Antwoord
op het bezwaar over de ontzaglijke afstand van de vaste sterren
De zeer geleerde heer van der Myle heeft tegengeworpen dat de vaste sterren, als de Aarde aan de Ecliptica beweegt, nu eens groter en dan weer kleiner moeten verschijnen, afhankelijk van de veranderlijke afstand van de aarde daarvan; en dat het niet waarschijnlijk is, dat de diameter van de kringloop waarin de aarde beweegt, niet een waarneembare verhouding heeft tot de afstand van de vaste sterren.
Ik antwoord: Dat het kan zijn en dagelijks gebeurt, dat onze blik op een ding, hoe ver verwijderd ook, er dichter naar toe gaat, of er verder vandaan, over een interval dat op zichzelf vrij groot is, maar dat toch geen waarneembare verhouding heeft tot de afstand van het geziene; zodat het ding voor het gevoel noch vergroot lijkt te worden, noch verkleind. Want alle optici zowel als Filosofen zijn het daar vanzelf mee eens.
En dit kan met een voorbeeld worden verklaard, dat zelfs aan de heer van der Myle wordt gegeven om te beproeven. Geen sterveling kan ontkennen, dat de diameter van de stad Dordrecht, vanaf de Vuile Poort (zoals men die noemt), tot de Rietdijkspoort*) , een afmeting heeft die terecht groot genoemd kan worden. En toch, als iemand vanaf elk van beide poorten kijkt naar de toren en de kerk van Gorcum°), en de grootte ervan met heel nauwkeurige instrumenten opmeet, zal die geen verandering vinden op elk van beide plaatsen, terwijl het oog toch bij de laatste dichter bij de kerk van Gorcum is, en bij de eerste verder er vandaan, over de hele diameter van de stad Dordrecht.
Laten we nu hetzelfde toepassen op de hemel, en dan zal blijken dat het niet absurd is wat Copernicus heeft gesteld. Want
I. Geen Sterrenkundige kan meetkundig de afstand bepalen van de vaste sterren tot de aarde.
II. Ook al is de diameter van de kringloop van de aarde (waarin ze namelijk beweegt) op zichzelf en ten opzichte van de onze zo uitgestrekt, toch kan de afstand tot de vaste sterren zo enorm zijn, dat de eerste zo goed als verdwijnt tegen de laatste. Want omdat we de ware grootte van de Wereld niet kunnen opsporen, er is geen reden waarom we deze liever beperkt zouden maken dan zeer ruim. Maar als de ware diameter van de kringloop van de Aarde niet waarneembaar is ten opzichte van de afstand van de vaste sterren, zullen deze ook niet voor het oog groeien of afnemen in zichtbare grootte, of we nu in de Ram of in de Weegschaal draaien.
III. Als dit niettemin voor de heer van der Myle misschien ongeloofwaardig schijnt, moet hij weten, dat geen enkele omvang, hoe groot ook op zichzelf, groot genoemd kan worden ten opzichte van een andere die deze nog enorm overtreft. Dus dat er, tenzij hij heeft aangetoond dat de Wereld niet groter is dan men gewoonlijk aanneemt, in het geheel niets te concluderen is uit dat argument dat hij tegen Copernicus heeft voorgesteld. De Wereld kan immers zo groot zijn, dat de afstand van de Aarde wanneer ze in de Weegschaal is, tot de vaste sterren, nauwelijks de afstand ervan tot diezelfde sterren overtreft wanneer ze in de Ram is; het kan ook kleienr zijn; en er is nog niemand die de omvang kent.
Verder zit er een gebrek in dat argument van de heer van der Myle, wanneer hij meent dat de aarde zich elke dag met haar diameter verplaatst in de Ecliptica. Dat is namelijk niet waar. Maar ze verplaatst zich ongeveer 10 diameters per dag, volgens Copernicus' afstand van de Zon tot de aarde. Waardoor het aantal duizenden mijlen dat er is in de diameter van de Ecliptica nog veel groter wordt. Maar toch wordt daarom niet meer of minder tegen Copernicus geconcludeerd.
*) Voor de twee Dordrechtse poorten zie Blaeu 1652 - Dordrecht: 19, "Vuyl poort" (west) en 7, "Rietdijck poort" (oost).
Zie ook Merian, Dordracum (1646): t, "Vuijl poort" (west) en p, "de Riet dijck" (oost).
°) Gorcum ligt ca. 20 km ten oosten van Dordrecht.
|
[ 2 ]
Wat hij toevoegt over de Zon, en zijn zichtbare grootte, ik weet niet wat het te maken heeft met de voorgestelde vraag: en in één woord, ik beken dat ik niet begrijp wat hij ermee wil.
