Home | Hortensius | Over het oog | Brontekst
Vertaling van

Martini Hortensii

O   R   A   T   I   O

D E

O   C   V   L   O

EIVSQVE

P R Æ S T A N T I A:

Habita in Illustri Gymnasio Amstelodamensi
cum   lectiones   Opticas   inchoaret
  ad VI Non. Iul. M DC XXXV.  
[ 2 juli 1635.]


drukkersmerk: Indefessus agendo


AMSTERDAMI,
Ex Typographia   GVILIELMI   BLAEV.
M DC XXXV.






Aan de edelachtbare en grootmoedige heer

HYACINTHUS  de  ROZDRAZEW

ROZDRAZEWSKY

Pools edelman

Zijn eerbiedwaardige weldoener,

IS  DEZE  ORATIE

Als blijk van blijvende hoogachting

Opgedragen door

MARTINUS   HORTENSIUS.        




 3 

M A R T I N U S   H O R T E N S I U S

O   R   A   T   I   E

O V E R   H E T   O O G

en de voortreffelijkheid ervan.

Niet minder overeenkomstig de waarheid dan van toepassing op het onderwerp is het gezegde uit de Oudheid, waarde toehoorders, dat verwondering de oorzaak van de Filosofie is geweest. Daar immers Filosofen, die in alle tijden uiteenzettingen hebben gegeven over de wereld en haar delen, wel veel verbazends hebben gevonden, maar weinig dat toegankelijk is voor het menselijk verstand, en makkelijk te begrijpen. Met de blik omhoog gericht waren ze sprakeloos bij het eeuwig ronddraaien van de sterren, de vaste werkingen van zon en maan, de onheilspellende fakkels van kometen, de huiveringwekkende heftigheid van bliksems, het spel van regenboog, sneeuw, regen, hagel, en alles wat aan Aeolus of Juno in die kwartieren nog meer ten dienste staat.
Met de ogen naar beneden gericht, hebben ze zich verwonderd over de steile bergmassa's, de diepe valleien, de voortdurende loop van bronnen en rivieren, de allerbekoorlijkste schoonheid van planten, bloemen en bomen, de diversiteit van landdieren, het zeer talrijke kroost van de vruchtbare zee, en de rusteloze eb en vloed waarmee deze het land vermoeit. Aan degenen die het ontstaan en de oorzaken van dit alles onderzochten, van zoveel zaken, hebben bijna even­zoveel wonderen zich prijsgegeven. Bij sommige was het vergund enige vordering te maken in het verwerven van diepe kennis; bij de meeste enige uitwendige eigenschappen te kennen; bij andere kon alleen met verbazing worden toegekeken.
Maar aller verbazing is overtroffen door degene die genoemd is een mikrokosmos, en korte samenvatting van het heelal, de Mens; en nooit hebben de verstandigste mannen meer verbijsterd gestaan dan bij diens beschouwing. Ze zagen dat de mens uitmunt boven de overige levende wezens, door goddelijke gaven van lichaam en geest; en dat hij toch niet de gesteldheid van hetzij lichaam of geest voldoende heeft doorzien; dat hij onderzoek doet naar de aard der dingen, maar die van hemzelf niet kent; nieuwsgierig is naar wat verbaast, maar niet doordringt in kennis van het verbazende dat met hemzelf is geboren. Zoekend naar het ontstaan van de ziel, een edeler deel van de mens, vonden ze alles beperkt, alles in nevelen en duisternis gehuld; en behalve dit ene,

 4 
dat er niets geweten wordt, valt hier nauwelijks iets te weten. Nadat ze zich op het lichaam hadden gericht, konden ze het heel mooie maaksel ervan, de uitstekende orde en symmetrie van de delen, nooit genoeg bewonderen, en prijzen. De dienst van de hersenen bij de uitwendige zintuigen, het gezond verstand, de fantasie, en het geheugen; de dienst van de buik in het verteren van voedsel, van de lever in het maken van bloed; de beweging van het hart en de voortbrenging van levensgeesten; en veelsoortige functies van andere lichaamsdelen, bezagen ze met stomme verbazing. Ja zelfs is het bij het vorderen van de studies erop neergekomen, dat er in de mens niets is waargenomen door de geleerdste mannen, dat niet hun verbazing wekte, en hun verstand aanzette tot filosoferen en een onderzoek naar de oozaken. Maar als ik u het ontstaan van de Filosofie vertel, en de verbazende aard van de mens, zult u zich misschien zelf ook afvragen, waartoe dit leidt, of waaraan ik met deze inleiding begin. Ik zal dus zeggen wat het geval is, en u niet met een lang begin en langs omwegen rondleiden.
Toen ik allang de onvermoeide arbeid had opgemerkt van de oude Filosofen bij het onderzoeken van de eigenschappen der dingen; en ook zelf een deel van mijn studies had gelegd in de beschouwing van de grotere Wereld; heb ik het niet van mezelf kunnen verkrijgen, om niet tegelijk enige moeite te besteden aan het leren kennen van de bouw van het menselijk lichaam; en vooral van de delen ervan die meer verwant zijn met mijn ambt, of waarbij ik enige praktijk ervan zag. En toen de gelegenheid zich voordeed in uw tegenwoordigheid er enige woorden aan te wijden, heb ik gemeend geen ander onderwerp te moeten kiezen, dan één waarmee ik me op dat doel kon richten, en een zaak voor te leggen die zeer het weten waard is.
U zult van mij niet verwachten een beschrijving van de hele mens; en ook niet dat ik de wonderlijke menselijke ziel ga uitleggen. Uitvoerig en schitterend hebt u immers onlangs over deze zaak horen redeneren onze zeer geleerde en nauw verbonden collega de Heer Caspar Barlaeus*). Ik zal niet voor medicus spelen, om hetzij de regelmaat van voeding, hetzij de hoedanigheid van een juiste verhouding en van vochten, hetzij geheimen van de voortplanting te beschrijven. En ook niet voor schilder, om de uiterlijke schoonheid van ledematen te behandelen. Ik ben niet met de eed van Hippocrates ingewijd; ook heb ik nooit het penseel van Apelles of de beitel van Polycletus gehanteerd. Maar omdat ik heb besloten hierna, met Gods wil, dat deel van de Mathesis uit te leggen dat men de Optica noemt, zal ik deze keer de Opticus zijn, en alleen het Oog ten tonele brengen, het deel van het menselijk lichaam dat zowel het edelste is, als ook ten zeerste te bewonderen, om de duidelijke kentekenen


[ *)  C. Barlaeus, 'Wonderheden des Menschen Ziel' (1689), vertaling van 'Oratio de animae humanae admirandis', 1635.]

