pythagoras, Epicurus, Mohammed, en anderen door hun volgelingen, omdat ze opstellers van een blijvende leer waren. Maar tot hiertoe heeft dit betrekking op hun geluk, indien het waar is dat ze het toekomende gekend hebben, of voorzien, of althans verwacht. Tot het geluk van J. Caesar zou hebben bijgedragen als hij voorzien had dat de door hem uitstekend beschreven herinnering aan zijn daden zoveel invloed zou hebben dat hij, bij de gewijzigde toestand van het staatsbestuur, als eerste in een reeks keizers geplaatst zou worden, en aan alle zijn naam zou laten, in een voortdurende opvolging van 1600 jaar. Maar daarentegen heeft hij volstrekt niet geweten of deze naam na zijn dood geëerd zou worden, of dat hij als tyran naar de Tiber gesleept zou worden, en elke herinnering aan hem uitgewist en vervloekt zou worden; ja zelfs heeft hij veeleer dit moeten menen in het laatste ogenblik van zijn leven, toen hij in de Senaat door de voornaamsten van de Romeinen werd omgebracht. Maar toen hij leefde is zijn geluk dit geweest, dat hij er niet aan behoefde te twijfelen dat de herinnering aan zijn daden in alle geschiedenisverhalen vaak verteld zou worden, met vermelding van zijn vele verdiensten, en daarenboven ook dat de boeken met commentaren, die hij over zijn zaken geschreven had, de toekomstige eeuwen zouden overleven. *) Dit vertelt Plutarchus in het 15e hoofdstuk van zijn Leven van Alexander. °) Te Rotterdam, zijn geboortestad [verhaal].
Dat door vorsten het meeste verricht wordt uit aandrang hiertoe. *) Cicero noemt zijn werk 'De gloria' (in twee boeken) in 'De officiis', II. 9. Het 'Argumentum' en fragmenten zijn te vinden in de Opera (Turijn 1828), IV, II.
|
[ 519 ]
§ 7. Of het geoorloofd is naar roem te streven en te jagen. Iemand kan zich ervan bewust zijn lof te verdienen, ja zelfs moet hij zich erop toeleggen dat die verkregen wordt. Maar niet zo dat hij zich die naar eigen oordeel lijkt toe te kennen (in de marge: Laat hij goede mensen rondom zich hebben als getuigen van zijn daden. Laat hij uitnemende verstanden koesteren, om lofredenaars te hebben van zijn deugden, als die er zijn. Maar niet zo dat hij vleiers in dienst heeft; want dit neemt elk vertrouwen in hun lofprijzingen weg. Zodat nauwelijks geduld moet worden dat deze bekendheid bij zijn leven aan de naam wordt toegevoegd). Bijzonder is de lof als hij zodanig is dat hij nauwelijks van anderen is te verwachten. § 8. Grote dingen, niet door talentvolle voorgangers onderzocht*). § 9. Over de roem van degenen van wie nauwelijks iets voorhanden is behalve de naam en geschriften, zoals van Homerus. Of er de voorkeur aan gegeven moet worden dat het zo is dat de gehele levensloop bekend wordt, of alleen het lofwaardige van de levensloop. § 10. Over de liefde van schrijvers voor hun boeken. Voorbeelden. § 11. Over de roem van kunstenaars zoals Apelles, Phidias. Kleiner dan van dichters, aangezien hun werken slechts bekoren, hoewel gezegd kan worden dat ze door van grote mannen de gezichten te bewaren, en de daden weer te geven, het nageslacht tot lof aanvuren.