In het andere argument, genomen van de schaduwen van ondoorschijnende dingen bij ons, zit een gebrek in de plaatsing van de Zon. Want in beide gevallen had hij de Zon in de richting van het zuiden moeten opstellen, de Aarde naar het noorden, zowel bij stilstand van de aarde in het centrum van de Wereld, als bij haar positie aan de Ecliptica, en dan zou gebleken zijn dat de richting van de schaduw dezelfde is in beide gevallen.
Want de hemelstreken moeten niet zo opgevat worden, dat de aarde nu eens naar het zuiden is en dan weer naar het noorden, zoals de tekening van de heer van der Myle heeft. Dat is immers op verschillende manieren in strijd met de mening en de hypothese van Copernicus. Maar met de Zon gesteld in het centrum van de Wereld, of er buiten, moet de aarde steeds naar dezelfde hemelstreek gericht zijn, in beide tekeningen.
Als dus de figuren verbeterd zijn, zoals volgt, blijkt voor het oog dat het argument van de heer van der Myle van geen belang is, maar slechts verkregen door een verkeerde voorstelling; laat staan dat het zo stevig is, als het firmament zelf stevig is (wat hij zegt) of dat waar bevonden wordt (wat hij elders zegt) dat met zulke argumenten tevergeefs wordt gediscussieerd onder degenen die ook dat, wat wordt gezien en waargenomen met de lichamelijke zintuigen, niet toelaten.°) Enz.
Ware tekening van het tegenoverstellen van Zon en Aarde
ten opzichte van schaduwen en hemelstreken.
|
Oriens
| Oriens
| Aqquilo homo umbra Terra
| | Meridies
| Aquilo
| umbra homo Terra
| Meridies
| Occidens
| Occidens
|
[ Aquilo: noorden, Oriens oosten, Occidens: westen, Meridies: zuiden,
umbra: schaduw, homo: mens, Terra: Aarde. ]
Hier is te zien dat, of de Zon nu in het centrum van de Wereld is, of erbuiten, onze schaduwen midden op de dag steeds naar het noorden of naar links zijn, als ons gezicht naar het oosten is gekeerd, zoals de ervaring leert. En op die manier moest de verwisseling van plaats tussen de Zon en de Aarde worden gezien. Maar niet zoals de tekening van de heer van der Myle heeft.
*) In de marge staat in ander handschrift, naast "In altero quoque argumento ...":
Toen ik dit argument kreeg ben ik er zelf voor gevallen, en ik heb het zelf weerlegd voor mezelf, voordat ik dit geschrift van Hortensius ontving.
Ik merkte namelijk op, en ik erken het ook nu nog: of de Zon nu beweegt om de aarde van het oosten naar het westen, of de aarde om de zon van het westen naar het oosten, de stralen van de Zon kunnen evengoed vallen naar het oosten rechts, in de richting van de kijkers.
|
°) De laatste 4 regels zijn in het origineel onderstreept (vanaf "zo stevig als het firmament ...").
Deze 'Hortensii Epistola Mathematica Abrahamo Mylio' staat vermeld in de veilingcatalogus van de bibliotheek van Van der Myle's kleinzoon, Nicolaas Colvius (1718), 85. (Mededeling van Huib Zuidervaart.)
Het handschrift is van Hortensius, overeenkomend met dat van het 'Discours over de vindinge van Oost ende West' (ca. 1636) en van twee brieven aan Boulliau (1637, 1638).
Typerend zijn o.a. de x en de r van 'fixarum'.
Bovenaan links in de marge staat, in ander handschrift (zoals dat van de andere margetekst):
Dit antwoord is van Hortensius, Professor in de wiskundige wetenschappen aan het illustere Gymnasium van Amsterdam.
|
Abraham van der Myle (dbnl: van der Mijl) heeft zich ook bezig gehouden met: 'De oorsprong van dieren en de migratie van volkeren'.
Hugo de Groot gebruikte een manuscript ervan voor zijn De origine gentium Americanarvm dissertatio, 1642, ter bestrijding van Isaac La Peyrère, vav wie hij een manuscript had gezien van Prae-Adamitae (1655); zie Erik Jorink, Het 'Boeck der Natuere' (2006), p. 317.
Dit werk van van der Myle verscheen pas in 1667 te Genève: De origine animalium, et migratione populorum, met op p. 63: "Exegi hoc monumentum: Anno Ætatis meae LXX.", voltooid op de leeftijd van 70 jaar (1633).
|
Home | Hortensius | Wiskundige brief, 1635 | Brontekst
|