Bolwerken , wallen , rivieren , hoogtes , aanwas , plat land , bergen , zee , moeras , grachten
7 e H O O F T S T I C K , V A Nsommighe * verschillen der onvolcommen sterckten, teweten diemen veroirdenen moet na gheleghentheyt der plaetsen, ende ander omstandighen. {Quæstionibus.} Y hebben hier vooren bescreven de manier des ghebous van een sterckte met haer volcommen leden, na de wijse deses tijts, metgaders een Hooftstick vande voornaemste verschillen dieder op soodanighe volcommen sterckten vallen meughen. |
[ 192 ] 72
Maer want het dickwils ghebeurt, dat de gheleghentheyt der plaets ende ander omstandighen, niet toe en laten alles te maken ghelijckmen wil, ende datmen bedwonghen wort hem na wat anders te ghevoughen, soo sullen wy in dit Hooftstick soodanighe verschillen vergaren.
H E N O M E N datter te maken sy een seshouckige evesijdeghe schantse of sterckte int ront bescrijvelick {Hexagonum æquilaterum castrum circulo inscriptibile.}, waer afmen besloten heeft om seker redenen, elcke groote gordine alleenelick van een sijde te willen strijcken {Nettoyer.}: Vraghe wat daer toe bequamer waer, drie heele bolwercken, als ghestelt sijn opden seshouck ABCDEF, ofte ses halve, als opden seshouck GHIKLM? (wy noemense halve bolwercken, overmidts dat NO anghesien wesende voor een heele rechte groote gordine, soo is de reste OP alleenelick den helft van een heel bolwerck) De halve bevallen my beter om verscheyden redenen: |
[ 194 ] 73
L L E sterckte diens groote gordine maer van over een sijde ghestreken {Nettoyé.} en wort, t'sy uijt den strijckhouck {Flanc.} van een half ofte heel bolwerck, en is niet wel bewaert: Eensdeels deur dien noch schutsels gordine, noch bolwercx gordine goede bescherminghe en crijcht van ouer de groote gordine, om de afdakinghens wille van haer borstweer {Parapetto.}, ghelijck breeder verclaert is in des 6en Hooftsticx 2e verschils 2e punt: Ten anderen, dat de groote gordine self oock een onbeschermden houck heeft, alsoo wy bewesen hebben in des 6en Hooftsticx 8e verschils Ie voorbeelts ander punt. der wallen met inwendighe houcken. I e V O O R B E E L T .
A E T ABC een wal sijn, met een inwendighe bocht int middel ter plaets van B, |
Na desen crommen houck neem ick datmen sich ghevoughen moet, om een bolwerck daer op te brenghen ten besten oirboire. Ick segh dat soodanighe inwendighe bochten, een gheleghentheyt hebben om stercker bolwercken op te connen maken (ghelijck het bolwerck B een daer af is) dan eenighe ander evesijdeghe form int ront bescrijvelick {Æquilatera forma circulo inscriptibilis.}, oock stercker dan op rechte wallen, beter ist bolwerck B, dan een der twee A, C, ende dat om twee merckelicke redenen. Ten eersten, de heele voorsijde des bolwercx B, wort ghesien ende beschermt van elck nevenstaende bolwerck A en C, twelek de selve bolwercken A, C, niet ghebeuren en mach, want elcke haer voorgordine maer van een sijde ghestreken {Rasée.} en can worden. Ten tweeden alsoo het bolwerck B gheen uijtstekenden houck en heeft als dander, soo en cander gheen uijtstekenden houck wech gheschoten noch beschadicht worden. |
[ 196 ] 74
