[ Eerste deel, p. 16 ]Hugonis Grotii, Batavi, Parallelon rerumpublicarum liber tertius:
De moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum.
Vergelijking der Gemeenebesten
doorHugo de Groot.
Derde boek: Over de zeden en den inborst der Athenienseren, Romeinen en Hollanderen.Uit een echt handschrift uitgegeeven,
in 't Nederduitsch vertaald en met aanmerkingen opgehelderd doormr. Johan Meerman, heer van Dalem en Vuren,
[ In 4 delen. De oorspronkelijke Latijnse tekst is van voor 1605 (1602 wordt genoemd in De oudheid van de Bataafse nu Hollandse Republiek, ed 1988, p. 19).
Bespreking in Vaderlandsche letteroefeningen, 1802, 24-31, 499-506; 1803, 336-344; 1804, 297-301. Zie Arthur Eyffinger, in De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621), 88-95.]
[ Tweede deel ]H O O F D D E E L E N.
- De Volkeren hebben hunne eigene zeden en inborst: zoo wel als hunne bijzondere ligchaamelijke hoedanigheden.
- Welke de Volkeren zijn die met elkander vergeleeken worden.
- Over de vrijheid en slaavernij in 't handelen en spreeken.
- Over den moed en de grootmoedigheid.
- Over de zachtmoedigheid en woestheid.
- Over de trouw en trouwloosheid.
- Over de rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid.
- Over de eerzucht en 't geen daar tegen over staat.
- Over de gierigheid en winzucht.
- Over de weldaadigheid en mildheid.
- Over den wellust.
- Over het voedsel.
- Over de dronkenschap.
- Over de kleeding.
- Over de huizen en het huisraad.
- Over de kweeking van het ligchaam.
- Over de spellen.
- Over de standvastigheid.
- Over het verstand en beleid.
- Over het Krijgsweezen.
- Over het Zeeweezen.
- Over de dagelijksche leevenswijs.
- Over de handwerken.
- Over alle takken van geleerdheid.
- Over de taal.
- Over Godsdienst en Godvruchtigheid.
[ ... ][ 127 ]
Doch de gedenktekenen der Hollandsche tochten staan niet alleen opgericht buiten de grenspaalen der aardrijkskennis van andere volkeren, maar buiten de loopbaan zelve der zon; en onze stoutheid is in gewesten doorgedrongen, daar die groote vuurklomp der Schepping zich nimmer vertoonde.*) Ik beken wel, dat dit iets nieuws is, en te vooren geen plaats had: want voor enige eeuwen had het niet kunnen gebeuren, toen dat wonderlijk verschijnsel des naar 't Noorden hellenden Magneets nog niet ontdekt was.[ 128 ]
Doch dit verklaar ik met vol vertrouwen, dat, van de vroegste tijden af, het Zeeweezen onzen Voorouderen ter harte heeft gegaan; en dat zij, voor zoo veel het toen de aart der zaake gedoogde, 'er schranderheid in betoond hebben. Want hoe zoude het mogelijk geweest zijn, dat een volk, tusschen de monden der aanzienlijkste rivieren, den Rhijn en de Maas, geboren, wiens geheele landstreek door den Oceaan gezoomd wordt, dit niet tot eene zijner voornaamste oeffeningen zou heben gesteld?
Voeg 'er dit bewijs nog bij, dat de Natiën, wier taal zelfs uit een verbasterd Latijn bestaat, de naamen der winden evenwel, die wij weeten dat de oudsten geweest zijn, van niemand dan van ons ontleenden. Belagchelijk is het zeggen van Vegetius, dat de Ouden, naar de ligging der vier hemelstreeken, slechts vier winden gekend hebben; maar dat de ondervinding van volgende tijden 'er twaalf heeft doen bespeuren: als of het getal der winden zich ook niet verder, en zelfs in 't oneindige, volgens eene nauwkeurige wijze van onderscheiden, konde uitstrekken.
[ *) Bedoeld zal zijn: Nova Zembla, maar het is niet juist dat de Zon zich daar nimmer vertoont. De vertaler had weinig kennis van de kosmografie (hij geeft hierbij geen aanmerking). Grotius geeft in het Latijn:Mooi gezegd, maar onnauwkeurig (er staat niet: 'nimmer'). Had Grotius niet gehoord van de opschudding onder geleerden toen bekend werd dat de Zon op Nova Zembla 2 weken te vroeg weer verscheen? Zie Stevins Hemelloop. ]
monumenta ... extra solis ipsius vias; & quo non pervenit magnus ignis ille Naturae, huc nostra pervenit audacia. Fateor quidem, haec nova esse & recentia: neque enim contingere potuissent ante saecula aliquot, nondum reperto vergentis in septentrionem Magnetis miraculo.
Dus weeten wij van zuidelijke volken, bij welken de behoefte der landstreek de naamen alleenlijk van een paar winden vordert. Zij, wier Vaderland van alle zijden meer voor de winden open ligt, hebben 'er vier verzonnen; daarna is men tot acht gekomen. Maar voor de geenen, die zich buiten het gezicht der kusten op de onmeetelijke Zee vertrouwen, kunnen nauwelijks zestien onderscheidingen volstaan. Zoo zijn 'er bij de Hollanderen twee en dertig ingebruik, die zelfs de kinderen van buiten kennen. Ook dit getal heeft de nood of de oplettenheid verdubbeld, en 'er vier en zestig van gemaakt.[ 141 ]
De naamen zelven getuigen van nauwkeurigheid en kunde: want zij zijn noch onzeker, gelijk bij de Grieken en Romeinen, noch zonder voorbedacht uitgevonden: maar van de benoeming der vier voornaamste winden ontleenen de overigen hunnen oorsprong; en ieder neemt de betekenis van 't woord dat hem kenschetst, van de buurt in welke zij zich geplaatst vindt over. Ook de bijzondere gedeeltens der schepen, de werktuigen, kabels, en touwen worden nergens bepaalder en geschikter, ieder door zijnen naam, onderscheiden: meest, naar onze gewoonte, in woorden van eene enkele lettergreep. Duizenden van spreekwoorden in onze taal hebben ook hunnen oorsprong aan onze schepen dank te weeten: 't geen niet de minste proef is van onze gevorderdheid en oeffening in het Zeewezen.[ ... ]
Eerst zeer kort geleden hebben onze Hollanders de Magellaansche zeeëngte doorgezeild: en dit niet uit begeerte naar winst, maar om niets onbeproefd te laaten. Men meent dat deeze de vierde Vloot geweest zij, die de scheiding tusschen het Noordelijk en Zuidelijk gedeelte onzes Wereldkloots bezocht heeft: want door deeze engtens wordt America van onze Tegenvoetelingen afgezonderd.*) Deeze bewoonen de streeken, die op 't naast bij het Zuider-aspunt liggen, en leeven onder even zulke jaarssaisoenen als wij, maar niet op dezelfde tijden, daar hunne voetstappen zich tegen de onzen aan keeren. Daar aanschouwt men de Gesterntens van een' anderen Pool, welken het bijgeloof der onkundige Oudheid tot den Styx en den Acheron verweezen had.[ 142 ]
Zoo veel Volkeren, zoo veel Gewesten worden door de Hollanderen aangedaan, zal ik zeggen met grooter stoutheid of oplettenheid? Want daar is geen Natie, die zoo zorgvuldig als wij de ondieptens en zandbanken van alle wateren naspeurt; geene, die ze zoo getrouwelijk meêdeelt. Van 't een en ander zijn de door ons uitgegeevene boeken, afgetekende kusten, en opgerichte Hydrographische gedenktekenen de getuigen. Wij zwerven dus ook zonder vrees op den Oceaan, daar wij hem zo goed als de rivieren van ons Vaderland kennen. Hier is een zeer aanzienlijk Volk van scheepslieden, en een vaart geëvenredigd aan zoo veel vaartuigen. Onder de geringe gemeente legt ieder zich op het navorschen der starren, der uitrekeningen, der liggingen van plaatsen toe, en heeft 'er ervarenheid in verkreegen;
[ *) Pas in 1644 werd ontdekt dat er geen Onbekend Zuidland aan Zuid-Amerika grenst.]
en deeze dingen leert men niet alleen in de Schoolen maar op de Vlooten zelven. Is er één geoeffender, kundiger dan de overigen: deezen schatten en eerbiedigen ook de geenen die ouder zijn, of eene hoogere bediening dan hij bekleeden, als hunnen Leermeester. Van de Lacedaemoniers zeide men weleer, dat 'er zich onder hen zoo veel Veldheeren als Soldaaten bevonden: zoo zal men ook niet mistasten, wanneer men onder ons in iederen scheepman een' scheepsbevelhebber erkennen wil.[ Derde deel ]
Dit zij genoeg gezegd omtrent de scheepvaarten der Onzen; en al hadden wij 'er zelfs van willen zwijgen, zouden de naamen, over alle zeeën en landen verspreid, welke van onze doorluchte Staaten, van den grootsten der Veldheeren Maurits, en van ons zoo gezegend Vaderland ontleend zijn, ze aan vreemdelingen en aan het Nageslacht ten overvloede vermelden.