 5 

van Gods Voorzienigheid die we er in zien. Het is mijn bedoeling nu over dat oog te spreken, en te laten zien welke bijzondere uitnemendheid het heeft onder de overige lichaamsdelen. En terwijl ik dit doe wil ik U allen die vaker naar mij komt luisteren nadrukkelijk gevraagd hebben, niet alleen met welwillende ogen, en gedachten (waaraan ik niet twijfel) maar ook met oplettende oren erbij te zijn, en dit niet bezwaarlijk te vinden en niet lastig.
  De natuur gaf de mens twee ogen om volmaakter te kunnen zien; en plaatste ze in het hoofd, het bovenste deel van het lichaam, om makkelijker zicht te hebben op dingen die verder weg zijn. Wij houden allemaal van de elegantie en de glans ervan; we bewonderen de levendigheid ervan; weinigen kennen of waarderen de bouw en de voortreffelijkheid goed. De bejaarde betreurt het dat de ogen met de leeftijd zwakker worden, en kent geen remedie. Voor wie zat is van wijn tolt het plafond, en verheft de tafel zich met een verdubbelde lamp*); maar tevergeefs vraagt men naar de oorzaak. De begerige verliefde weet niet met een hoe kostbare schat hij zijn geliefde moet vergelijken, wanneer hij zweert dat zij in zijn ogen kostbaarder is. Aan blinden die op straat jammeren gaan we voorbij; en we hebben niet genoeg medelijden, omdat we niet door eigen schade hebben geleerd hoeveel zij hebben verloren. Als de Vergiliaanse Aeneas zijn ogen had onderzocht, zou hij veel meer verbaasd zijn geweest, dan toen hij de wapenrusting van Vulcanus en de komende oorlogen der Romeinen zag, en zonder kennis van de omstandigheden blij was met het beeld. En Democritus van Abdera de Physicus, toen hij voor het onderzoek van de zetel van waanzin dieren opensneed: als hij tegelijk een oog had opengesneden, was hij misschien nooit op de gedachte gekomen met een koperen schild, in de zonnestralen geplaatst, de scherpe blik van zijn ogen verloren te laten gaan°).
Zo dikwijls als ik de zeer goed aangepaste bouw ervan nader bekijk, zo dikwijls word ik ertoe gebracht me erover te verbazen, dat in een zo klein lichaamsdeel zo sterk verschillende delen worden gevonden, die zich alle met gelijke vlijt inzetten voor hetzelfde doel. De ogen zijn voorzien van spieren voor beweging, van vochten om het zien mogelijk te maken, en van vochten om het netvlies en andere vliezen op hun plaats te houden. Ik zal nu niet zo precies zijn dat ik, met de Anatomici#), alle kleine onderdelen naga; slechts de grotere en bekendste delen zal ik bespreken.
Zes spieren zijn er te vinden rondom een oog, vier rechte en twee schuine, waarmee door de mens elke soort beweging naar wens wordt uitgevoerd: naar rechts, naar links, naar boven, naar beneden, en in een kring. Er zijn drie vochten: het waterachtige dat het voorste gebied van het oog bezet, het kristallijne het middelste, en het glasachtige het achterste. Zeven omhulsels zijn er te vinden, waarvan de voornaamste zijn de volgende vijf: de adnata [oogrok]


[ *)  Juvenalis, Satyrae, VI, 304.]     [ °)  Gellius, Noctes Atticae, x.17.]
zes oogspieren[ #)  Hieronymus Fabricius ab Aquapendente, De visione, voce, auditu, Ven. 1600, met figuren (rechts: 6 oogspieren).
Johannes Kepler, Ad Vitellionem Paralipomena, Ff. 1604, fig. (p. 159: uit Felix Platter, De partium corporis humani, Bas. 1583/1603, 49).
François d'Aguilon, Opticorum libri sex, Antw. 1613, fig.
Christoph Scheiner, Oculus hoc est: fundamentum opticum, Oen. 1619, met fig.
Vopiscus Fortunatus Plemp, Ophthalmographia, Amst. 1632.]

 6 
het hoornvlies, het druifvlies, de aranea [iris] en het netvlies. De oogrok is het buitenste omhulsel en omvat samen met de oogleden het oog. Het hoornvlies vormt de oogbol zelf, is in het voorste deel doorzichtig en aangrenzend aan het waterachtig vocht. Het druifvlies drijft midden tussen de cornea en het kristallijne vocht in het waterachtig vocht, met een ronde vorm, en met een ronde opening, de zogeheten pupil. Dan volgt de aranea die het kristallijne vocht omvat en erop ligt zoals een spin midden op zijn web, met straalvormige uitgroeisels die vanaf het binnenoppervlak van het druifvlies komen en die het kristallijne vocht [de ooglens] kringsgewijs aangrijpen. Het netvlies bekleedt de bodem van het oog, en samengetrokken in de oogzenuw reikt het naar binnen tot in de hersenen, en wordt het deelgenoot van de spiritus-deeltjes*) daarvandaan.
Met zoveel delen, samen met andere, is het bouwwerk van het oog compleet; en zoveel moeite heeft het de natuur gekost om voor de mens een orgaan te bouwen, waarmee hij het gebruik van één soort waarnemingsvermogen kon genieten. En zonder twijfel vinden we bij geen van de andere instrumenten, of het nu is van het gehoor, de reukzin, de smaakzin, of de tastzin, dat er een zo gevarieerde toerusting is verzonnen, of een zo subtiele indeling ervan; alsof God ons met deze structuur van het oog niet alleen heeft willen opwekken tot liefde voor de ontwerper ervan, maar ons ook stilzwijgend heeft willen voorhouden, dat er geen duidelijker en geen zekerder kennis van de dingen bestaat, dan die met het gezicht verkregen wordt. Juist om deze reden vertrouwen we — ik weet niet of we het hebben geleerd van een verborgen ingeving van hem, of door langdurig gebruik — geen van de zintuigen meer dan dat van het gezicht; en de waardering voor de ogen is zo groot, ook onder het volk, dat we meestal door andere zintuigen ernaar lijken te worden verwezen, als naar rechters.
Wie een verhaal aan anderen vertelt, of de afloop van een oorlog, vindt nooit makkelijker geloof, dan wanneer hij het geloof in eigen ogen te berde brengt. En er is niemand die niet toegeeft dat één ooggetuige meer waard is dan tien oorgetuigen. De trots van Thraso bij Aesopus, die zich erop beroemde op Rhodos een geweldige sprong te hebben gemaakt, kon niet beter worden ontkracht, dan toen aan de opschepper werd gezegd, in tegenwoordigheid van omstanders: ziehier Rhodos, ziehier de sprong°).
Wanneer we een zeeman horen vertellen over zeemonsters en nieuwe landen, een reiziger over gewoonten van volken, wensen we er met de ogen bij te zijn en met het gezicht op de plaats zelf te komen. Wanneer we voelen dat een of ander lichaamsdeel gekwetst wordt, vliegen we er terstond met de blik naartoe om de grootte van de wond en de oorzaak van de pijn te onderzoeken. Met de neus nemen we de geur van een welriekende roos niet waar, zonder ook met het zien behagen te scheppen in de bekoorlijke aanblik daarvan. En bij een voortreffelijke wijn wordt gewoonlijk niet alleen de smaak gekeurd, om voldoening te geven aan het gehemelte; of de geur, aan de neus; maar ook de kleur, om de ogen te behagen.


[ *)  Het woord 'spiritus' (luchtstroom, adem, geest) is hier onvertaalbaar. Gedacht werd aan een uiterst fijne materie die heel snel door de zenuwen liep (Galenus: 'pneuma psychikon'). Vergelijk Is. Beeckman, 'Journal', II, p. 174.]
[ °)  Fabulae Aesopi ... Ex decreto DD. Hollandiae Ordinum in usum scholarum, Leiden 1632, p. 67-68 (Engl.): Hij zei dat er getuigen bij waren; iemand zei toen: "Als het waar is, heb je helemaal geen getuigen nodig; we nemen Rhodus hier, doe je sprong."  Lat.: En Rhodus, en saltus.  Erasmus, Adagia, Tub. 1514, 203v: Hic Rhodus, hic saltus.  Elders: Hic Rhodus, hic salta.  Thraso is een persoon in Terentius, 'Eunuchus'.]