N D E om den ghemeenen aert des strijckens {Du flancquer.} noch volcommelicker te verclaren, soo merckt, dat wanneer de bocht in sulcker ghestalt light, datmen de voorsijde des bolwercx heel rechtuijt mach trecken, ghelijck dese tweede platteform {Piatta forma.} anwijst (ghelijck oock binnen Malta het bolwerck van S. Barbara is, volghende de ghedructe formen daer af uijtgaende) sulcke ghedaente is de aldersterckste dieder in bolwercken vallen mach, want de heele voorgordine can van beyden sijden volcommelick ghestreken worden. Daerom dat ettelicke meughen meynen, het middelste bolwerck gheen form te hebben na bolwercx eysch, om datter vooren gheen uijtstekenden houck en is, het schijnt datse meer letten opde ghewoonte, dan opde reden die de ghewoonte maect. |
Maer al ist dat wy hier gheseyt hebben, dat dese form des bolwercx de aldersterckste is dieder in bolwercken vallen mach, soo en is daer by nochtans niet te verstaen, datmense door verkiesinghe {Electionem.} maken sal, ter plaets daermen de wallen na sijn wille teyckent, want om sulcke stercker form, souden ander bolwercken te crancker, als scherphouckigher ofte onplomphouckigher moeten wesen, t'welck gheen voordeel en waer, overmidts den ervaren viant de stercker plaetsen laet berusten, ende de cranckste overvalt. Ten anderen soo begrijpmen met meer wals min plaets. E R wallen inwendighe houcken scherp ofte onplomp genouch sijnde, connen oock versterckt worden sonder bolwercken, te weten met inwendighe strijckhoucken deur het borstweer der gordine inden wal ghewrocht {Ital. A forbici. Fran. En tenaille.}, als hier onder de twee strijckhoucken A, B, strijckende {Nettoyans.} deen des anders groote gordine, ende bolwercx gordine. De Italianen noemen sulcke manier der versterckinghe à forbici de Françoisen en tenaille dat soo veel te segghen is als tanghewijs, of opde manier van tanghen. |
[ 198 ] 75
Dese inwendighe strijckhoucken worden by eenighe overwelft, maer ghemerct de ghebreken: van dander overwelfde strijckhoucken, daer int 7e verschil des 6en Hooftsticx afgheseyt is, soo en connen dese daer niet al bevrijt sijn. Der wallen seer plompe inwenighe houcken, en sijn tot de versterckinghe met inwendighe strijckhoucken {A forbici.} niet soo bequaem als dander, om dat de houcken ghelijck C en D, verstreckende voor schutsels {Oreillons.}, alsdan te scherp ende cranck vallen, daerom machmender oirboirlicker een bolwerck legghen nade manier des Ien ofte 2en voorbeelts. Hoe wel dese manier van versterckinghe een goet ghelaet heeft, ende bequaem can wesen daer de noot dringt, nochtans en moetmense, als sommighe willen, by verkiesing {Electionem.} niet veroirdenen, ter plaets daermen sijn vrijheyt heeft, want by aldien datter een reche gordine laghe vant bolwerck E tottet bolwerck F, sy soude voor de selve bolwercken plomper houcken connen veroirsaken: Ten anderen van minder cost sijn dan dese twee: Ende ten derden meerder plaets begrijpen. der wallen, met uijtwendighe houcken. I e V O O R B E E L T . A N N E E R M E N hem ghevoughen moet na uijtwendighe houcken, soo connen de spieghelinghen {Contemplationes.} daer af verscheyden vallen, na gheleghentheyt van haer scherpte ofte plompheyt, met ander omstandighen. By aldien den houck als ABC soo plomp of onscherp waer, datmender een bequaem bolwerck voor conde legghen, diens voorhouck als D plomp of onscherp ghenouch soude vallen, ende dat boven dien de langde der gordinen AE, CF, sulck bolwerck daer vereyschte, soo waert beter daer een te brenghen dan gheen, om drie merckelicke redenen. |