[ Namen zoals: Stateneiland, Straat van Nassau en Nieuw Holland (in het noorden), en Mauritius (1598).][ XXII. Hoofddeel: p. 142-144. ]
[ ... ][ 28 ]
Onlangs hebben wij ook aangevangen op het land te vaaren*): want wij bezitten wagens die door den wind gedreeven worden, met zeilen voorzien zijn, en driemaal zoo veel spoed maaken als een schip: daar zij met geen baaren, die 'er tegen aan stroomen, te worstelen hebben, maar door vlaktens heensnellende met een' ongelooffelijken spoed voortvliegen, en, het geen ik vergen mag dat men mij als een' ooggetuige geloove, de winden, door welken zij in beweeging geraaken, schier ontvluchten. Ik heb het bijgewoond, toen men 'er binnen minder dan twee uuren tijds veertien van onze mijlen meê heeft afgelegd, waar van iedere den weg van een uur bevat.[ 29 ]
Dit zelfde heb ik daarna vernomen, dat ook bij de Chineesen, de schrandersten van alle volkeren, in gebruik is, die op eene gelijke wijs als wij 't genot van zon en hemel hebben: van waar het, zo ik mij niet bedriege, ook koomt, dat dezelfde dingen, die wij hebben uitgedacht, insgelijks bij hen worden aangetroffen en in zwang gaan: daar het verstand 'er op dezelfde trap van weligheid staat als onder ons.
In navolging der Zeilwagens, laat men ook vaartuigen over het ijs snellen door de blaazing des winds; en in eene twijffelachtige vorst, wanneer de zolderingen der wateren breeken, bewijzen deeze ook den dienst van een schip. En, terwijl wij van Werktuigen handelen die de wind in beweeging zet, moeten wij ook niet verzwijgen, dat zaagen door deszelfs aandrang heen en weder getrokken worden.
[ *) Zie Stevins zeilwagen.]
Ook is het niet te gering om op te merken, dat 'er in geen land minder hout wast, en 'er in geen land evenwel meer timmerlieden en timmerarbeid bespeurd worden.[ 48 ][ ... ]
r schiet ons over, van alle de Weetenschappen te handelen; want dit bleef van onze belofte nog onafgedaan. Pindarus noemt Athenen den Musentempel van Griekenland. Romen, zegt Plinius, heeft in allerlei soort van Geleerdheid meer uitmuntende mannen voortgebracht dan de overige Gewesten samen. Doch dat de Hollanders, die de kusten des Oceaans bewoonen, en ver van eene zachte luchtstreek verwijderd, tusschen het gedruisch der Wapenen en des Koophandels, zich ook aan eene beschaafde letterkunde kunnen toewijden, zullen de vreemden nauwelijks gelooven. Het is dus de moeite waard te onderzoeken, of en hoe ver dit met de waarheid overeenstemme.[ 50 ]
[ ... ]
[ De Wijsbegeerte bij Atheners en Romeinen.]
[ ... ] Dan, indien de Wijsbegeerte, gelijk wij buiten twijffel dit allen belijden, de Weetenschap is van Goddelijke en menschelijke waarheden, zoo kan men ook niet ontkennen, dat de Godgeleerdheid haar eerste gedeelte uitmaakt; niet zulk eene, die in de fabelen van Eumolpus of Onomacritus, beiden Athenienseren, opgeslooten ligt; niet zulk eene, van welke de Romeinsche Priesters en Wigchelaars gedroomd hebben; maar die, welke op het gezag van Hem die ze gegeeven heeft, en wiens naam zij draagt, gevestigd is. Welke misdaad zoude ik dan begaan, indien ik u verzweeg, gij grootste cieraad van ons vaderland, Erasmus; of welke woorden zijn nadrukkelijk genoeg, om uwe zeldzaame geleerdheid, uw hemelsch verstand, uwen onvergelijkelijken vlijt te beschrijven? Want van uwe deugd en standvastigheid, van uwe verhevenheid van geest, die alles vermocht, maak ik nu niet eens gewag.[ 51 ]
Op eene waereld, die seder een achttal eeuwen reeds geheel met de zwartste duisternis omneveld lag; op verstanden, welken de dikste wolken nederdrukten, heeft uwe Zon voor 't eerst haare straalen geworpen; en toen nauwelijks de een of andere in Italiën en Frankrijk den moed had om wijs te worden, bracht gij, die in deezen afgelegenen hoek des aardbols geboren waart, alle weetenschap en kundigheden, door den schimmel der jaren en het afzichtige der domheid verontreinigd, in het volle licht. De heilige Godgeleerdheid, nog bezoedelder dan de stal van Augias, hebt gij van de walgchelijke spitsvondigheid der droggronden gezuiverd, en hebt ze met edelmoedige hand aan de wreede dwingelandij der Sophisten ontwrongen; gij hebt de verrichtingen*) van het menschelijke verstand van die Noodwendigheid weeten af te zonderen, die ons in de Gewijde Bladeren wordt opgelegd; gij hebt stellingen, sedert lang reeds aangenomen, als dwaalingen durven veroordeelen, en met uwen angel het laffe geslacht der hommelen durven steeken. [ ... ][ 52 ]
*) Verbetering in deel 4, p. 197: "wetten".
[ Het Recht bij Atheners en Romeinen.][ 62 ]
[ ... ] Eenigen onzer Landgenooten hebben met grooten lof over het Recht geschreeven: doch, wanneer ik tot de Oudheid opklim, koomt mij het eerst die Philippus te binnen, die van Leijden, zijne Geboortestad, den naam van van Leijden bekomen heeft. Deeze was, nu meer dan tweehondert vijftig jaar geleeden, Hoogleeraar op de Parijsche Hooge Schoole:[ 63 ]
een man van de grootste geleerdheid voor zijne eeuw, en die langs verschillende trappen tot den top der eerampten is opgeklommen. Zijn Boek over het Bestuur eenes Staats heeft het Genootschap der Professoren van Orleans aan Willem van Beijeren, die Holland toen regeerde, met eene uitmuntende verklaaring van hun oordeel over het zelve toegezonden. De Jaarboeken getuigen, dat deeze Philippus een voorstander en bevorderaar van alle Weetenschappen en Geleerden geweest is, in navolging zijnes Ooms van denzelfden toenaam, die ook zelve het bewind over ons Vaderland gevoerd heeft, en van dezelfde geneegenheid bezield was. Zoo zeer bloeide reeds van ouds bij ons Barbaaren de Geleerdheid, en ontving zij de belooning die haar toekoomt.[ 64 ]
De Geneeskunde is een Weetenschap der Grieken, in welke zich echter geen eenig Athenienser heeft beroemd gemaakt. Plinius roemt 'er op, dat zij bij al het voordeel dat zij haaren belijderen toebracht, slechts door een zeer gering aantal zijner landsgenooten ter loops geoeffend is, en nooit de goedkeuring van den Romeinschen ernst heeft weggedraagen. Eerst in het vijfhondert zes en dertigste jaar der stad verscheen 'er een Geneesheer te Romen, en wierdt 'er een' tijd lang geëerd. Hier op volgde een tegenzin tegen den Kunstenaar zoo wel als tegen de Kunst, daar Cato tegen eene der nuttigste zaaken van het leven de Romeinsche stijfzinnigheid in 't harnas joeg.