 7 

  Het is een axioma van Filosofen, dat er in het begrip niets is dat niet eerst in de waarneming is geweest. Als dit bij enig waarnemingsvermogen past, komt wel in de eerste plaats het gezicht in aanmerking, als zijnde het edelste en belangrijkste van alle; waarmee we zoveel verschillen tussen dingen onderscheiden, en een naar alle kanten zo wijd veld openen voor redenering met het verstand. Het heeft objecten, verspreid over het gehele Universum; en delen van de wereld, zowel aan de hemel als van het ondermaanse, vatten we met geen enkel waarnemingsvermogen beter dan met het gezicht. De Pythagoreeërs konden geloof in de oren afwijzen, toen ze verzekerden dat de zeer aangename muzikale samenklank van de hemelse sferen werd gevierd, ze waren immers óf te ver ervan verwijderd, of teveel eraan gewend; geloof ontzeggen konden ze niet aan de ogen, waarmee we die harmonie der hemellichamen waarnemen, niet in klank, maar in de verhouding van bewegingen en afstanden. Inderdaad is er geen zekerder kennis van wat er aan de hemel is, dan die met het gezicht wordt verkregen; en daarbij is de noodzaak van ogen zo groot, dat Plato en de Sulmonensische dichter vroeger al hebben geoordeeld dat die aan de mens gegeven zijn, om de loop van de hemel en van de sterren te bekijken en op te tekenen.
Hiermee is het dat we lichamen die op een onmetelijke afstand van ons verwijderd zijn tot een maat herleiden, en alsof we er dichter naartoe waren gegaan beslissen, wat bij een zo ontzaglijke grootte nabijer is, en wat verder van ons vandaan. Met dezelfde ogen leren we de oneindige diversiteit kennen van de dingen die op het oppervlak van de aarde worden voortgebracht; we dringen door in de peilloze diepte van de zee; we doorzoeken de ingewanden van de aarde; en dingen die de natuur voor menselijke ogen verborgen heeft willen houden, brengen we in het licht om ze door de ogen van allen te laten bekijken.
En de ogen zijn niet traag bij het verrichten van hun taak, of gevoelloos om een pauze te houden; maar steeds zijn ze levendig met een ongelooflijke snelheid, die zo groot is, dat ze niet alleen met de snelheid van andere lichaamsdelen, maar ook met die van het verstand zelf durft te wedijveren. In een ogenblik snellen we met het gezicht door alle ruimte die er is tussen ons en het verste deel van de hemel; we lezen bij een lamp, en we kijken naar de flonkerende vlammetjes van de sterren. Sneller dan gezegd kan worden zoeken we de naald die op de grond is verloren, en herkennen we op een afstand een naderende vriend; we zien de zon opgaan, en we merken de door stralen omlijnde schaduwen van lichamen op. Als iemand met een stok of een steen dreigt dat hij ons zal aanvallen, bereiden we ons al voor op de bedreiging; en een ongeval vermijdend maken we dat van te voren geziene wapens minder treffen.
Het geluid van een kanon in de verte nemen we met de oren niet waar, zonder dat we veel eerder de uitbarstende vlam en rook hebben gezien; de flikkering van de bliksem zien we niet, zonder dat we pas enige tijd later de vanuit de hemel donderende Jupiter horen.

 8 
  De vlotheid van het oog hangt samen met de manier van het zien, waarover juist de voortreffelijksten der Filosofen zich hebben afgetobd met veel twisten en inspanningen. De Stoïci, Plato, Galenus en veel oude Optici hebben geloofd dat objecten door de ogen worden waargenomen met een of andere uitvloeiing van hetzij stralen, hetzij spiritus-deeltjes. Democritus, Epicurus, Aristoteles en recentere Optici waren van mening, dat beelden of 'species'*) vanaf de objecten naar de ogen stralen, en dat het zien gebeurt door het ontvangen daarvan. Hier de argumenten te onderzoeken die gewoonlijk voor elk van beide opvattingen worden aangevoerd, dat zou de tijd niet toestaan, noch uw geduld.
Ik zal de meer juiste mening volgen van Aristoteles en de Optici, die stellen dat het zien gebeurt met het ontvangen van 'species', niet met het uitzenden van stralen vanuit de ogen. Waarbij ik wil dat u begrijpt, dat de werking van het oog geheel en al die van een spiritus is, en dat objecten worden gezien met onstoffelijke 'species', die — daar ze geen lichamen zijn, en zelfs geen dingen, maar slechts naakte beelden van dingen, en bijna niets — heel gemakkelijk van alle kanten vanaf objecten het oog binnendringen. De veerman van de schimmen in de onderwereld, Charon, hoe ontzaglijk groot ook het aantal zielen is dat hij met zijn aaneengenaaide scheepje vervoert, heeft niets dat met het oog te vergelijken is. Hij voert een bepaald aantal zielen met zich mee, het oog ontelbaar veel beelden van objecten. De hoogbejaarde man is genoodzaakt een keuze te maken uit de zielen en, als we de dichters geloven, sommige wel over te zetten, maar andere langdurig aan de kust te laten dwalen; het oog laat zonder onderscheid de schaduwbeelden van alle dingen binnen.
Elk ondoorzichtig lichaam dat voldoende wordt belicht, zendt een 'species' van zichzelf door een doorzichtig medium naar het hoornvlies, en het kristallijne vocht, door middel waarvan deze op een bepaalde plaats op het netvlies tot stilstand komt om het zien teweeg te brengen. En er is geen object te vinden, zo reusachtig groot dat het beeld ervan zich niet kan samentrekken op de zeer beperkte ruimte van het netvlies, en zich als het ware in een punt verenigen. Hier schilderen zichzelf de bergen, dalen, rivieren, bomen, torens, paarden, runderen, en talloze andere dingen op een zo klein schijfje. Hier verzamelen zich de beelden van Zon, Maan, en zoveel sterren, die in grootte deze onze aarde overtreffen, en ze verdragen het dat ze worden getekend op een bescheiden membraantje. Waar de mens zich ook bevindt, altijd zijn de 'species' aanwezig, en in elk punt afzonderlijk van het medium verschijnen ze voor het gezicht. Ja zelfs evenals bij sommige Filosofen de menselijke ziel geheel in het hele lichaam is, en geheel in de afzonderlijke delen ervan; zo zijn ook de 'species' van de dingen geheel in de hele pupil, en als we de kracht en werkzaamheid van het weergeven beschouwen,


[ *)  Zie over deze 'species' (gedaanten) bijvoorbeeld Is. Beeckman, 'Journal', I, p. 28.]