[ 200 ] 76
Ten eersten soo connen de gordinen tusschen twee bolwercken als AE, CF, elck van twee sijden ghestreken worden {Nettoyees.}, daerse sonder het bolwerck BD, elck maer van een sijde strijckinghe en crijghen. Ten anderen canmen de twee bolwercxgordinen GH, IK uijt strijckhoecken {Flancs.} strijcken, daerse anders souden moeten ghestreken worden uijt eenighe plaets der gordine, tusschen A E ende tusschen C F, welcke strijcking soo goet niet en is, soo wel deur dien datmen om de afdakinghe der groote gordinens wille, de bolwercx gordine ten deele niet sien en can, als datter schoens deur de groote gordine gheen bequame bosgaten {Cannonieres.} gheleyt en connen worden, als breeder verclaert is in des 6en Hooftsticx 2e verschils 2e punt, oock in des 6en Hooftsticx 8e verschils Ie voorbeelts ander punt. Ten derden, alsmen de bolwercx gordinen GH, IK, strijckt uijt het middel, ofte uijt eenich ander punt der groote gordinen AE, CF, soo moeten die bolwercx gordinen na dat middel of ander punt ghetrocken worden, waer deur de bolwercx houcken H ende K, oock te scherper of onplomper vallen, ende vervolghens te crancker sijn. A E T nu den uijtwendighen houck ABC veel scherper sijn dan de voorgaende: Om opden welcken een bolwerck te brenghen, diens strijckhoucken ende schutsels {Flancs & Oreillons.} haer noodighe breede ende dicte hebben, |
[ 202 ] 77
soo valt den voorhouck als D veel te scherp, inder voughen datse niet alleen van ter sijden metter tijt en soude connen omme gheschoten worden: maer men soudese om haer dunheyts wille, elcke mael wel deur en weer seur schieten: Ia sy en soude om de schoensheyt der beschoeyselen {Scarpes.} haer behoirlicke hooghde niet connen cryghen. Het can oock ghebeuren, dat de twee linien ED, ende FD (soomen de strijckhoucken ende schutsels haer behoirlicke breede en dickte gheeft) met malcander evewydich loopen {Parallelæ.}, ofte hoe voorder ghetrocken hoe veel te meer van malcander wijcken: In sulcken ghevalle en cander opden houck B gheen oirboirlick bolwerck gheleyt worden. Twelck soo wesende, ende daer beneven besloten sijnde, datmen den wal of den houck ABC niet veranderen en wil, het waer beter den houck B, die onscherper is dan den houck D, sonder bolwerck te laten, dan daer op soo ghebreckighen bolwerck te brenghen, treckende dander twee bolwercx gordinen GH, IK, strijckelick uijt eenich punt tusschen A B ende tusschen C B: Want hoe wel de gordinen tusschen C F ende A E, andersins van weder sijden ghestreken worden, soo cryghtmen (boven t'voorscreven ghebreck vande scherpheyt des bolwercx) twee gordinen als FD, ED, soo buyter maten lanck, dattet gheschot van C, tottet einde D misschien niet bequamelick en soude connen draghen.