Want het geen men bijbrengt, dat verscheiden Natiën zonder Geneesheeren leeven, en evenwel niet zonder Geneeskunst; en dat een ieder zich liever moet bevlijtigen om te leeren kennen, wat voor zijn' welstand noodig zij, dan dat men door de hulp van een' ander zou moeten blijven leeven, vindt bij mij geen' ingang. Want ook de opstellers van het burgerlijk recht vorderen in alle lieden eene rechtskundigheid: maar evenwel niet eene zulke, die meer in Rechtsgeleerden valt: maar wel die men of uit zich zelve haalt, of krijgen kan door kundigeren te raadpleegen.[ 65 ]
Het leven van een enkel mensch reikt niet toe om alle Weetenschappen de zijnen te maaken; dus heeft de noodzaakelijkheid geleerd, dat men elkander wederzijdsche hulpe biede. Die bouwen wil, raadpleegt een' Bouwkundigen; en in het voedsel bedienen wij ons meer van de bekwaamheid onzer koks dan van onze eigene. Een kleed koopen wij in de Lakenfabriek; schoenen in den schoenmaakerswinkel; het huisraad handelen wij op de markten aan; en het is niet met het werk onzer eigene handen, dat wij, gelijk weleer misschien Hippias alleen gedaan heeft, in 't openbaar overdekt verschijnen.
Welk een ongelukkige dwaasheid is het niet, in alle andere dingen liever op de kundigste persoonen dan op ons zelven vertrouwen te stellen; en hier, waar 'er leven en gezondheid mede gemoeid zijn, liever onzen eigen raad te willen opvolgen, dan dien van hun, die zich opzettelijk 'er op hebben toegelegd: daar evenwel 't gevaar bij geen ééne dwaaling grooter is?
Niets is zoo waarachtig als het gemeene spreekwoord, dat men het veiligste doet, aan een' ieder in zijne eigene kunst geloof te geeven. En evenwel is het onloogchenbaar, dat in Griekenland en te Romen de slaaven de Geneeskonst geoeffend hebben: zoo zeer vondt men het eene zaak, die geen vrijgeborenen paste. Ik weet niet of ik lagchen zal of mij vertoornen, vooral wanneer ik bedenk, dat men het schilderen onder de vrije konsten gerekend heeft: als of het van meer belang scheen een' leevenden door een' leugen voor te stellen, dan een' stervenden te behouden.[ 66 ]
Men slaa evenwel acht, voor welk een' hoogen prijs onbezonnen Natiën eene kunst, die hun zoo verachtelijk scheen, in anderen gekocht hebben. De Atheniensers hebben aan Democedes van Crotonen, voor den dienst van een jaar, hondert Minen gegeeven; de Romeinsche Vorsten aan Stertinius 500,000 Sestertien, daar hij van zijne lijderen in de stad 'er 600,000 had kunnen maaken. Voor zulk eene som hebben zij lieden ingeroepen, die het lot van den Staat in hunne handen hadden.
Bij ons is een gelukkige overvloed van Geneesheeren, en zij genieten het vertrouwen en de achting die zij verdienen. Ook geeven wij ons hier niet over, gelijk de Romeinen en Grieken deeden, aan een' ieder die zich voor Geneesheer uitvent. Men onderzoekt ook in dit opzicht, even als in de Rechtsgeleerdheid, de getuigschriften van die Geleerden der Order, op welke men reden heeft te kunnen staat maaken.
Dit kan men met recht beweeren, dat wij in deeze Weetenschap mannen bezitten, door hunne oprechtheid zoo wel als door hunne geleerdheid achtenswaardig, en van den eersten rang in iederen tak der Geneeskunde.[ 67 ]
Sommigen onderzoeken de voortbrengselen van landen en zeeën, en streeven naar de schatten der Natuur; anderen hebben zich meer bijzonder toegelegd op het tegen elkaar vergelijken der naamen van boomen en kruiden, welke bijna overal verschillen, en op het leeren kennen van derzelver krachten; anderen doorzoeken de binnenste gedeelten van 't menschelijk ligchaam, ja de ingewanden zelven, met een' roem waarin het zelfs Italiën niet bij ons haalt.
Hoe veel belang hebben 'er de leevenden niet bij, dat 'er tegen de dooden zoo gewoed worde! Want wat zou het overige der Geneeskunst tog baaten, zo het in de ziektens niet bleek, welk deel aangedaan zij, en de hulp des Geneesheers inroepe; of welke wegen voor de Artzenijen open staan. En daar nu deeze wijs van leeren aan Galenus, een' zoo volmaakten Meester in de Geneeskunde, ontbroken heeft: zoo wel als aan de Oudheid, die een' afkeer had van dit beulen, indien ik mij zoo uit mag drukken, met de lijken: zoo is het immers zoo vreemd niet, dat de lieden van dien tijd zoo dikwijls klaagen over de drieste onkunde der Artzen.
Weder anderen geeven voorschriften omtrent de spijs, den drank, het soort van werk dat voor een' ieder het heilzaamste is: welken tak de Grieken de Diætetica noemen. Sommigen maaken zich een' naam door de vermenging der middelen,
die met anderen vereenigd tot gezondheid strekken; sommigen door eene nauwkeurige kennis der ziektens; sommigen door het naspooren van het gestel van ieder mensch in 't bijzonder. Verscheiden zijn 'er, die meer dan een enkel soort van deeze stof tot roem vereenigen. Ook moet men met geen stilzwijgen voorbijgaan de Wondheelers, de Steensnijders, de Geneesheeren van enkele ondervinding, en de Scheikundigen van welken ik reeds boven gesproken heb. Want 'er is geen vak, in welk wij geen uitmuntende mannen zien te voorschijn komen.[ 68 ]
Ik hoor, dat de Geneeskundige Waarneemingen van onzen Foreest geschat worden. Ook Hadrianus Junius heeft de Geneeskunde geoeffend: een man, om alles met een enkel woord te zeggen, van het voltooidste verstand: maar zijn hoedanigheid van Artz, hoe gering een gedeelte is deeze niet van 't geen hem zijn' roem heeft helpen oogsten? Want ook van de Oudheid heeft hij eene allerzeldsaamste kennis gehad; de Poësie heeft hij op geen ongelukkige wijze beproefd; van de betekenis der woorden was hij een allergeleerdst uitlegger, en een uitneemend Schrijver over den aart der Latijnsche taal.
Bij de Geneeskunde, die zelve een deel der Natuurlijke Wijsbegeerte uitmaakt, even gelijk de Rechtsgeleerdheid van de Zedelijke Wijsbegeerte, moeten de Wiskundige Weetenschappen gevoegd worden. En wat zal ik anders omtrent dezelven zeggen, dan 't geen Plato welëer gezegd heeft, dat de Grieken 'er altijd kinderen in gebleeven zijn; ik mag 'er wel bijvoegen: en de Romeinen niet meer dan zuigelingen? *)
*) Aanvulling "ik mag 'er wel bijvoegen ..." in Register (1603), p. 198.
Aanmerking in deel 3, p. 353: "verwondering [...] dat de Groot, dien de vorderingen der Ouden in 't geen men de Hoogere Weetenschappen noemt, gelijk de schriften toonen welke hij vóór ons Werk heeft uitgegeeven, niets minder dan vreemd waren, hen hier zoo vreesselijk laag zet"
[ Meerman bedoelt de Aratea en de Latijnse Havenvinding. Maar wiskunde komt daar nauwelijks in voor.]