§ 13. Hoeveel het uitmaakt of hij wijd verbreid wordt. Of het bijdraagt als hij bij Indiërs en Chinezen komt. Vers van Ovidius: wat hij zegt slaat op mij, als ik ten hemel geprezen word°). *) Metamorphosen van Ovidius, XV, 146. De verzen 60 - 478 gaan over Pythagoras. Vers 146 wordt ook geciteerd op p. 406 [n. 3] en 412 [n. 2] van deel XVI. °) Huygens citeert blijkbaar uit het geheugen. Aan het einde van de Metamorphosen:
[ Op p. 315 staat een gedichtje van Huygens ter ere van zichzelf:]
|
De weereld is een speeltooneel, Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel. |
°) Huygens citeert uit het geheugen het welbekende begin van Boek II van De rerum natura van Lucretius. |
't Is zoet, als stormen woeden op de wijde zee, aan land te kijken naar 't gevaar dat andren dreigt niet dat ooit iemands kwelling ons genot verschaft, maar zoet is 't weten, welk een nood ons blijft bespaard. 't Is zoet ook op de vlakte 'n oorlogsmacht te zien, voor strijd gereed waaraan men niet hoeft mee te doen. [vert. A. Rutgers van der Loeff, Phoenix 1966] |
[ 521 ]
Geschiedschrijvers zouden dus werkelijke verdiensten en goede dingen in vredestijd op alle manieren er uit moeten lichten, en veeleer filosofen zijn dan redenaars, en niet zo beginnen als dat "Alle mensen die ernaar streven de overige levenden te overtreffen past het, zich uit alle macht in te spannen om niet het leven door te brengen in stilte, zoals vee" &c.*)!
*) Sallustius, begin van Catilinae conjuratio.
|
[ 522 ]
Over de doodZozeer dat we, als elke herinnering weggenomen wordt, zonder hoop op terugkeer, dadelijk ophouden te zijn wat we waren. En we moeten echt niet menen, omdat het lichaam hetzelfde blijft, dat wijzelf zolang in stand blijven, daar gewaarwording niet in het lichaam zit maar in de geest*).
Als daarom een ander leven na de dood zodanig wordt voorgesteld, dat we ons volstrekt niet zullen herinneren wat ons in dit leven overkomen is, en dat we niet denken aan wie we geweest zijn, dan zal stellig dit tweede leven, ook al zal het eeuwig duren, niets met ons te maken hebben. *) Hier lijkt de 'animus' beschouwd te worden als iets onlichamelijks, terwijl in § 10 van het vorige stuk gezegd werd dat de 'anima' misschien niets onlichamelijks had. We geloven niet dat er noodzakelijkerwijze uit geconcludeerd moet worden dat Huygens, naar het voorbeeld van andere denkers, deze twee woorden scherp onderscheidt. [...]
|
[ 523 ]
[ 524 ]
AanhangselBij de stukken 'Waarin de rede niet doordringt etc.'§ 1. Er kunnen ondoordringbare ruimten zijn van niet opgesplitste materie. Deze zullen geen licht of zicht doorlaten. Er kunnen geheel andere dingen zijn voorbij de uitgestrektheid van de zonnen [<], maar dan is deze hele uitgestrektheid slechts als een punt.
|
[ 525 ]
§ 6. Veel filosofen houden vol dat God de wereld van alle eeuwigheid geschapen zou kunnen hebben. Ik stel me voor, daar hij eeuwig schepper geweest is, dat hij eeuwige aardes en zonnen gemaakt kan hebben, of andere dingen die aan ons onbekend zijn; maar niet dat deze aarde of aardes en zonnen die er nu zijn, er eeuwig geweest zijn. Dit om de hierboven aangevoerde reden, dat alles wat er is en anders had kunnen zijn, een oorzaak gehad heeft die het zo gemaakt heeft als het is, en dat er dientengevolge een tijd geweest is dat het niet zo was, zodat het niet eeuwig is. Door een of andere omwenteling van de materie kunnen alle sterren of planeten die we zien, en een groot aantal andere bovendien, tegelijk voortgebracht zijn. En wat betekent dat ten opzichte van de oneindige uitgestrektheid.
Laten we bezien hoe sommigen*) voorgeven het bestaan van God te bewijzen. Zij beginnen met de kennis en zekerheid die ze hebben dat ze zelf bestaan. Laten we hun dit bestaan toegeven.