A E R by aldien den houck B mach vercort worden, soo sijnder verscheyden manieren van verbeteringhe. Ten eersten den houck die te vooren stont an B, ghebrocht sijnde ter plaets van D, als hier nevens, soo is den houck ADC, veel beter dan den houck ABC, om die te laten sonder bolwerck: Ofte by aldien den houck D plomp ghenouch waer, om daer op een bolwerck te legghen, als int Ie voorbeelt ghedaen is, welverstaende soot de plaets toelaet, dat is, soo de groote gordinen niet te cort en vallen, ende dat de drie bolwercken niet al te na malcander en quamen, twelck veroirsaken mocht, niet alleen groote cost om weynich wals te bewaren, maer oock scherphouckighe quade bolwercken. |
[ 204 ] 78
men soude mettet punt D soo na AC moeten commen, tot dat haer voorhoucken al even groot vielen, want neemt ghy eenich bolwerck plomper, een ander sal moeten te scherper vallen, t'welck achterdeel waer: Boven dien soo sijn drie evenhouckighe bolwercken van meeste begrijp, welverstaende grootheyt der vlacken everedenlick {Proportionale.} ghenomen na langde der wallen. |
O C H canmen den scherpen houck ABC, bequamelick veranderen in twee evegroote plompe of onscherper houcken, als hier nevens de twee houcken D E, veroirsakende den inwendighen houck F, welcke met inwendighe strijckhoucken {En tenaille.} versterckt can worden, na de manier des 2en voorbeelts vant 2e verschil. Voort machmen de houcken D, E, laten sonder bolwercken, of daer op heele of halve bolwercken brenghen, na de gheleghentheyt vande langde der gordinen ende ander omstandighen. |
N D E R S I N S machmen den houck ABC noch vercorten met een reche lini DE, makende daer mede twee evegroote plomphoucken als ADE ende CED, daer op legghende twee heele bolwercken, soot de gheleghentheyt der omstandighen lyden wil, dies niet twee halve bolwercken als hier nevens. |
[ 206 ] 79
H E N O M E N datter een wal sy, hebbende een uijtwendighen houck ABC, met twee bolwercken A C: Doch alsoo dattet bolwerck A, te na light den houck B, ende het bolwerck C, te verre vanden selven houck B, daerom soudemen op B wel begheeren een bolwerck te legghen, alsoo dat de gordine BC vercorte, ende van beyde sijden mochte ghestreken worden {Nettoyee.}: Maer dat bolwerck daer ligghende, soo sal de gordine AB die nu niet lanck ghenouch en is, dan noch corter wesen. |
Om dese twee onghevallen t'samen te voorcommen, men soude op den houck B, bequamelick meughen brenghen een half bolwerck als hier onder, want daer mede verlangt de gordine AB van B tot D, ende dander gordine BC vercort van B tot E. |
Y aldien datter erghens een bolwerck te legghen waer voor een oude wal ofte poorte, ghelijck tot veel plaetsen ghebeurt, soo behoortmen acht te nemen op de nevenstaende uijtsteeckselen ofte houcken, sooder eenighe sijn, des wals, ende trecken de voorsijden des bolwercx |
[ 208 ] 80
op soodanighen uijtsteecksel, daer de selve sijden bequamelicxt of meughen ghestreken worden, doch den voorhouck haer behoirlicke plompheyt cryghende. Laet by ghelijcknis ABC een wal sijn, daer een bolwerck voor moet gheleyt worden ter plaets van B, welcke wal heeft twee uijtsteeckselen D E: Ghenomen nu dattet uijtsteecksel E soo na B staet, dat om de bolwercx gordine daer uijt te trecken, sy soude moeten commen van F tot G, t'welck al te scherphouckighen bolwerck soude maken: Ghenomen oock dat I daer af te verre ende buyter schote light: Maer het uijtsteecksel D, light, neem ick, in bequame langde van B, ende Haer lini DH maect een goeden plompen bolwercx houck. In sulcken ghevalle ist beter de bolwercx gordine FH, van het uijtsteecksel D strijckelick te trecken, dan van eenighe ander plaets, want beneven dattet punt I te verre is, soo en cander schoens over het borstweer gheen goede beschermnis commen, als breeder verclaert is in des 6en Hooftsticx 2e verschils 2e punt. Maer int uijtsteecksel D, machmen, soomen wil, een bequaemen strijckhouck legghen {Flanc.}, met bosgaten {Cannonieres.} daer doormen de bolwercx gordine FH, tot den gront toe strijcken can. |
[ 210 ] 81
ghecreghen hebbende, soo en sullen de belegherde die bedecte weghen tot haer voordeel niet connen ghebruijcken: Ia man voor man gherekent, soo isser meerder voordeel ende sekerheyt ter plaets van E, of inde lini EO, dan opde bedecte wech I, want by E, ofte inde lini EO, heeftmen het velt om wijt en breet te verloopen, maer opden smallen wech I, machmen ghestreken worden {Nettoyé.} vant een einde des wechs tottet ander, sonder datmen inde breede verloopen can. Om dit ongheval te voorcommen, soo veroirdenen ander de uijt ende incomst der vaerden, bequaemlicker teghenover het middel der groote gordine, als de vaerden ter plaets van PQ ende RS.