 9 

geheel in welk deeltje ervan dan ook. Zodat de toestanden ervan het meest lijken op eigenschappen van de ziel zelf.
  En hierbij is het niet van belang hoe groot of hoe klein het gezichtsorgaan is. Het oog van een Pygmee ziet evenveel objecten, als dat van Polyphemus; en niet minder ziet het oog van een duif, dan van een adelaar; van een muis, dan van een olifant. En wat wonderlijker lijkt, bij een zo grote diversiteit van dingen worden hun beelden bij het zien niet verward, en ze vermengen zich op geen enkele manier met elkaar. In het oog vaart de zeeman; rolt de voerman de wagens; vecht de soldaat; danst de toneelspeler; ploegt de landbouwer; vangt de jager een haas; ieder met een duidelijke orde en plaats.
Dingen die van nature elkaars tegengestelde zijn, en met verborgen afkeer van elkaar verschillen; ontdoen zich van elke herinnering aan vijandschap als ze met een blik worden opgenomen in het oog. Het lam komt daar samen met de wolf; het vuur met het water; de kool met de wijnstok*); de aap met de schildpad. Wanneer we een Fransman zien strijden met een Spanjaard, een Pool met een Turk, een Duitser met een Zweed; en bloed zien vloeien uit wederzijds toegebrachte wonden; dan doen de 'species' binnen het oog hetzelfde, maar zonder haat, zonder woede; terwijl toch in elk punt van de pupil elkaar tegelijkertijd treffen de Fransman, de Spanjaard, de Pool, de Turk, de Zweed en de Duitser. Ik weet dat u verbluft wordt bij een zo wonderlijke aard van de beelden die worden gezien; nog meer zal ik u prikkelen, als ik ook even stilsta bij andere eigenschappen ervan.
  Filosofen stellen dat de 'species' in wezen zo vluchtig zijn, dat ze bij verwijdering van het object ook zelf verwijderd worden, en geen ogenblik lang in het medium bestaan, vergankelijker dan rook en schaduw. Niettemin is hun werking zo sterk, als ze eens met felle straling het gezicht treffen; dat ze zich bij afwezigheid van de objecten enige tijd voor de ogen lijken te bevinden. Wie wat gerichter naar de Zon heeft gekeken, ziet met afgewend hoofd nog heen en weer bewegende beelden; en minder heldere objecten onderscheidt hij niet voldoende nauwkeurig. Wie kijkt naar het stromende water van een snelvlietende beek, draait zijn aangezicht niet naar een andere kant, zonder dat hij meent dat alles aan een gelijke beweging onderhevig is. Als in het nachtelijk duister kaarslicht, gevallen op ogen er dichtbij, een sterke indruk heeft gemaakt, wordt met de ogen dicht gedacht dat het nog brandt, door dezelfde 'species' van de vlam. Zo trekken de beelden van dingen, waarvan de Physici beweren dat ze geheel en al verstoken zijn van alle materie, werkelijk stoffelijke visuele spiritus-deeltjes met zich mee; en ze maken geen andere indruk, dan wanneer ze met elkaar zouden overeenkomen bij gelijke bepaling van het wezen.


[ *)  Plinius, Naturalis Historia, XXIV.i, "Dodelijke haatgevoelens koesteren ook wijnstok en koolplant ten opzichte van elkaar", in Plinius, De wereld, Amst. 2005 — "de kool en de geit" is van later datum.]

10
  Bij de Optici is het ontwijfelbaar, dat beelden van welke objecten dan ook worden omgekeerd in het oog, en een tegengestelde stand krijgen; en dat er toch niet uit volgt dat we ze anders zien dan direct. Evenals namelijk in een donkere kamer: als iemand met alle vensters gesloten het daglicht weert, en alleen de door een open gat binnengelaten beelden op een wit papier opvangt, dan ziet hij dat de objecten in tegengestelde stand worden afgebeeld, ten opzichte van die welke ze zelf hebben; zo ook bezetten de 'species', die in de pupil kruiswijs verdeeld en dus omgekeerd worden, op het netvlies een andere plek dan op het object waar ze al stralend vandaan komen. Wat mij meer dan eens tot de grootste verbazing heeft gebracht. Daar immers dingen die met het rechterdeel van het oog worden gezien, links zijn; die met het linkerdeel rechts: wie zou dan niet menen dat het zien van alles omgekeerd is; aangezien naargelang een waarnemingsorgaan wordt beïnvloed, de manier van waarnemen zelf zo toch lijkt te moeten volgen? Maar integendeel, wat rechts is in de dingen, wordt gezien als rechts; wat links is, als links; en we vergissen ons helemaal niet in hun positie, zolang ze door dezelfde stralen, niet elders teruggekaatst of gebroken, in het gezicht komen.
Wanneer we een mens zien wandelen, komt de 'species' met de voeten omhoog gericht in het oog, en met het hoofd omlaag gekeerd; die persoon lijkt echter op dezelfde weg als wij voort te stappen. Als iemand het beeld op het netvlies zou waarnemen van een steen die van een toren valt, zou hij geloven dat deze de hemel in zou vliegen, of dat hij, terwijl hij door de natuurlijke drang naar beneden gaat, de erboven geplaatste aarde zou trachten te bereiken. Een schip dat we op zee met volle zeilen naar het oosten zien gaan, houdt in het oog een koers naar het westen aan; een schip waarvan we begrijpen dat het vanaf de kust stijgt, daalt met zijn 'species' in het oog; en hoe verder het voortgaat, des te dieper het komt binnen het oog. En zo kan er niets bestaan dat zichtbaar is, met straling het netvlies treft, en niet uit een omgekeerd beeld het echte zien te voorschijn haalt; en dat niet wordt geacht in zo'n stand te zijn opgesteld, als het op zijn plaats bevonden wordt te hebben.
  Bovendien vertellen de Physici, dat 'species' van dingen niet aan het gezicht worden meegedeeld, en dat objecten krachteloos stralen, als ze niet door van buiten komend licht worden verlicht en aangezet tot het uitzenden van stralen. Dit is zó waar, dat als we bij nacht niet worden geholpen door het licht van de maan, steren, of een lamp, we niet meer zien dan wanneer we beide ogen zouden missen. Maar ondertussen heeft de natuur een vermogen dat ze weigerde aan het menselijke gezicht toe te wijzen, steeds ingeplant in de ogen van sommige dieren; waaraan ze, omdat het nodig was 's nachts op jacht te gaan naar voedsel, ook een nachtelijk

11

zicht heeft vergund, niet anders dan voor overdag, en vaak beter. Nachtuilen en vleermuizen, die zich overdag schuil houden, en de schittering van het zonlicht ontvluchten, vliegen 's nachts uit om zich te voeden, en zien bij volledige duisternis. Dat leeuwen, lynxen, paarden, katten een heel scherp nachtzicht hebben, en ogen die in het donker flonkeren, staat vast uit de dagelijkse ondervinding. Ja zelfs is de voedende moeder in die mate geen stiefmoeder geweest dat ze, wat ze aan de soort heeft ontzegd, niet soms in een individu heeft laten zien. Plinius schrijft dat het voor Tiberius Caesar een natuurlijke zaak was, dat hij 's nachts wakker geworden een poosje alles scherp zag, niet anders dan bij helder licht, terwijl de duisternis er geleidelijk overheen trok*). De filosoof Asclepiodorus las 's nachts boeken zonder hulp van een lamp. Waarvan overigens ook Cardano getuigt dat het voor hem als jongeman gewoon was; en Caelius Rhodiginus dat hij het wel eens had gedaan.
Waarbij men ongetwijfeld één van beide behoort vast te stellen, namelijk hetzij dat er door de donkere lucht enige verspreiding van 'species' plaatsvindt, al is het heel zwak; hetzij dat de glans die zich voordoet in de ogen van zulke levende wezens, de objecten er omheen matig verlicht, en maakt dat ze in het gezicht komen. Welk van beide men ook zal zeggen dat er uitkomt, het zal blijken, dat de werking van de 'species' waardoor ze in zo'n dichte duisternis zich kunnen verspreiden en het gezicht opwekken, een heel buitengewone bewondering verdient.

  Laten we terugkeren van de zichtbare 'species' naar de ogen, en de onafscheidelijke gemeenschap ervan bij het zien beschouwen. Zelden wordt er tussen twee mensen een zó grote eendracht gevonden in het gewone leven en bij alle handelingen, dat de een geheel afhankelijk is van de wil van de ander. Bij de ogen is dat gewoon en alledaags. Wat het ene ook doet, op welk object het zich ook richt, voortdurend doet het andere mee, en streeft het met gemeenschappelijke toewijding naar dezelfde uitwerking. Dat er een uitzonderlijke geestverwantschap is geweest lezen we in Damon en Pythias, Nisus en Euryalus; maar zelfs deze verdient het niet te worden vergeleken met de wederzijdse overeenstemming van de ogen, hoezeer ze ook is verheerlijkt in werken van beroemde Schrijvers.
Als naar iets in de verte gekeken moet worden, kijkt tegelijk elk van beide in de verte; als naar boven moet worden gekeken, naar boven. Zodra naar opzij gedraaid moet worden, draaien beide. Als iets schadelijks zich vertoont, waarbij ze zich moeten sluiten om het af te weren, sluiten ze zich beide op hetzelfde tijdstip. Zo dikwijls als er geslapen moet worden, slaapt elk van beide; zo dikwijls als er gewaakt moet worden, waakt elk van beide; en met geen enkel middel kan de zo nauwe band worden losgemaakt of verzwakt. Een groot voorbeeld van trouw


[ *)  Letterlijk geciteerd uit Plinius, Naturalis historia, XI, 54.2  (Engl.).  Weer geciteerd in Joh. Zahn, Oculus artificialis (Herb. 1685), p. 141, met Asclepiodorus en Cardanus erbij.  "Asclepiodotus" bij Lib. Froidmont, Meteorologica (Antw. 1627), p. 41.  Zie Karel Knip, 'Het raadsel van het even nachtblind zijn', 1 sept. 2017.]