Deeze zelfde Plato is de eenigste onder de Atheniensers geweest, die de Wiskunde even beproefd heeft, doch niet verder dan de beginselen der Landmeetkunde; en zelfs hier in moet hij voor veelen der onzen uit het gemeen der scheepslieden onderdoen. Bij deeze gelegenheid mag ik niet verzwijgen, dat Nicias, Veldheer der Athenienseren, bij 't zien eener Maansverduistering, beducht was om de Vloot uit de haven te doen zeilen,*) en door deeze dwaaze onkunde der hemelsche ligchaamen, de macht zijnes Vaderlands gekrenkt heeft. En ik beweer daarom niet, dat zij, die weeten dat dit volgens de wetten der Natuur geschiedt, waar van zelfs onze kinderen niet onkundig zijn, voor geleerden moeten gehouden worden: gelijk ik Pericles, of Sulpitius, die deeze ervaarenheid bezaten, niet voor Starrekundigen wil doen doorgaan: maar hier om zelfs meen ik, dat de onweetenheid van hun belagchelijk is, die in eene zoo duidelijke zaak zoo schandelijk gedwaald hebben.[ 69 ]
Omtrent van denzelfden aart is in de Starrenkunde de misslag geweest der zoo uitmuntende Dichters Pindarus en Stesichorus, welke zich verbeeldden, dat de verdwijning der starren door vergiftmengingen te weeg gebracht wierdt; en die der Leeraars van den Christelijken Godsdienst Augustinus en Lactantius in de Landmeetkunde, wanneer zij het bestaan der Tegenvoetelingen ontkenden. En met welk verstand en doorzicht dit geschiedde, kan men zelfs hier uit ten overvloede opmaaken, dat de laatste beweert, dat zo men deeze Tegenvoetelingen toegeeft,
*) Aanmerking p. 354: Syracuse
dit dan noodwendig menschen zouden moeten zijn, wier voetstappen hooger dan hunne hoofden staan; dat het geen bij ons ligt, elders omgekeerd zou moeten hangen; dat de boomen nederwaards zouden moeten wassen; dat de regen van beneden naar boven op den bodem zou moeten vallen. Kan men iets onnozeler dan dit of zeggen of bedenken?[ 70 ]
't Is achthondert zestig jaar geleeden, toen het gevoelen van Virgilius Bisschop van Saltzburg, die aan Tegenvoetelingen geloofde, als tegen de Godvrucht strijdende door Paus Zacharias veroordeeld wierdt, wiens Opvolger, eenige eeuwen daarna tot scheidsman tusschen de Koningen van Spanje en Portugal benoemd, die zelfde landen, wier aanweezen men te vooren ontkende, als in een Rechtsgeding over het splitsen des aardbols, stond te verdeelen.
Men maake hier uit op, hoe veel wij aan onze leeftijd verschuldigd zijn. Zoo laat zelfs is Romen van haare dwaasheid terug gekomen. Ook van ouds heeft deeze stad zich in 't minst niet om de Wiskunde bekommerd. Want de Landmeetkunde leerde 'er niemand; de Rekenkunde insgelijks niet verder, dan om een Pond in hondert deelen te kunnen schiften; de Starrenkunde slechts met het uitzicht op de Chaldeeuwsche ijdelheden, met welke Nigidius,*) zoo ik meen, onder de Romeinsche burgers zich het eerste bemoeid heeft; na hem ook zeer veelen onder de Keizers; en in onze dagen hier en daar verscheiden Vorsten en bijzondere persoonen, met een' onzin die nimmer op zal houden,
*) Aanmerking p. 356: "P. Nigidius Figulus (men zegt dat hij den laatsten naam verkreeg, om dat hij staande hieldt dat de Aardkloot omdraaide met de snelheid van het wiel eens Pottebakkers)".
[ Volgens Augustinus (Engl., Lat.) zei Nigidius dat de hemel zo snel ronddraaide.]
en die men daar alleen uit op kan maaken, dat een ieder in het toekomende handelt, en geen mensch op het voorleedene acht slaat. Deezen zijn het, welken de Wetten Wiskundigen noemen, en met de doodstraf bedreigen.[ 71 ]
De onkunde in den loop der hemelsche ligchaamen blijkt uit de alleronnozelste inrichting des jaars, die de Romeinen tot Cæsars Dictatorschap toe gevolgd zijn. Maar de Saxers, onze nabuuren, onder wier naam men ons ook t'eeniger tijd begreepen heeft, zijn veel ervaarener geweest dan het Natiën-overwinnend volk: gelijk uit Beda blijkt, uit wien Scaliger, die groote herstelder der tijden, heeft aangetekend, dat niet alleen het Maanjaar door hen geregeld was naar het allerjuistste voorschrift der Natuur, naar het wassen naamentlijk en het afneemen des Oceaans: maar dat de loop van het Zonnen-jaar insgelijks allernauwkeurigst door hen is waargenomen. Zelfs geeft Diodorus Siculus, onder het hulsel van verdichtingen te kennen, dat de Tijdkring van negentien jaaren door Germaansche Natiën uitgevonden is.
De Wiskunde, wanneer men de zaak uit het rechte oogpunt beschouwt, verkeert omtrent deeze drie dingen: maat, getal, en gewicht. Tot de maat behooren de Landmeet- en de Starrenkunde, waarvan deeze de beweegingen der gesterntens, de andere de liggingen en gedaanten der plaatsen aanwijst. Tot het getal behoort de Rekenkunde, die oneindig verrijkt is door de uitvindingen der Arabieren, of misschien wel door de overblijfselen eener geleerdere eeuw.
De derde, die den aart der gewichten opgeeft, is door de Ouden zoo gebrekkig behandeld, dat zij nauwelijks een' naam onder de Weetenschappen bekomen heeft. De Musicq zoude ik liefst noch onder de takken der Wiskunde, noch onder de ernstige beoeffeningen schaaren.[ 72 ]
Die Weetenschappen derhalven, die de Goddelijke Voorzienigheid gewild heeft, dat, onder allen welke het ijdele menschdom bezit, alleen op vaste gronden steunen zouden, tellen in Holland de ervaarenste lieden onder haare Leeraars, en eene groote schaar van leerlingen. Want het is niet op de Academie slechts en in de boeken, dat de waarheid door eene scherpzinnige behandeling der Stelregels tot helderheid geraakt: maar de kinderen leeren zelfs in de schoolen de nauwkeurige regelen der getallen; en de Schippers in de haven of op de schepen de omwentelingen der starren en den stand des aardbols. Ook voor Bouwkundigen en Landmeeters worden in 't openbaar in onze moedertaal de Vraagstukken, die daar toe behooren, beantwoord.
De ervaarenheid in deeze Weetenschappen is, ten opzicht van het bijzonder belang, tot het opmeeten der landerijen van nut; en ten opzicht van het algemeene, zoo in het binnenlandsche als bij de verdediging tegen den vijand, tot den Dijkbouw, den Vestingbouw en tallooze andere dingen van denzelfden aart. Want ook het Ampt der Waterweegers is zeer noodzaakelijk: aan welken een brief van Trajanus aan Plinius bewijst, dat te Romen het grootste gebrek heeft plaats gehad.
Laaten wij nu tot de Beschaafde Letteren overgaan. De Grieken noemen dit de Philologie. In welk vak de Dichtkunde het sterkste bewijs van vernuft is, en de oorsprong en bron van alle geleerdheid. Want alle soorten van Weetenschappen zijn vroeger in gedichten, dan in maateloozen stijl behandeld: ja de Godspraaken zelfs en de Wetten zijn in versen afgekondigd; en in deezen heeft men tot den oorlog aangemoedigd; op geen andere wijs nam de ruwe Alöudheid haaren Godsdienst aan, of ook de Wijsbegeerte, die tot de Natuur, de zeden en het burgerlijk leven betrekking heeft.[ 73 ]
Zelfs hier van zijn de meesten overtuigd geweest, dat men in de overige zaaken door onderricht en arbeid tot bekwaamheid geraaken kan; doch dat een Dichter van de Natuur zelve zijn talenten ontvangt, en door de krachten van zijne eigene ziel gedreeven wordt, en als door den geest eener Godheid aangeblaazen; waar over men zegt, dat Plato en Democritus iets hebben opgesteld.
Ik verwonder mij, dat 'er buiten het tooneel geen Atheniensisch Dichter bekend is: want den roem van Blij- en Treurspel hebben zij boven alle anderen behaald. Even weinig treft men vóór Augustus eeuw een' Romeinschen Poëet aan: ten zij men ook hier de Blijspeldichters uit wil zonderen die wij bezitten, of de Treuerspeldichters die verlooren zijn gegaan.