Merckt wijder, dat by aldien het incommende water sijn oirspronck uijt hooghe landen hadde, alsoo dattet met reghen en snee hooghe vloeden maeckte, die veel modder, sant, ende anwas mede brenghen, ende dat daer benevens de menichte des waters, verleken byde grootheyt des grachts, soo cleen waer, dattet inde grachten gheen merckelicke stroom en maeckte, om die in gheduerighe diepte te houden, maer dattet ter contrari die vervulde: |
[ 212 ] 82
In sulcken ghevalle ist goedt, het stroomken met een waterleyder over de gracht deur de sterckte te brenghen, om alsoo die gheduerighe vervullinghe te schuwen. Maer den stroom soo groot ende sterck sijnde, datse al mede sleept watser inbrengt, ende de gracht in gheduerighe diepte houdt, soo en ist niet noodich die door sulcken waterleyder te doen loopen. Angaende ymant achten mocht, dat de plaets van dit vijfde [vierde] verschil, soo wel soude schicken int voorgaende 6e Hooftstick, by de verschillen der volcommen sterckten, als int dit 7e Hooftstick bijde verschillen der onvolcommen: Hier op valt te bedencken, dat wy inde bovescreven volcommen sterckte namen drooghe grachten, om voorbeelt te gheven van strijckhoucken met drie plaetsen, diens leegste den gront des grachts strijct, daerom heeft ons dit voorbeelt hier eyghentlicker ghedocht. hooghden die buyten de sterckten moeten blyven.
L S S E R buyten de plaets daermen een sterckte begheert, eenighe hinderlicke hooghde light, diemen om seker ongheleghentheyt binnen de sterckte niet en wil vervaten, soo is de meyning van sommighe dattet oirboir waer, teghenover die hinderlicke hooghde een bolwerck te brenghen: Ander willen het middel der groote gordine daer voor ghepast hebben, segghende die stercker te wesen dan het bolwerck, uijt oirsaeck datse bewaert is met twee strijckhoucken {Flancs.}, daer elcke bolwercx gordine maer met een beschermt en wort, t'welck sijn reden heeft:
|
[ 214 ] 83
Hier op seghtmen, dat de form der plaetsen daermen de volcommen sterckten op maken can, eenvoudich is, maer de verscheyden formen van dander, sijn, soo te segghen, sonder einde, daerom sulcx te beghinnen, het waer genouchsaem een oneindelick werck anghevangen. Wel soude my dit ghevallen, datmen by een vergaerde, de afteyckeninghen die door ettelicke uijtghegheven sijn, van verscheyden soodanighe wesentlicke sterckten, diemen tot sommighe plaetsen dadelick ghemaect vindt, met Neerduytsche verclaringhe van t'ghene daer in na de wijse deses tijts welghedaen, ofte ghebreckich is: Maer ick vreesende of den Drucker de papieren eintlick den Apotekers tot peperhuijskens moest vercoopen, als niet wetende hoe langhe de Neerlanders liever sullen segghen ghelijck papegaeyen, conterscherpen, flanckeren, zapperen, dan als menschen met kennis der sake, cabeschoeysels, strijcken, graven, hebbe mijn aerbeydt, ende des Burgmeesters de Grootens voorder oncosten ghespaert, daer hy ten ghemeenen oirboire meer dan middelmatich toe gheneycht is. Latende sulcx dan berusten tot, soot lucken wil, een andermael, sullen in plaets van soodanighe besonder voorbeelden, ettelicke ghemeene verschillen stellen {Generales quæstiones.} vande voordeelen ende achterdeelen in verscheyden gheleghentheden der plaetsen, daermen sterckten op bouwen wil, als platte, berchachtighe, drooghe, waterighe landen, en dierghelijcke, maer sonder te besluijten welcke gheleghentheden de oirboirste sijn, want me en teghen {Pro & contra.} is van weder sijden soo veelderhande, dattet oirdeel daer af duyster ghenouch vallen soude. Tprouffijt datmen uijt dese onbesloten verschillen rapen mach, is dit: De ghene die vande gheleghentheden der sterckten wil sprecken, of strijden {Argumentari.}, ofte die erghens een sterckte begheeren te veroirdenen, vinden hier int corte by een vergaert, voordeelen ende achterdeelen die daer op loopen, oock t'ghene voor het bouwen oirboirlick mach overleyt worden, ende dat na de meining der schrijvers {Auctorum.}, die nu tertijt de ervarenste in die stof {Materia.} gheacht worden, uijt welcke ick de selve verschillen int corte versaemt hebbe.