12
was, dat Pythias voor Damon borg stond in een zaak van leven en dood; en dat Nisus niet langer wilde leven dan Euryalus. Hetzelfde gebeuren wordt bij ogen ook heel vaak waargenomen. Als het ene versperd is of uitgerukt, kwijnt het andere, en vrij vaak sterft het af met de bondgenoot; als de slag lichter was, treurt het tenminste uit medeleven, en getuigt het met een droevig en bleek uiterlijk van het verlangen naar de vriend.
  Bij deze vriendschappelijke overeenstemming van de ogen moet gevoegd worden die, waardoor het komt dat als we de blik naar een of ander object richten, we met twee ogen slechts één ding zien. Die is ook zodanig, dat ze iemand die haar aandachtiger beschouwt niet zonder verbazing laat gaan. In elk van beide ogen is een gelijk beeld van het ding; en het maakt niet uit of we dat bekijken met het rechter- of met het linkeroog: beide hebben het vermogen te onderscheiden. Maar toch, als je de twee ogen tegelijk gebruikt, komen ze zo nauwkeurig met elkaar overeen, dat je met twee beelden, met twee onderscheidings­vermogens, slechts het ene ding ziet. Wat niet zou gebeuren, als het beeld van het ding niet op het netvlies van beide ogen precies dezelfde opstelling aanhield volgens de plaats van allerlei delen, en zo met dezelfde vorm aan het gemeen­schappelijke waarnemings­vermogen werd aangeboden*).
Op deze gelijke plaatsing van het beeld op het netvlies leggen de ogen zich altijd zo ijverig toe, dat dubbel zien van een ding niet gebeurt, tenzij ze worden verdraaid, of met geweld in een andere stand verplaatst. Dus als iemand met de vinger het ene oog optilt, en het andere blijft onbeweeglijk, verschijnen er nu in plaats van één object twee, van elkaar verschillend in plaats; en ze komen niet tot eenheid, tenzij het oog zijn vorige zetel heel nauwkeurig opnieuw inneemt. Waarbij het niet weinig verbazend is, dat met dezelfde beelden van het ding, maar alleen op verschillende delen van de netvliezen opgevangen, het zien zo ongelijk wordt. Ofschoon het gezichtsbedrog niet zozeer aan de ogen is toe te schrijven, als wel aan ons oordeel, dat als gevolg van een verschillend behandeld instrument, het dubbele zicht oproept, dat anders werkelijk enkelvoudig is. In verband hiermee ontkende Timagoras de Epicureeër vroeger dat door hem, wanneer hij de ogen had verdraaid, ooit twee vlammetjes van een lamp waren gezien; dat de onwaarheid immers van de mening komt, niet van de ogen°).
  Verder, zulke verwonderlijke dingen als er in het hele oog zijn, naar we begrijpen, bieden zich niet minder aan bij beschouwing van bepaalde delen. Waarvan het druifvlies zeer bijzondere werkingen en eigenschappen heeft. De kleur ervan is in geen soort levend wezen zo verschillend als bij de mens. Bij sommigen is het zwart, bij niet weinigen blauw, bij anderen gemengd, in oneindige verscheidenheid. En evenals die regenboog aan de hemel,


eenogige man en 3 cherubijntjes[ *)  Hortensius noemt niet het diepte zien met het kleine verschil tussen de beelden (stereoscopie door parallax) en de veranderlijke hoek tussen de oogassen. Plemp noemt wel het tweede (1632, p. 198) en verwijst naar Kepler, zie Ad Vitellionem Paralipomena (1604), p. 62.  Zie ook de figuur in Aguilon 1613 (p. 151): de eenogige oude man kan het stokje niet pakken, bij p. 154.F waar Aguilon vertelt dat hij het spelletje vroeger van kinderen had geleerd; hier ook: draad in het oog van een naald steken.]
[ °)  Letterlijk geciteerd uit Cicero, Lucullus, 80.2 (vervolg: "omdat de vraag is wat er is, niet wat gezien wordt.")  Vgl. Simon Stevin, 'Een ander schaeu'.]

13

tegenover de zon duizend verschillende kleuren krijgt, zo wordt ook deze iris van het oog [regenboogvlies] bevonden bij alle mensen steeds weer een andere kleur te hebben. Ja zelfs onderscheidt deze de inwoners van verschillende gebieden op aarde. Want bij Ethiopiërs, Moren, Indiërs, die een warmere streek van de aarde bewonen, is het bijna zwart; bij ons Hollanders, Duitsers, en andere noordelijke volken, blauw of groenachtig.
  En de beweging van het druifvlies waarmee de pupil gewoon wordt vernauwd en verwijd, het is wonderlijk met hoeveel scherpzinnigheid van de natuur die aan het oog is gegeven. Het is bekend, dat fel licht, of een uitmuntend witte kleur, het gezicht zeer kan beschadigen; vooral als het vanuit een donkere plaats plotseling daarop wordt gericht; en op deze manier zijn Regulus door de Carthagers*), en gevangenen door Dionysius de Tiran blind gemaakt; soldaten van Xenophon en van Alexander de Grote die zich een weg baanden door de sneeuw, hebben door teveel weerschijn ervan zware schade ondervonden.
Als het ware met een voorgevoel hiervan heeft de natuur in het druifvlies een zodanige beweging aangebracht, dat het zich in aanwezigheid van licht vernauwt, en in het donker aan alle kanten uitbreidt; en dit niet naar goeddunken of volgens de wil van de mens, maar met een spontane en natuurlijke afwisseling; zodat wijzelf de beweging ervan binnen het oog zelfs niet voelen. En met dit middel is er voor de mens in voorzien, dat hij niet door veelvuldig kijken naar heldere dingen zijn ogen zou schaden; of op donkerder plaatsen het nodige licht erop zou missen.
Zo is het immers met zichtbare dingen gesteld, dat te heldere het gezicht bijna vanzelf overstelpen, en donkere er nauwelijks indruk op maken. Daarom, opdat het voor ons niet nodig zou zijn, met voortdurende bekommernis teveel licht te matigen met uitwendige hulpmiddelen, en te zwak licht te ondersteunen; heeft de vindingrijke natuur met de spontane beweging van het druifvlies beide zo geregeld, dat we fel licht verzwakken door vernauwing ervan, en weinig licht vermeerderen door verwijding; en zolang we het midden houden tussen het uiterste overschot of gebrek aan licht, krijgen we in beide gevallen een behoorlijk zicht.
Degenen die steden bewaken zijn gewoon, wanneer er vrees voor vijanden is, de aankomers niet door die grotere poortdeuren binnen te laten, maar door een nauw deurtje; en wanneer niemand te vrezen is, de poorten helemaal open te zetten. Hetzelfde doet zich voor in het oog: als het teveel licht vreest, trekt het de pupil heel nauw samen, alsof het deze gaat sluiten; maar als er bij afwezigheid van sterker licht geen enkel gevaar dreigt, zet het die zo wijd mogelijk open. Zo wordt het licht, zonder hetwelk het oog zelfs niet kan zien, nu eens opgezocht en aangelokt als een vriend, dan weer afgeweerd en buitengesloten als de grootste vijand. En waarover ik me nog meer verbaas: ofschoon de pupil bij het zien nu eens klein is, dan weer


[ *)  Aulus Gellius, Noctes Atticae, VII, 4.]