Geen van beide soorten evenwel haalen het bij de Grieken. Een Episch Poëet was 'er vóór Virgilius niet: want dat wij Ennius, dat wij Lucretius op prijs stellen, koomt
meest uit vereering der Oudheid, niet uit hoogachting voor hunne verdiensten.[ 74 ][ ... ]
[ ... ][ 75 ]Onder de Athenienseren is Thucydides de eenigste, die roem in de Geschiedenis behaald heeft:
[ ... ]
Vóór Livius hadden de Romeinen niemand in dit vak behalven Sallustius alleen, en zo men verkiest 'er dien ook bij te rekenen, Caesar. Vóór deeze twee oordeelde de nakomelingschap niemand waardig van tot haar af te daaeln.
Onze gebeurtenissen heeft Cornelius Aurelius kortelijk behandeld: doch Junius*) met meerder roem: een man, op dat ik in zijn' lof niet bij herhaaling uitwijde, van zeer veel beleezenheid zoo wel als van een groot verstand.
Een wreede dood heeft ons Dousa°), Dousa, het toppunt van alle Weetenschap, benijd.
[...]
[ *) Hadrianus Junius, Batavia, 1588.]
[ °) Het gaat hier om Janus junior, overleden in 1596, zoon van Janus Dousa (1545-1604).
Hun werk: Bataviae Hollandiaeque Annales, Leiden 1601.]
[...][ 76 ]Wat hij [Dousa] in de Vaderlandsche Geschiedenis had kunnen leveren, indin hij slechts bij ons had blijven vertoeven, leert zijne Batavia ten overvloede; en die schriften die onlangs uitgekomen zijn, tevens met de Jaarboeken van zijn' uitmuntenden Vader, dien ik als den allertreffelijksten Beschrijver onzer Gebeurtenissen met alle Ouden zou durven vergelijken, zo het mij geoorloofd was aan de leevenden te denken.
Wat de Letterkunst betreft, meen ik te hebben opgemerkt, dat het geen Tacitus van de Germaanen in 't algemeen verhaald heeft*), dat de geheimen der letteren aan mannen en vrouwen beiden onbekend waren, ten opzicht der Batavieren, die meer menschelijkheid en beschaafdheid gehad hebben, eene uitzondering lijdt. Want dat school, vanwaar Caligula, de ingebeeldste der Keizeren, de Gijzelaars heeft weggevoerd op dat hij heimelijk vooruitgezonden en ze dan achterhaald hebbende, ze als vluchtelingen in ketenen terug zou kunnen brengen, meen ik dat nergens dan onder ons bestaan heeft. Want hier is dat leger, hier dat strand des Oceaans, hier het gantsche tooneel der spellen geweest.
[ *) Tacitus, Germania. Vertaling (met originele tekst en uitgebreide noten) in: Caj. Corn. Taciti Germania, J.M. Schrant (Leiden 1855); meer over Germania hier.]
Dit zal niemand ontkennen, die de opeenvolging der gebeurtenissen, gelijk ze Suetonius te boek stelt, behoorlijk gadeslaat. Indien dit nu zoo is, moeten de Batavieren reeds in die eeuw niet alleen de letteren, dat is zoo veel het leezen en schrijven vorderen, geleerd, maar ook de Latijnsche taal volgens het voorschrift van zekere regelen, benevens andere kundigheden die men in de schoolen gewoon is te onderwijzen, zich eigen gemaakt hebben.[ 77 ]
En het koomt mij voor, dat die plaats van Tacitus, van welke ik sprak, niet ongerijmd of zonder grond op deeze wijs kan verklaard worden: dat hij het gebruik der letteren bij de Germaanen niet ontkent: maar wel, dat 'er iemand onder hen was, die eene der nuttigste uitvindingen van het menschdom tot verleidingen, of heimelijke koopmanschap met nacht-bezoeken en hoerenhandel misbruikte; en de woorden die voorafgaan, zoo wel als die er op volgen, doen gelooven, dat dit de waare zin is.
Want Tacitus is hier bezig met te bewijzen, dat men bij onze Voorouderen weleer in 't stuk der huwelijken streng was: derhalven, na dat hij gezegd had, dat de vrouwen noch door maaltijden noch door schouwspellen tot oneerbaarheid verleid wierden, welke twee dingen te Romen eene allerruimste stof tot zondigen gaven, bleef het derde over, de geheimen naamentlijk der letteren: terwijl, waar deeze gekend worden, geen kuischheid veilig is.
Zo dit alles evenwel iemand nog niet kon overhaalen om te gelooven, dat den Batavieren de Letterkunde ten minste niet vreemd geweest zij, deeze zegge mij nog eens, wie de Steller dier Opschriften is, welke hier en daar met den naam van Batavieren geleezen worden*); of hoe de Hoofdmannen der Cohorten, welke Batavieren waren, benevens de Vaandraagers, de Romeinsche veldoeffeningen hebben kunnen mededoen, die een kundigheid van letteren niet alleen maar ook van tekens sommiger woorden vereischen?[ 78 ]
En daar dit nu zoo is, twijffel ik niet, of 'er zijn van onheugchelijke tijden af bij de Batavieren Gymnasien geweest, in welken de jeugd in de oeffeningen der Letterkunde onderweezen wierdt: doch voor 't overige niet zeer druk bezogt: gelijk ten tijde van onze Voorouders de studiën van deezen aart niet zulk een' toeloop hadden, als die thans eene hoogte beklommen heeft, boven welke zij zich niet verheffen kan.
Alle lieden, zelfs van den geringsten stand en middelen, laaten hunne kinderen in de beginselen van 't leezen en schrijven onderwijzen. Een hoope lieden van den burgerstand daarenboven nog hunne zoonen in het Latijn, hunne dochteren in het Fransch. Men vindt 'er veelen onder, die ook in de Grieksche taal, en in de gronden der Redeneer- en Rekenkunde, onderricht bekomen hebben: hoe zeer zij anders niet zijn opgevoed met eenig vooruitzicht van eene geleerdheid, die hun een bestaan kan verschaffen.
[ *) Zie Wikipedia: Bataven, bij Historische bronnen.]
Dus ontmoet men ook hier en daar op 't platte land Schoolen van Romeinsche Welspreekenheid, en in alle steden, buiten het openbaare, nog eenige bijzondere van dit soort van Leerschoolen. Geen Natie leert met meer gemak allerlei vreemde taalen: gelijk ons dit getuigenis algemeen gegeeven wordt; en ieder van den grooten hoop mag zich met Ennius drie harten toeschrijven: zeer veelen zelfs neemen vijf of zes taalen met dezelfde vaardigheid aan.[ 79 ]
De Ouden noemden Letterkundigen, die heden liever Oordeelkundigen*) geheeten willen worden: gelijk Aristarchus weleer geweest is, en onder de Athenienseren Apollodorus zijn leerling, en de Philoloog Ateius; onder de Romeinen Varro en Verrius; onder de nieuweren die wij nog bezitten, Athenæus, Gellius en Macrobius, welke de goede Schrijvers uitleggen, en de misslagen der Afschrijvers doen bemerken. Een taak, die in de eeuw waarin wij leeven, niet alleen van zeer veel nut, maar zelfs noodzaakelijk is, wegens de onkunde van den kloosterlijken hoop (want het is door hen dat onze meeste Handschriften zijn overgeschreeven), en wegens de slordigheid der Boekdrukkers.
Met reden derhalve was in geen tijdperk de studie dezer Letterkunde, of de roem die 'er door behaald wordt, zoo groot als thans. Want alle die tegenwoordig mannen zijn van buitengewoone vermaardheid, hebben op deezen grondslag hun roem zoeken te bouwen, en 'er deezen weg toe ingeslagen. In de overige takken der Geleerdheid is het veel, zo men de Oudheid evenaaren kan; in deezen alleen rekent het zich onze eeuw tot haaren grootsten lof, ze oneindig ver te overtreffen.
[ *) Latijn: Critici. De genoemde Aristarchus is niet de beroemde astronoom.]