|
[ 216 ] 84
van daer eintlick na de rivieren, daer in mede brenghende eerde, cley, modder ende sulcke stof als van die berghen ende hooghe landen afghespoelt wort: Ende want dat dick water der rivieren hem seer verheft, om den grooten overvloet dieder dan afcomt, soo loopet over de leeghe landen die daer nevens ligghen: Opde selve int breede commende, het verliest sijn stercke stroom diet inde nauwe rivier hadde inder voughen dattet daer ghenouch als stille staende, sijn cleyighe modderighe stof synckt te gronde, ende het water daer na al sachtkens weder vertreckende, soo wordet landt voor dat mael van soo veel verhoocht. Dese anwassinghe gheschiet tot twee plaetsen, d'eene inde inhammen die hier en daer nevens de rivier ligghen, d'ander ant einde der rivier daerse inde Zee ofte int wijde comt, want het rivierwater daer oock sijn stercke stroom verliesende, laetter sijn dicke stof te gronde syncken. Alsoo is Hollandt (daermen alle ander der ghelijcke by verstaen mach) ghewassen ant einde des Rhijns, deur de stof die den Rhijn van boven af brenght: Alsoo is met lanckheyt van tijt, het eertrijck boven in Duytslandt deur reghen en snee wechghespoelt, inder voughen datter eintlick tot veel plaetsen niet dan harde dorre steenroetsen, als de Alpes, ghebleven en sijn, van welcke afghespoelde stof, Hollant, met dander inhammen nevens den Rhijn ligghende, haer anwas ghecreghen hebben, ende noch iaerlicx crijghen. Ende ghelijck den Rhijn groot sijnde, uijt groote landen commende, grooten anwas maect, alsoo sietmen metter daet de cleene rivierkens, ia fonteinen diens ghemeen water nau een voet breet en is, haer anwaskens voortbrenghen, groot na gheleghentheyt der landen, diens afspoelinghe met reghen en sneewater daer deur loopt. Vijt sulcke fonteinkens is in dese sake veel te leeren, want ghelijckmen deur cleyne gheschilderde clooten, diemen draeyt en keert daermense hebben wil, bequamelick gheraeckt ter kennis vande ghedaente des grooten Weereltcloots {Sphæræ mundi.}, alsoo comtmen deur cleine fonteinkens (diens stroomkens wy keeren en wenden soo wyse begheeren, ende ons voor reetschappen {Instrumentis.} verstrecken, daer mede wy hier schuyringhe maken, ghinder een santplaetken doen wassen, elders modder vergaren en dierghelijcke) lichtelick tot kennis vande ghedaenten ende eyghenschappen der groote stroomen. Maer om noch wat breeder van Hollant te segghen, soo is te weten, dat doen eertijts den Rhijn deur Leyden voorby het huijs te Bretten in Zee liep, soo was doen den grooten Hollantschen anwas ant einde des Rhijns tot dier plaets, alsoo dattet selve huijs ettelijcke mijlen van Zee lach. Maer doen daer na deur groote storm voor den Rhijn (ghelijck sulcx tot veel ander plaetsen ghebeurt) verstopping van een santplaet quam, alsoo datse by Vtrecht na de Lecke toe keerde, uijtloopende door t'gat ten Brielle ende Goedereede, soo is van dien tijt af tot nu toe, den grooten Hollantschen anwas tot dien oirt gheweest, soo overvloedich, |
[ 218 ] 85