14
groot, we zien toch alle objecten voortdurend met dezelfde omvang. Wat niet alleen met de ondervinding wordt bewezen door de Optici, maar ook met de rede. Want omdat de 'species' van zichtbare dingen zowel de hele pupil innemen, als de afzonderlijke punten ervan, daarom is het om het even, of deze nu klein is of groot; en hetzelfde zicht volgt (hoewel niet even helder), of we nu met slechts een enkel punt kijken, of met de hele pupil.
  Zo voortreffelijk was de inspanning van de natuur bij het ontwerpen van het druifvlies. Laten we nu bezien wat ze heeft tot stand gebracht met het kristallijne vocht [de ooglens] het voornaamste instrument van het gezicht. Dat bezet de zetel midden in het oog, het is bij uitstek geschikt voor het ontvangen en in vorm brengen van de 'species'. De substantie is heel doorzichtig; met aan weerskanten een bultig oppervlak, in het voorste gedeelte van een grotere bol, in het achterste van een kleinere*). Ik hoop dat u mij zult toestaan Toehoorders, bij het uiteenzetten van de functie ervan even uit te weiden binnen de grenzen van de Optica.
We hebben gezegd dat alle afzonderlijke punten hun 'species' naar het oog zenden door te stralen; en dat ze geen halt houden in de pupil, maar na erdoor te zijn gegaan naar de bodem van het oog snellen. Deze stralingen worden opgevangen door het kristallijne vocht, dat recht tegenover het middelpunt van de pupil ligt, met zijn bultige oppervlak; het verzamelt de opgevangen stralen volgens de wetten van optische breking in een soort puntige buizen. En ofschoon ze bij het binnenkomen in het oog de hele pupil bezetten, laat het die welke uit één punt van het object voortkomen, weer in één punt samensmelten, en het stuurt ze naar de tegenover­liggende plaats van het netvlies. Zonder deze werking van het kristallijne vocht zouden we geen objecten die naar het oog stralen kunnen zien.
Want omdat de pupil geen mathematisch punt is, maar een vrij grote omvang heeft, komen daardoor vanuit ieder punt van een object meer stralen naar binnen; en als die niet allemaal opnieuw in één punt zouden samenkomen, zouden ze in plaats van één beeld er meer op het netvlies inprenten, waaruit een onduidelijk zicht zou volgen. Dat heeft de natuur dus met zorg voorkomen, en opdat de mens niet voortdurend zou worden gekweld door een onduidelijk zicht, heeft ze een zodanige vorm aan het kristalvocht gegeven, dat ze daarmee alle stralingen van één punt op het object, door welke grootte van de pupil ook aangevoerd, weer na een bepaalde afstand in één punt liet samenvallen. En dit was zelfs zo nauwkeurig, zo zorgvuldig dat, ofschoon het kristalvocht stralingen die van alle kanten naderen in scherpe spitsen samenbrengt, het met slechts één enkele, en alleen die welke recht langs de as het oog binnentreedt, het duidelijkste zicht teweegbrengt; terwijl de overige meer of minder van de volmaaktheid afwijken. Wat een werk is van zo'n uitmuntende fijnheid, dat we ook bij de kleinste dingen, die
ooglens van een rund


[ *)  Figuur: ooglens van een rund, in Fabricius 1600, p. 35.]

15

we duidelijk helemaal menen te zien, bijna onafscheidelijke punten vinden, en als we de oogassen erop richten, merken we dat we andere delen er omheen niet even nauwkeurig zien. Als we bijvoorbeeld een brief lezen, en de ogen op één letter gericht houden, zien we tegelijk wel andere, maar minder duidelijk. Wanneer we een gierstkorrel bekijken, onderscheiden we heel makkelijk met een zekere en heldere blik de punten die voor de oogassen worden gehouden van de naburige, in zo'n klein lichaampje.
  Een nog wat groter en meer verheven werk van de natuur is waar te nemen, in de wederzijdse overeenstemming van het kristalvocht met het netvlies, bij het duidelijk zien van verschillende objecten. Ofschoon namelijk door de bultige oppervlakken van het kristalvocht is bereikt, dat stralingen van zichtbare punten die door de pupil gaan opnieuw in punten worden samengebracht, en op het netvlies vallen; zou dat toch niet voldoende zijn voor allerlei manieren van zien, als het die niet ook op andere manieren zou bevorderen.
De Optici bewijzen, dat beelden van ver verwijderde zichtbare dingen op een kleinere afstand achter het kristalvocht scherp gevormd worden, en van dingen dichterbij op een grotere. Evenzo, dat een meer bultig kristalvocht de invallende stralingen met een kortere tussenruimte verzamelen, een vlakker met een langere. Zodat het volgens de Geometrische voorschriften niet zo kan zijn dat, bij dezelfde stand en vorm van het kristallijne vocht en van het netvlies, naburige en verwijderde objecten even scherp worden gezien. En daarom, opdat het oog van de mens zowel dichtbij als veraf gelegen dingen zonder onduidelijkheid zou waarnemen, heeft de natuur een zodanig vermogen eraan gegeven, dat het uit eigen beweging het netvlies voor dichtbij gelegen dingen door samendrukken weghaalt van het kristalvocht, en voor verwijderde door verruimen er naartoe trekt — of zoals anderen beweren, voor de nabije het kristallijne vocht platter maakt, en voor verwijderde meer gezwollen — en dat het dan zo teweegbrengt dat, bij iedere afstand waarop de stralingen van de zichtbare dingen achter het kristalvocht worden samengebracht, het netvlies altijd klaar staat om ze op te vangen, en door middel van de spiritus-deeltjes naar het gemeenschappelijke waarnemingsvermogen te brengen.
Volgens een van beide principes en manieren verdrijft het oog de strengheid van meetkundige bewijzen, met een gewillig stootje, en neemt het zowel verwijderde als nabije objecten waar. En dit voorrecht van de natuur genieten bijna altijd degenen die een jeugdige leeftijd hebben, en bij wie de oogvliezen voor elke taak beweeglijk zijn. De overigen die, hetzij wegens de leeftijd, hetzij uit gewoonte, geen macht hebben over hun ogen, lijden meestal aan een of ander gezichtsgebrek. Hoewel ze in beide soorten mensen worden gevonden, zij die door een aangeboren inrichting van de delen gestraft zijn met een voortdurende

16
onvolmaaktheid in het zien. Degenen die door langdurige praktijk hun ogen gewend hebben gemaakt aan kijken naar wat dichtbij is, of die van nature een bolvormiger kristalvocht hebben dan vereist is, zien slecht in de verte; en door het samenkomen van de stralingen voor het netvlies, zien ze alles wat verder weg is onduidelijk. Degenen die zich hebben overgeleverd aan in de verte zien, of het kristalvocht platter dan de juiste vorm hebben gekregen, zien onduidelijk wat dichtbij is, omdat het samenkomen van de stralingen pas achter het netvlies eindigt. Elk duidelijk zien gebeurt immers door de vereniging van de stralingen op datzelfde netvlies; als ze verder is of ervoor, wijkt ze af van volmaaktheid.
Bij bejaarden dus, en bij alle mensen, voor wie de oogvliezen minder gehoorzaam zijn, dan dat ze voor het samenkomen van de beelden voldoende er naartoe gebracht of ervan teruggetrokken worden, is het zicht gewoonlijk onduidelijk. En degenen aan wie bovendien een verkeerde vorming van het kristalvocht eigen is, zijn, als ze niet de hulp inroepen van een kunstmiddel, van allen het ongelukkigst met het aangeboren gezicht. Zo nauwkeurig wordt hier het wederzijdse verband vereist tussen het kristallijne vocht en het netvlies.