In het herstellen der Schrijveren zien wij dat al de Grieken slechts gebeuzeld, en bijna niets weezenlijks verricht hebben; en dat de Romeinen, tot welken de Taalkennis eerst laat gekomen is, van de Oordeelkunde nauwelijks de schaduw hebben verkreegen: 't geen de oorzaak is, dat men in de Handschriften zulke verouderde feilen ontmoet.[ 80 ]
Welk een' roem hebben daar en tegen onder ons de cieraaden van hun Vaderland, die ik reeds genoemd heb, Hadrianus Junius, en Janus Dousa, een Zoon die geen minderen Vader verdiende, zich niet verworven! Ik zal zelfs de bemerkingen van Nannius niet van haare vermaardheid berooven. Want wie zou Christophorus Longolius met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, dien van de eene zijde Parijs, van de andere Mechelen met elkander wedijveren om aan ons Schoonhoven te ontwringen. Maar de groote Erasmus heeft 's mans geboorteplaats in haar recht gehandhaafd.
In deezen heeft de Letterkunde slechts de tweede plaats na de Welspreekenheid ingenomen, in welke hij verdiend heeft voor het hoofd en den eersten der geenen gehouden te worden, die met de talenten van Cicero begaafd zijn.
Ik meen thans door eenige weinige voorbeelden mijn' Leezer genoegsaam te hebben onder 't oog gebracht, welke vernuften in ieder soort van Geleerdheid ons Holland geteeld heeft: want hen allen op te tellen, die door in 't licht gegeeven werken proeven hunner kundigheid hebben afgelegd, behoort niet tot het doel onzer onderneeming;
en ik ben onderricht, dat anderen reeds genoegen in deeze zaak gevonden hebben, welken voor deeze verdienstelijkheid omtrent hun Vaderland op openbaaren lof, en op de dankbaarheid van ieder die 'er voordeel door trekt, zich aanspraak hebben verworven.[ 81 ]
Wanneer men alles opsomt, zal het blijken, dat de vernuften der Athenienseren scherpzinnig en cierlijk geweest zijn*); de Romeinen in 't tegendeel (om met Horatius een enkel Grieksch woord met meerderen te omschrijven) laat van studien. Want zelfs in de Welspreekenheid, die deels door eene gift der Natuur, deels door de wel overdachte regelen des onderrichts verkreegen wordt, kunnen zij vóór Cicero op niemand roemen: schoon zij gerekend moeten worden door deezen alleen alle Grieken overtroffen te hebben. Want, gelijk de beste beoordeelaar der Schrijveren 'er over vonnist, heeft Cicero de zeggenskracht van Demosthenes, de rijkheid in de uitdrukking van Plato, de bevalligheid van Isocrates zich weeten te vormen; en in Pericles zelve, op wiens lippen men meent dat de Godin der overtuiging haaren zetel hieldt, en die, volgens het zeggen van een oud Blijspel, met eene inneemende geweldigheid donderde, blixemde, en gantsch Griekenland in de volmaaktste verwarring bracht, kon geen meerder geestigheid zijn, of kracht om over te haalen onder 't redenvoeren.
*) Aanvulling in deel 4, p. 198: ", doch voor min ernstige dingen weinig berekend".
Ook wij vinden ons van deezen roem der Welspreekenheid niet verstoken. Want de meesten onzer landslieden, zoo die den cancel beklimmen, als die openbaare bedieningen bekleeden, bezitten eene groote vruchtbaarheid van geest, den ruimsten overvloed van denkbeelden, en een verwonderlijk vermogen van te spreeken, te gelijk met eene zoo ongemaakte cierlijkheid, dat ze door geen nabootsing kan bereikt worden. En over 't algemeen is 'er geen soort van geleerdheid, waarin onze Academie niet het gelukkigst plantsoen heeft voortgebracht.
k zie, dat ik ook met een woord van de Taal moet spreeken. Want zo dit waar is, dat alle woorden eene voorbedachte betekenis hebben, waar aan men niet kan twijffelen, zoo levert dit zekerlijk een sterk kenteken op, om het verstand van ieder volk in 't bijzonder uit te vorschen: daar men die Natie voor de wijste houden moet, die de bekwaamste woorden verzonnen heeft om zaaken uit te drukken. Daarenboven geeft de uitspraak zelve eeniger maate den aart en de zeden der spreekenden te kennen; en die mededeeling van 't geen in de ziel omgaat, welke door de spraak geschiedt, gelijk zij de menschen van 't gedierte afzondert, onderscheidt ook de menschen grootelijks van elkander, want die volkeren, die minder bepaalde klanken geeven naderen tevens meer tot een' staat van wildheid. Ook onder hen, die dezelfde taal spreeken, ontdekt zich naar maate van den tongval een zeker verschil.[ 92 ][ ... ]
[ ... ] Ook zeer veel Grieksche woorden hebben verwandschap met de onzen: waarvan men den oorsprong misschien zoeken moet of in de overwinningen van Brennus, of in de Phocensers die Marseille bewoond hebben, of in eenige andere reden. Door de Gezantschappen weet men, dat bij de bewooners der Crim volmaakt de taal en zindelijkheid der Hollanders bespeurd wordt, en tevens derzelver met eenvoudigheid gepaarde schranderheid: 't geen ik voor geen twijffelachtig bewijs houde eener derwaards heengevoerde volksplanting.[ 93 ]
Want dat dit ook, door onze Voorvaderen, even gelijk door andere volkeren geschied is, kondigen de Historien aan; en zij verzwijgen niet, dat 'er somwijlen Hollanders verhuisd zijn zelfs naar de verlaatene akkers der Slavoniers en de oeveren der Elbe, volgens een uitmuntend gebruik dier eeuw, waarvan ik mij verbeelde dat de wederinvoering voor het Gemeenebest van belang zou zijn.
Doch dit alles is minder verwonderenswaard, dan dat het verste Oosten in onze woorden deelt. Hieronymus tekent aan, dat de taal van eenige Asiaaten dezelfde is met die der Treverers, een Gallisch volk van Germaanschen oorsprong. Galatien geeft in dat waerelddeel onstrijdig door haar naam haaren oorsprong te kennen, terwijl de Koning van Bithynien de Galliers te hulp riep, en hen in landstreeken overvoerde, die geen bezitters hadden.
Ook een Phrygisch woord van de vroegste tijden, om welk Ægypten in den roem haarer Aloudheid heeft moeten onderdoen, twijffel ik niet dat van de Germaanen is overgenomen, daar de voetspooren van het zelve nog in 't woord van Broodbakken overblijven.[ 94 ]
't Geen sommigen verzekerd hebben, dat de Indiaanen met ons een verwandschap van woorden hebben, gaat schier alle geloof te boven. Ik zou 'er veelen kunnen aantoonen, die wij met de Hebreeuwen gemeen hebben: zonder evenwel in te zien, wat hier van de oorzaak zij. Het woord van Burg, waar door wij een Kasteel aanduiden en eene stad, is niet meer Hollandsch dan Arabisch: schoon het ook Grieksch zou kunnen schijnen, wanneer men het een weinig verandert op de wijs, op welke de oude Latijnen Pyrrhus Burrhus noemden. Dat van Galg is bij de Arabieren, gelijk bij ons, bekend; en de Gabalus van Varro wijkt hier niet ver van af. Want dus vindt men bij hem aangetekend:
Wij zijn Barbaaren,
Daar w' aan den Gabalus, die zonder schuld zijn, hangen;
Doch gij laat schelmen los, en zijt tog geen Barbaaren:Waar de Schrijver, van Barbaaren spreekende, met opzet eene Barbaarsche uitdrukking schijnt overgenomen te hebben.
De benoeming van het aardrijk, die het uit Tacitus blijkt dat de alleroudste geweest is, is aan die der Hebreeuwen gelijk, en die der Arabieren is dezelfde. Dan, tusschen de Persiaansche en de Germaansche taal is zoo veel verwandtschap, als 'er zonder eene vermenging der beide volkeren nooit heeft kunnen plaats hebben. Waarom ook een van beiden noodwendig is, of dat de Persiaanen Germanien weleer veroverd hebben, of onze Voorouders Persien. Welke deezer twee mogelijkheden de waarschijnlijkste zij, laat ik aan hen ter beslissing over, die uit de schriften der Ouden beide volkeren kennen.[ 95 ]
Dit is intusschen opmerkenswaardig, dat de allervroegste Auteuren, die de zeden en inrichtingen der Persiaanen, zoo wel als zij, welke die der Germaanen hebben afgemaald, bijna het zelfde geboekt hebben: zoo dat men hier alleen uit af kan neemen, dat de tocht door één van beide deezer volkeren vóór die eeuw, die Varro de Historische noemt, ondenomen is. Het ontbreekt niet aan Schrijveren, die verhaalen dat de Geeten, dezelfden die ook Gothen genoemd worden, na dat zij in Scythien woonden, met den Ægyptischen Koning Vesosis strijdende, en overwinnaaren in het gevecht geworden zijnde, hunne overwinning hebben voortgezet, en bijna geheel Asiën onder het juk hebben doen doorgaan; dat de Parthers het overblijfsel van dit volk geweest zijn, die veele eeuwen laater het gebied over 't Oosten hebben gevoerd, als of zij de waereld met de Romeinen verdeeld hadden.