Ze zeggen dat ze in hun gedachten verscheidene ideeën van dingen hebben, en onder andere het idee van een Eeuwig Wezen, almachtig, alwetend, oneindig intelligent, tenslotte geheel volmaakt. En omdat in dit idee het Wezen, of het bestaan, vervat is, maken ze eruit op dat dat dit Wezen noodzakelijk bestaat. Laten we deze redenering onderzoeken. *) Het gaat, zoals men ziet, om Descartes en cartesianen. °) Principia Philosophiae, ed. 1677 [1644]. |
[ 526 ]
We hadden nog niets leren kennen, behalve dat wij iets waren, aangezien we dachten. En nu moet verondersteld worden dat we onze intelligentie kenden, en dat er in deze intelligentie verschillende graden van volmaaktheid kunnen zijn. Maar onmiddellijk daarvoor (p. 5) had hij gezegd dat we ermee bekend waren dat we nog geen enkele zekere kennis hadden voordat we de schepper van ons wezen onderkend hadden, die we daarna moeten gaan opsporen. We hebben dus nog lang niet het idee van de volmaakte intelligentie. Laten we ook bezien wat we zouden kunnen verstaan onder 'almachtig'. Dat is: alles wat men wil te kunnen doen en volbrengen. Wij herkenden in ons een willen, en daarom hebben we dit ook aan God toegekend. Zo stellen we ons voor dat bij God de wil opkomt om de wereld te scheppen, een zondvloed te sturen, een boosaardige te straffen; niet bedenkend dat het niet kan passen bij dit eeuwig en alvolmaakt Wezen, dat het begint besluiten te vormen die tot dan toe uitgesteld zijn, zonder oorzaak, of dat het door iets toevalligs aangezet wordt tot willen. Tenslotte zal men zien dat dit idee van te kunnen wat men wil, evenals dat van alles te weten, aan God niets oplegt dan naar imitatie van wat wij in ons voelen. Wat betreft bron van alle waarheid en goedheid, dat is een zeer duister idee, en het vereist dat men van te voren weet wat dat is, waarheid en goedheid. Schepper van alle dingen, wat zal men hier verstaan onder 'scheppen'. Is het: alles voortgebracht te hebben wat er is, sinds 4 of 5 duizend jaar; of: voortbrengselen gemaakt te hebben sinds alle eeuwigheid, wat een grotere volmaaktheid lijkt dan de andere. Bovenden vooronderstelt scheppen een wil en een overdenking; dit alles in vergelijking met wat we in onszelf vinden. De heidenen en barbaren kenden aan God een lichaam toe gelijkend op het menselijk lichaam, de filosofen kennen hem een geest toe gelijkend op de menselijke geest en gevoelens gelijkend op de onze, alleen verschillend in volmaaktheid. Ze geven hem een manier van denken, willen, begrijpen, liefhebben. Wat konden ze anders doen? Bekennen dat het de mens wel verre te boven gaat een idee te hebben van God.
|
[ 527 ]
[ 528 ]
§ 10. Het is een vreemde zaak, het idee van genot, en van het gevoel dat we ervan hebben, zowel van dat van de geest als van dat van het lichaam, dat ook aan de geest toekomt. De goddelijkeid die mensen en dieren hiermee begiftigd heeft, moet in het bezit zijn van een oneindig veel groter genot, voor ons onvoorstelbaar. [<] Het is waar dat niemand nog tot de ontdekking gekomen is dit onder de eigenschappen van goddelijkheid te plaatsen, behalve misschien de Epicuristen, maar ze spraken er niet in alle ernst over.
Het is dus hetzelfde zich voor te stellen dat wij niets zullen zijn na de dood, of zich eeuwige genoegens in het vooruitzicht te stellen maar zonder de herinnering aan wat we geweest zouden zijn, en aan wat ons in dit leven overkomen zou zijn. Zonder deze herinnering kan er dus geen gelukzaligheid zijn voor ons, omdat wij het dan niet meer zijn. Dus ook geen ellende. Als ik dus geradbraakt zou worden, maar tevoren het geheugen zou verliezen, zou dan de pijn van deze kwelling niets met mij te maken hebben, en niet gelden als onheil? Ik geloof van niet, en dat dit hetzelfde zou zijn als wanneer een andere geest dan mijn lichaam zou bewonen.
[ Wim Klever, 'Spinoza en Huygens. Een geschakeerde relatie tussen twee fysici', in Gewina 20-1 (1997) citeert op p. 26-28 enkele paragrafen en bespreekt de mogelijke invloed van Spinoza.] |