  En zo heb ik tot dusver wel die dingen uiteengezet, waarin ik zag dat de natuur de waarde van het oog laat uitkomen, zowel in de bouw van de delen, als in het gebruik. Nu richt ik me op werken van kunstvaardigheid, om ook kort te vermelden welke hogere kwaliteit deze het oog verlenen. Toen onder de mensen vaststond dat het gezicht met de leeftijd zwakker wordt, en aan verschillende gebreken onderhevig wordt gemaakt, hebben vakmensen in navolging van de natuur uit glas of kristal verschillende brillen*) gemaakt. En wie ze kunstmatige ogen noemt, wijkt niet ver af van de waarheid.
Wat immers de natuur in het oog met het kristallijne vocht doet, datzelfde doet de kunst buiten het oog met lenzen, die in het begin niet ten onrechte naar de vorm van het kristalvocht lijken te zijn ontworpen. Daarmee vernieuwen we het bij bejaarden afnemende gezicht; bij anderen verbeteren we het, wegens een ingeboren gebrekkige vorm van delen. Degenen die onduidelijk zien in de verte, worden door Aristoteles myoop [bijziend] genoemd; uit een vaag zicht krijgen ze, met een holle bril het samenkomen van de stralingen voor het netvlies verschuivend, het duidelijkste zicht. En degenen die dichtbij moeilijk zien, worden door hem presbyoop [oudziend] genoemd; met een bolle bril verkorten ze het samenkomen van de stralingen achter het netvlies, en maken ze dat ze op het netvlies eindigend een natuurlijk zicht opwekken, zoals bij andere mensen. Een oog dat op welke manier dan ook van de weg is afgedwaald door falen van de natuur, wordt zo door de kunst op het rechte pad teruggebracht; en de volmaaktheid die de eerste heeft geweigerd, brengt de tweede tegen heel weinig kosten.
  Wat meer is, een gezond en scherp gezicht wordt door lenzen (opdat de kunst niet minder bewondering krijgt dan de natuur) heel ver boven de eigen


bril[ *)  Zie Vincent Ilardi, Renaissance vision. From spectacles to telescopes (Phil. 2007), met veel oude afbeeldingen op p. 266 e.v.]

17

kracht verheven, wanneer ze dat geschikt maken voor het kijken naar de allerverste dingen alsof ze dichtbij zijn; of verscherpen voor het onderscheiden van de kleinste deeltjes van dingen. Duidelijk zicht begrenzen de Optici al lange tijd tot ongeveer twee stadiën. En de oudheid was verbaasd, dat een of andere Strabo iets goed kon zien dat duizend en achthonderd stadiën ver was, en dat hij gewoon was in de tweede Punische oorlog, vanaf kaap Lilybaeum, als de vloot de haven van Carthago uitging het aantal schepen te tellen. Maar vandaag de dag is dat minder verbazend, en is het gezicht niet met zulke nauwe grenzen af te bakenen.
Voor het zien van wat ver weg is hebben we kijkers uitgevonden, waarmee we dingen die vele duizenden stadiën van ons af zijn bekijken alsof ze dichtbij zijn, zodat wel geoordeeld wordt dat ze met de hand aangeraakt kunnen worden. En wat door te grote afstand wegens de kleinheid niet door de ogen kan worden waargenomen, spreiden we zo ten toon; zodat het kan worden vergeleken met wat voor onze voeten staat. Om de scherpte van zijn ogen bij het goed zien van kleinere dingen is vroeger Callicrates geprezen, die uit ivoor mieren maakte, en andere diertjes zo klein, dat delen ervan niet door anderen gezien konden worden; en Myrmecides, door wie van hetzelfde materiaal een vierspan is vervaardigd dat door een vlieg met de vleugels werd bedekt, en een schip dat door een bijtje met de vleugels werd verborgen. Zelfs ook de hele Ilias van Homerus in een notendop ingesloten, het gedicht geschreven op een vlies, heeft Cicero overgeleverd*).
Als de genoemde kunstenaars met zo'n natuurlijke scherpte van de ogen hebben uitgeblonken, moet erkend worden dat zij een verbazend subtiel gezicht hadden; maar als ze die ogen met kunstvaardigheid hebben geholpen, is er niets waarom ze in hoge mate geprezen moeten worden. In onze tijd hebben velen die subtielere werken maken, allang gezegd dat die nijverheid van de ouden niet zo verbazingwekkend is. Er zijn kijkers uitgevonden, waarmee de nietigste dingen bij het bekijken uitgroeien tot iets reusachtigs; waarmee een mier in een rund lijkt te veranderen, een vlo in een ram; waarmee we zien dat zand lijkt te worden vergroot tot keien, en we van een mug werkelijk een olifant maken.
Hiermee vergroten we het natuurlijke vermogen van het oog zozeer, dat we een werking in de dingen zelf lijken te veroorzaken, terwijl we de geheimen die zich daarin schuil houden, ondoordringbaar voor het gezicht, met eigen ogen onderzoeken. Alsof het te weinig is de heel bekoorlijke schoonheid van grotere delen met de ogen te hebben waargenomen, en ook juist de nietigste voor de menselijke nieuwsgierigheid behoren open te staan en eraan gewijd te worden. Een heel belangrijk argument voor de waardigheid en voortreffelijkheid van de ogen is geweest, dat de kennis van bijna alle schepselen erdoor aan het verstand bekend is geworden. En toch zijn we tot dusver blijven steken bij slechts de grootste en buitenste delen; tot de binnenste schuilhoeken zijn we niet doorgedrongen. Kijkers hebben nieuwe toegangen gegeven, en een zo onmetelijke


[ *)  De voorbeelden vanaf Strabo staan in Plinius, Naturalis historia, VII, xxiEngl..
Beeckman (Journal, T. I, p. 270, 'Glazen ketting') citeert Cardano, De rerum varietate, lib. 10, p. 533 (ed. 1580), waar ook genoemd wordt een "Ossenwagen onder een vliegenvleugel" die niet onderdeed voor de "kunstige werken der Ouden".]