De woorden, die wij van de Persiaanen, of eigentlijker de Persiaanen van ons ontleend hebben, zijn van geen zeldzaam of ongewoon gebruik: gelijk zulken, welke ze te vooren niet bezaten, om de minste reden gewoon zijn van den eersten den besten over te neemen: maar het zijn woorden, die in iedere taal voor de allernoodzaakelijksten gehouden worden, bij voorbeeld die van de naaste maagschap: gelijk uit de vijf boeken Mosis in 't Persiaansch kan blijken. Ook de Grieken hebben in navolging deezer benoemingen hun woord van Vader en Moeder gebezigd, de Latijnen ook dat van Broeder. En 't is uit dezelfde bron dat zij hun Cista, Deus, Labium, Mustum, Mors, Novus, die alle met eene geringe verandering Duitsch, Persiaansch en Latijnsch zijn, bezitten.[ 96 ]
Over de achtenswaardige oudheid onzer taal, en haare allerwijdste uitgebreidheid, hebben wij, volgens ons ontwerp, genoeg gezegd; andersints zou men 'er een boek op zich zelve meê kunnen vullen. Over haare nuttigheid en voortreffelijkheid blijft ons nu nog iets weinigs ter mededeeling over.
De gedaanten der dingen vormen gewaarwordingen in onzen geest, die wederom door woorden uitgedrukt worden, gelijk een woord een samenstel van uitgesproken letteren is. Even eens derhalven, als het een verheven hoedanigheid van onzen geest is, de zaaken zelven op 't snelste te bevatten, en een verstand om zoo te spreeken in vaerdigheid te hebben, dat al wat het ontmoet met zich meê sleept:
zoo moet men het voor den voornaamsten lof eener taale houden, in zoo weinig tijds als mogelijk de denkbeelden mede te deelen: want het is geen geringer roem schielijk te kunnen onderrichten dan leeren.[ 97 ]
Wat tog is van grooter nut, dan zeer veele zaaken door zeer weinig tekenen te doen kennen, waarbij arbeid en tijd gespaard wordt? Om dezelfde reden heeft men in 't schrijven verkortings- en andere tekenen uitgevonden en inééntrekkingen van letteren. De jaagers maaken insgelijks hun werk om hunne honden bij den kortst mogelijken naam te noemen: op dat deezen niet laater dan het noodig is, zouden bemerken dat men hen riep. Van hoe veel meer belang is het dan niet voor de menschen, dat zij terstond verstaan, wat ieders meening zij; en dat 'er geen tijd versleeten worde met eene ijdele langwijligheid van minbeduidende woorden? Indien het mogelijk was, zoude ik om die reden geen meer letteren wenschen dan 'er woorden zijn.
Intusschen, daar dit geen plaats kan hebben, koomt 'er het naaste bij, dat de woorden en de voornaamste naamen in éénen lettergreep bevat worden, te weeten wat het grondwoord betreft, 't geen sommige Latijnen de stelling genoemd hebben, de Jooden den wortel.
Intusschen, daar het getal der dingen oneindig is, en, hoe stellig en bepaald het ook uit de handen der Natuur kome, door het menschelijk verstand en de kunst evenwel altoos in 't onmeetelijke aanwast en zich ontwikkelt: zoo is het deswegen noodig, dat 'er een afleiding en verbinding der woorden bijkomen.
Ten deezen opzichte verdient een taal gepreezen te worden, in welke de woorden volgens de hoogstmogelijke gelijkheid van gronden, en op eene overeenstemmende wijs, aan hunne bron ontvloeijen; en in welke zij zich met elkander volgens het beste verdrag vereenigen: 't geen wij zullen toonen, dat alles op onze taal toepasselijk is.[ 98 ]
De Hebreeuwsche is de oudste, de eerwaardigste, de deftigste die men kent; en 'er is 'er geen, die waardiger is de stof, waar mede zij zich bezig houdt te behandelen. Wanneer men dit gezegd heeft, schiet 'er niets meer over tot haare verheffing: want alles ligt daar in opgeslooten. In de wending der woorden is deeze taal zich altijd onbegrijpelijk gelijk, en heeft niet, gelijk de overigen, verschillende woord-buigingen, behalve die alleen, welken de betekenis zelve kenmerkt. Zoo zeer neemt zij altijd in acht 't geen de Grieken Analogie noemen. Wortelwoorden van ééne Syllabe heeft zij geen andere dan verminkte; aanéénschakeling van woorden duldt zij in geenen deele; en in der daad een zoo eenvoudige leer vereischt geen uitdrukkingen, die van de eenvoudigheid afwijken.
De Grieken zijn gelukkiger in hunne samenvoegingen van woorden, gelijk hunne letteroeffeningen, de Wijsbegeerte zoo wel als de Dichtkunde, dit ook vereischten. Zij mogen derhalven in deezen roem, die zeker niet gering is, het naast bij de Duitschers komen, hoe zeer op een' verren afstand. Want zij kunnen geen saamgestelde spreekwijzen aantoonen, die wij niet even juist zouden kunnen vertaalen;
de meesten zelfs beter, en allen korter. Want woorden van éénen lettergreep bezitten de Grieken in zeer geringen getale, en deeze nog wel op zich zelven staande en onvruchtbaar: zoo dat zij noch voor huwelijk noch voor afstamming berekend zijn.[ 99 ]
Bij de Latijnen is de markt van zulke woorden nog vrij wat duurder: zoo zeer beminnen zij uitdrukkingen van een' langen sleep van letteren, ook laaten zich hunne woorden niet dan ten uitersten zeldsaam aan één koppelen; en derzelver samenvoeging is zoo hard en onbevallig, dat, daar de nakomelingschap 'er geen genoegen in heeft kunnen scheppen, de meesten in onbruik geraakt zijn: geheel het tegendeel van 't geen bij de Grieken gebeurd is, die nimmer opgehouden hebben door samenknooping nieuwe woorden te scheppen. Seneca, welken niemand berispen zal, die hem niet tevens zal prijzen, veroordeelt in Cicero zelve zijn' gedrongenen stijl, en zijne zoetvloeiende bevalligheid in zich uit te drukken, als iets dat nog van Ennius afstamt*): schoon hij beweert, dat het minder een fout van Cicero dan van zijne eeuw geweest zij. Zoo zeer heeft deeze zaak hem zelfs toegescheenen eene verontschuldiging te behoeven.
Met rede derhalven zal men eene taal voor arm moeten houden, die het recht niet heeft haar gebied uit te breiden. Ook dit moet men niet verzwijgen, dat 'er bij de Latijnen en Grieken meer naamvallen zijn dan 't noodig is: waar van zelfs de Hebræërs ons de waarheid kunnen helpen staaven.
*) Verbetering in deel 4, p. 204: "veroordeelt in Cicero zelven het gebruik der woorden Breviloquentia & suaviloquens Jucunditas, als spreekwijzen van Ennius"
Gelijk mede, dat de Latijnen zich van dat woordtje beroofd vinden, 't welk de spraakkundigen het Artikel noemen, en 't geen in 't gebruik allernoodzaakelijkst is.[ 100 ]
Indien ik nu het voornemen had den Lofredenaar van onze taal te speelen, zoude 'er zekerlijk al een zeer uitgestrekt veld voor mij open liggen: dan, dit Boek, dat zich reeds ten einde spoedt, zoude 'er meer dan het dubbele door aanwassen. Beter zal het derhalven zijn, de zaak zelve zonder eenig omhulsel voor te stellen, en door eene bloote schets meer den post van een' Aanwijzer dan van een' Redenvoerder te bekleeden.