datter tot ettelicke plaetsen hooghe landen sijn, soo wel bedijckte als onbedijckte, daermen noch binnen menschen ghedencken met groote schepen voer. Ende dat anghewassen landt by t'huijs te Bretten ligghende, daer na sijn ghewoonelick onderhoudt van anghebrochte stof niet meer hebbende, is deur t'gheduerich schueren der Zee weder afghespoelt, alsoo dat den gront van t'selve huijs nu buyten s'duyns light. [>] Voort sulcken anwas alsser comt ant einde des Rhijnsdeels ten Briele in Zee loopende, derghelijcken anwas isser oock ant einde des Rhijnsdeels by Campen inde Zuyderzee commende, t'welckmen daer de Yssel noemt: Inder voughen dat de Zuyderzee met lanckheyt van tijt, sooder gheen verandering van stroom en comt, teenemael landt sal worden, ghelijckt eertijts gheweest heeft, deur t'welck den Rhijn sal loopen, ghelijckse nu door t'lant van Overyssel doet, ende de Zuyderzee vol sijnde, soo sal den anwas dan (midts datter als boven gheseyt is, geen verloop van stroom en comt, of met groote storm een nieuwe deurbrake der duynen en gheschiet) voortgaen buyten Texel en Vlielant, want hoewel de buytezee daer nu wint, dat en sal niet gebeuren, als t'einde des Rhijns, dat overal sijnen anwas mede brengt, daer sal gecommen wesen: Ende die sulcx niet toe en staen, dat comt deur ghebreck van kennis der oirsaken, want soo langhe alsser stof van boven afcomt, ende dattet landt daer vermindert, soo moetet elders vermeerderen. Dit is den oirspronck vant roersel des eertrijcx daer Aristoteles af vermaent, t'welck ghelijck dander beghinselen {Elementa.} sijn gheduerighe beweghinghe heeft, landt wordende daert eertijts Zee was (ghelijck de Zeeschelpen dat betuyghen, die verre van Zee int eertrijck ghevonden worden) ende in Zee veranderende, daert voormael landt gheweest heeft. Angaende eenighe riuieren of fonteinen, die tusschen haer oirspronck ende de Zee, niet dan deur cluppen en steenighe gront en loopen, dat die ten einde daerse in Zee commen gheen anwas en brenghen, maer datmen daer ter contrari groote diepten vint, als tusschen de cluppen van Noorweghen ende dierghelijcke plaetsen, dat is in nateurlicke bekende reden ghegront, want als de stof der hooghe landen die nu anwas maecken, deur reghen en snee teenemael sal wechghespoelt sijn, ende dat de Alpes inde Zee sullen staen, ghelijck nu de cluppen van Noorweghen doen, soo sal daer dan der ghelijcke ghebeuren. Wy souden hier af noch veel meughen verhalen, als hoe ende waerom tot sommighe plaetsen niet dan sant en vergaert, tot ettelicke keyen en steen, tot ander weycke modder, elders harde cley, met de omstandighen van dien: Maer anghesien datter ghenouch geseyt is, voor soo veel de sake der sterckte vereyscht, wy sullent daer by laten. Aldus dan verclaert wesende de manier der anwassinghe vande leeghe landen, soo sijn daer uijt dese haer ghemeene eyghenschappen deur de oirsaken bekent: Als datse onbedyckt wesende, met de hoochste vloeden onder water moeten ligghen, te weten met die hoochste vloeden, |
[ 220 ] 86