18
zee van wonderen van de natuur opengesteld, dat voor wie zich daarop waagt het oog gewoonlijk sneller vermoeid is van het kijken, en het verstand van het begrijpen, dan dat de onderwerpen om te beschouwen beginnen te ontbreken. We zijn allen verbijsterd, wanneer we Astronomen horen spreken over de wonderbaarlijke grootte van hemellichamen; wanneer we in verhalen lezen over de grote bouwwerken van piramiden en obelisken; wanneer we uit fabels van dichters leren over lichamen van reuzen en een oorlog aangekondigd aan hemelbewoners.
Kijkers leiden ons naar de kleinste dingen; en stellen de indeling en vorm van hun lichaampjes ten toon; die noch zijn waargenomen door een astronoom, noch vermeld door een historicus, noch uitgedrukt door enige fabulerende dichter. In een hoop zand laten ze piramiden zien; in plantenvezels armen en benen van reuzen; in het lichaampje van het kleinste vliegje een eleganter bouwwerk dan er was in het circus van Caesar, of in het amfitheater van Vespasianus.
  Maar als we hoger willen stijgen en de oneindigheid van Gods Majesteit willen opzoeken in de schepselen; of we nu de overgang maken van kleinere lichamen in de wereld naar grotere, of van grotere naar kleinere, we zullen nauwelijks een einde vinden. Groot lijken de mensen ons toe, indrukwekkende dieren, als we ze vergelijken met een mus of een krekel; maar met een berg, hoe nietig zijn we dan! De meest ontzaglijke bergen staan op de aarde, als de kleinste stampers op een grote boomstam; de aarde is in de wereld niet anders dan een punt. Hemellichamen zijn enige malen groter dan de aarde, en de kijker heeft er veel meer laten zien, dan het oog kan tellen. De wereld zelf die alles bevat, is gelijk aan het oneindige; steeds het menselijk begripsvermogen vermoeiend, nooit erdoor begrepen. Huiverend denkt men aan zo onuitsprekelijke grootten van de hogere lichamen, en aan een zo groot aantal ervan dat met de kijker is ontdekt.
Als we daarentegen van het grotere afdalen naar het kleinere, zullen we bevinden dat alle zenuwen van ons voorstellingsvermogen geprikkeld worden. Wie weet niet dat een muis reusachtig is in vergelijking met een kever, en dat een kever vele malen een vlo te boven gaat? Maar hier laten kijkers ons nog niet ophouden. Ze maken de voet van een vlo zo groot, dat we merken dat we niet verder zijn opgeschoten, dan door de kever met de vlo te vergelijken. Dus in deze voet moeten nu gewrichten worden gezocht; in de gewrichten spieren en pezen; in de spieren en pezen vezels; in de vezels de samenstellende delen; in de delen het voedsel; zodat de menselijke beschouwing tenslotte uitloopt op een zo grote verhevenheid, dat hij eerder zichzelf verliest, dan uitkomt op het kleinste en eerste principe.
  Veel bewonderenswaarige dingen zijn er te vinden in de lichaampjes van insecten, waarmee

19

kan worden ingezien, dat de oneindige macht van God niet minder zichtbaar is in de onaanzienlijkste diertjes, dan in de opmerkelijkste delen van de wereld. Maar die willen liever worden opgespoord door ondervinding, dan verteld in woorden. Daarom zal ik niet langer rustig verder gaan, tenslotte zal ik mij omkeren, en de koers van de oratie dichter naar u toe richten, Toehoorders.
U hebt begrepen welke en hoe grote wonderen zich aanbieden in de bouw van het oog en de manier van zien; hoe gemakkelijk de werkingen van de zichtbare 'species' het menselijk denken stomverbaasd doen staan over zichzelf; hoe wonderbaarlijk de effecten zijn veroorzaakt door lenzen, de meestal onbeduidend geachte werkstukken van vakmensen, maar die met recht de sleutels van de geheimen der natuur genoemd moeten worden. Denkt u er nu eens met mij over na hoe groot en van een hoe onuitputtelijke diepte de wijsheid is van de Allerhoogste God; die in enkele omhulsels en vochten een werkzaamheid met zoveel subtiliteit heeft ingeplant. Hoe onmetelijk is zijn goedheid, die de verhevenheid van zijn werken door zo'n klein venster van de pupil voor ons verstand aanschouwelijk heeft willen maken; die ons heeft toegestaan, zolang we als gevangenen aan de aarde gekluisterd worden gehouden, met de ogen de hemel in te vliegen, en ook die streken als het ware zelf te doorkruisen. Prijst zijn hoogst bovenmatige goedertierenheid; die alleen grote dingen doet, en niet onbekend wil blijven; die wonderen in de kleinste dingen insluit, en ze niet verbergt.
Als u tot nu toe met bewondering de paleizen van Koningen en prachtige huizen van Prinsen hebt gezien, de ivoren zetels van in purper geklede mensen, zolderingen schitterend van goud, zuilen beladen met tapijten; laat de waardebepaling van andermans goederen varen; en ga naar de schat die u zelf bezit. Al het schoonschijnende dat met dergelijke zaken wordt verkregen is het werk van mensenhanden; en heeft alleen waarde in naam.
Kijk naar de kamer van het oog, het meest verheven werk van de Goddelijke rechterhand, dat zowel mooier als kostbaarder is dan al die dingen; dat als het eenmaal vernield is met geen marmer wordt hersteld, eenmaal verloren met geen goud teruggekocht. Daar zult u een weelde van duizend kleuren vinden, en geschilderde vormen van dingen zoals geen vlijt van mensen ooit heeft uitgedrukt. Daar zullen ook koninklijke bouwwerken van kastelen zijn, en rijen marmeren zuilen, en genoeglijke aaneenschakelingen van groene weiden, en stromende beken, en aangename bekoorlijkheden van tuinen, waarvan geen sterveling buiten het oog een afbeelding heeft gezien. Trotse paleizen, prachtige kastelen en vorstelijke zolderingen verzadigen tenslotte de aanschouwer, en ze laten hem gaan met weerzin, omdat ze steeds langs hetzelfde leiden. In het oog zijn er dagelijks nieuwe dingen, en de dingen die er eerst waren blijven niet, maar gaan als andere komen. Wat helpt het over zeeën en landen te reizen, om een eeuwenooude bouwvallige muur te zien,

20
of een door stof en rook ontsierd schilderij, of door regens aangetast marmer? Thuis hebt u alles, als u maar de tijd neemt erop te letten; en in de ogen draagt u mooiere dingen met u mee, dan ergens op aarde te vinden zijn. Die frivole en vergankelijke dingen, die zo hoog worden geschat bij onwetenden, worden gemakkelijk gering geschat door wie geleerd heeft de schitterende werken van de natuur te bewonderen. Inspanningen van de menselijke zwakheid worden vanuit de hoogte bekeken door wie de verstandigste kundigheden van de hoogste Architect heeft waargenomen.
Doet u dit dus; en als u iets buitengewoons, als u iets aangenaams verlangt te bekijken, zoekt u het in de natuur van het oog. Kiest u met dit doel voor uzelf de Optica als gids, een wetenschap die heel goed past bij een oprecht iemand die Filosofie studeert; die, aangezien ze gaat over zichtbare dingen en de functie van het oog, van zoveel wonderen de oorzaken opspoort en geeft; en alle waanvoorstellingen waaraan het menselijk zien van nature noodzakelijk onderhevig is, leert op te heffen, of te voorkomen.
Denkt u niet dat ze onaanzienlijker is dan de andere wetenschappen, omdat ze over het algemeen onbekend is, en blijft liggen na te zijn afgewezen. Dat is het lot ervan, en dat heeft ze al vele eeuwen gedragen; en ze is gewend niet door een menigte aanhangers in de gunst te komen, maar door kennis van het bijzondere nut ervan. Over de natuur der dingen heeft niemand juister kunnen filosoferen, dan wie onderricht was in de optische theorieën. Als Epicurus die had gekend, had hij nooit verkondigd dat de zon twee voet groot is, of niet veel groter; en als Parmenides een opticus was geweest, zou hij niet hebben gezegd dat de maan gelijk is aan de zon.
Daarom, als u de Filosofie en andere wetenschappen beoefent, voegt u er op mijn advies de Optica bij; als u niet een zo goed als volledige kennis ervan krijgt, zult u tenminste niet onbekend zijn met de inrichting van uw eigen ogen. Zodra u deze kent, zult u ondervinden dat het niet zelden voorkomt, dat zij die aannemen dat ze bij het leren kennen van dingen goede ogen hebben, en scherp zien, niet ver afstaan van blinden. Het oog is namelijk niet zo'n onbeduidend iets, dat niet juist wie de beste ogen heeft iets vindt dat hij ervan kan leren.


I k   h e b   g e z e g d.




Home | Hortensius, Oratie over het oog, 1635 | Brontekst