welcke ghemeenelick commen (immers in Europa, ende de landen die niet Zuydelicker en ligghen als Egypten) inde nawinters, of voorsomers: want by aldien de contrari ghebeurde, te weten datse met de hoochste vloeden niet onder en quamen, soo souden de hoochste vloeden soo hooghen oft hoogher anwas moeten ghemaect hebben als sy self sijn, t'welck na dit eenvoudich ansien onmeughelick is: Ick segghe na dit eenvoudich ansien, om dattet verclaren der uijtneminghen {Exceptionum.}, meer woorden soude behouven dan wy hier gheschickt hebben te beschrijven. Ten anderen, soo is bekent waerom dat sulcke landen soo gantsch even sijn ia ghenouch op waterpas ligghen: Ten derden waerom sy vet sijn: Ten vierden waerom sy ghemeenelick by een rivier ligghen: Ick segh ghemeenelick eensdeels om dat de rivieren somwijlen verloopen: Ten anderen om datter tot ettelicke plaetsen wel anwas comt van stroom die niet langher en ghedeurt, dan tot dattet reghenwater of sneewater al afgheloopen is. T'welck verstaen sijnde wy sullen tot de sake commen. ende achterdeelen der sterckten op plat anghewassen landt. V O O R D E E L E N . E N Ien, soo isser overvloedicheyt van goede vette eerde, om stercke wallen en catten te maken. Ten 2en, men can deur de rivier lichtelick met cleyne cost, alle nootlicheyt brenghen om de stercte te bouwen, oock al t'ghene de inghesetenen van dien daer na behouven. Ten 3en, het is vruchtbaer landt, t'welck bebouwet sijnde, gheeft overvloet van leeftocht voor den inwonders der stercte. Ten 4en, wanneer het rivierwater hoogher is als het landt, soo canmen t'landt onder water brenghen, deur sluysen, of met den dyck deur te steken, om daer mede het legher des viants te benouwen. Ten 5en, soo en is sulck landt het graven niet soo seer onderdaen, eensdeels om dattet waterich is, ten anderen datmen de gravers van verre siet. Ten 6en, men can de sterckten daer van form maken soomen wil, volmaecter dan op ander plaetsen. Ten 7en, den viant heefter moeyte om hem te bedecken, hy wort van verre verhindert. E N Ien, soo connen het Ie, 2e, 3e, ende 4e punt, oock strecken tot achterdeel der sterckte. Wat het Ie belangt, soo de eerde goet was tot stercke wallen, bolwercken en catten, |
[ 222 ] 87
[ 224 ] 88
[ 226 ] 89
[ 228 ] 90
[ 230 ] 91
Ten 3en, het water vervriest inde coude landen soo sterck, datmender met veel volcx ende ander sware saken can overcommen. Ten 4en, het veroirsaect inde heete landen quade locht. N T voorgaende 11e ende 12e verschil sijn verclaert de voordeelen ende achterdeelen van drooghe, oock van natte grachten, ende hoewel der menschen sinnen daer af verscheyden sijn, deen dese dander die voor bequaemst achtende, doch overcommen sy daer in, datmen die grachten voor de beste behoort te houden, welckemen tot sijn believen met water can vullen, ende alsmen wil die wederom drooghe maken. O T hier toe is int corte bescreven t'ghene ick vande Stercktenbouwing voorghenomen hadde. Angaende alle dwalinghen die den ervaren Leser daer in vinden sal, ick wilde wel dat hijse met teghenscrijven (doch in plat Neerduytsch, sonder vermenghing van quade Barbarische woorden, die hy in sijns moeders tael beter heeft) an yghelick openbaer maeckte: Want hoewel het missen byde Missers voor schandelick ghehouden wort, hier teghen stel ick dattet byde eerlicke eerlick soude wesen, oirsaeck te sijn, dat dese stof uijt quade talen oock inde alderbeste gherochte. |