Bijna alle de oorspronkelijke woorden bij ons vinden zich in ééne Syllabe bevat; en, waar dit bij geval niet heeft kunnen plaats grijpen, zijn wij 'er aan het doorzicht onzer Voorouderen dank voor schuldig, die ingezien hebben, dat het juist op die wijze nuttig was voor de menschelijke maatschappij, en met de Natuur overéénstemde. Want ook die naamen en woorden, die eene grondlegging schijnen te hebben van meerdere Syllaben, zijn, naar mijn gevoelen, dus niet van ouds geweest: maar, om de uitspraak te verzachten, heeft men in volgende eeuwen éénen lettergreep in meerderen gesplitst.
Van daar die verwonderlijke kortheid van woorden, zoo wel in 't algemeen in de Duitsche taal, als in 't bijzonder die, van welke men zich in Noord-Holland bedient. Want dit Gewest bewaart, evenals alle overige inrichtingen der Oudheid, zoo ook de taal, gelouterder dan andere landstreeken,
en kent de fouten niet eener van vreemdelingen overgenomen spraake. Hier houdt men dus ook de vergrootingen der woorden terug, daar zij minder noodig zijn, en men spreekt 'er over 't algemeen beknopter.[ 101 ]
Deeze kortheid nu der grondwoorden dient, meer dan men zich verbeelden kan, tot het aan één koppelen van woorden: want zo men lange spreekwijzen, gelijk 'er veelen in 't Latijn en Grieksch zijn, in eene lange rei met elkaar wilde verbinden, zoude 'er iets wanstaltigs, en in de schikking der woorden iets gedrochtelijks uit geboren worden: gelijk 'er van dat soort in de Blijspellen van Plautus eenige naamen geleezen worden, uitgedacht om te doen lagchen, en om welke te doorloopen hij verzekert dat men reisgeld noodig heeft. Maar wat nadeel brengt het bij ons te weeg, zo men vier, vijf, of zelfs meer woorden aan één schakelt, daar dit niet meer dan even zoo veel Syllaben uitmaakt; en daar men bij Latijnen en Grieken spreekwijzen aantreft, die zonder samenvoeging eene nog grootere lengte hebben?
Dit nu is de regel, dien men in 't aanéénkoppelen der woorden in acht moet neemen: dat men het geen gezegd wordt de zaak zelve te zijn, door het achterste woord uitdrukke; daarentegen voor aan zette, het geen de zaak bezit, of het gebruik derzelve heeft, of op eenige andere wijs daar toe behoort. Wanneer dus meer dan twee woorden zich vereenigen, heeft, volgens dezelfde gronden, dat geen, dat aan het laatste woord wordt toegekend, wederom iets anders vóór zich, dat 'er eerst aan wordt toegekend;
en verricht in eene verschillende betrekking, op eene verschillende wijs, het werk der benaaming. In deezer voege treft men geen zaak, hoedanig die ook zijn moge, aan, waar voor men niet ter zelver tijd, indien men wil, het woord kan vinden; en 'er is niet eens schranderheid of bijzondere vlijt van nooden om 'er naar te zoeken.[ 102 ]
Wij hebben deeze kunst ter zelver tijd geleerd, toen wij leerden spreeken; en wij hebben te gelijk leeren woorden nazeggen en woorden scheppen. 'Er ontvallen 'er dikwijls aan de kinderen onder 't speelen en dartelen, zonder dat zij 'er zelven om denken, die wel nieuw zijn, doch geen de minste gedaante van nieuwheid vertoonen; en die men niet alleen verstaat, maar zelfs niet anders aanhoort dan als zulke, waar aan men dagelijks gewoon is.
Waarlijk een Goddelijke taal, waar in het den kinderen zelfs vrijstaat te doen, 't geen Horatius klaagde dat aan hem, Virgilius en Varius misgund wierdt! De woorden zijn bij ons zoo talloos als de gedachten. En die zelfden, die wij onder het redenwisselen uitspreeken, zonder dat zij te vooren gehoord zijn, zijn zoo eigenaardig en zoo betekenende, dat zij in twee Syllabes uitdrukken, 't geen een Vertaaler nauwelijks in vier of vijf woorden in eene vreemde taal zou overgieten. De naamen der dingen voeren de bepaaling der dingen met zich: zoo dat Plato met de grootste waarheid gezegd heeft, dat het eer bij de Barbaaren dan bij de Grieken was, dat men de rechte overeenstemming der woorden met de zaak waarvan zij het teken zijn, moest zoeken.
De nuttigheid hier van is in alle Weetenschappen groot, doch nergens grooter dan in de Wiskunde. Want die kunsten, die op de zekerste gronden rusten, vereischen ook de ondubbelzinnigste woorden, aan welken ook de Grieken gebrek lijden. En in 't Latijn heeft niemand der Ouden ooit deeze stof durven beproeven.[ 103 ]
De eerste die met de grootste en algemeenste toejuiching ondernomen heeft onze taal op te luisteren, en in dezelve de Mathematische Weetenschappen in het licht te geeven, was Stevijn, met wien ik in de nauwste vriendschap en betrekking staa, de uitvinder der gewichtigste dingen, tot wiens lof ik hier niet meer kan toevoegen, dan dat hem de doorluchtigste Prins Maurits in zijne studien raadpleegt.
Want welk voortreffelijker getuigenis kan men opwijzen dan het oordeel van zulk een' Held, die deels alle de groote hoedanigheden van een' Veldheer zoo met elkaar vereenigt, dat hij zelfs in iedere deezer hoedanigheden in 't bijzonder zijns gelijken niet vindt; deels daarenboven alle soort van geleerdheid zoodanig omvat, dat het zelfs voor een bijzonder persoon, en die zich daar alleen mede bezig hieldt, genoegsaam zijn zou om 'er den top van vermaardheid door te bereiken?
Want wie, die, gelijk hij, een Gemeenebest, in een' zoo ingewikkelden staat als thans het onze ('t geen niemand loogchenen zal), helpt bestuuren; die vervolgens geheel alleen het gantsche opzicht heeft over het voeren van een' zoo vreesselijken krijg,
waarop het geheele menschdom het oog gevestigd houdt: heeft ooit in het Mathematische stof zoodaanig omgewoeld, in een zoo spitsvondige als veel omvattende Weetenschap, dat, niet te vreden met van de uitvindingen der Ouden gebruik te maaken, hij zelve zoo veel voorheen onbekende dingen ontdekt heeft, en bij de nakomelingschap heeft dank behaald voor dat geene, wat hij van de Oudheid ontving? *)[ 104 ]
Van deezen Vorst komen nu te voorschijn Commentarien van Wiskundige Zaaken, een allergewichtigst werk, en dat in ieder soort van kundigheden het voltooidste is, wat men begeeren kan: desgelijken de Oudheid nooit iets geleverd heeft, dat 'er eenigsints bij haalen kon. Daar nu deeze allerschranderste Veldheer die boeken, in onze taal geschreeven, in de Latijnsche en Fransche als door een' tolk heeft laaten spreeken, ontneemt hij ons allen twijffel, welke onder die taalen het meest geschikt zij, om de eigenschappen van alle dingen uit te drukken, daar hij zelve de krachten der spraaken niet minder dan die der Weetenschappen verstaat.
En niemand moet van de navolging eenes zoo doorluchten voorbeelds zich hier door laaten afschrikken, dat de eerste woorden der kunsten: die, uit welken de overigen ontstaan: door het gebruik, 't welk tog het meesterschap over de taal voert, nog niet zijn aangenomen: nadien ook de Latijnsche woorden waarvan wij ons bedienen, en de Grieksche (die men daaronder het meeste goedkeurt, komen echter met onze gemakkelijkheid en cierlijkheid van zich uit te drukken in geenerlei opzicht in vergelijking)
*) Verbetering in deel 4, p. 204: "en het geen hij van de Oudheid ontving als eene schuld aan de Nakomelingschap betaald heeft?"
Aanmerkingen, p. 304: Grotius eerde Maurits ook in een Mathematica-gedicht van 300 verzen. Simon Stevin was de eigenlijke bedenker van de 'Wisconstige Gedachtenissen'.
gelijk van zelve spreekt eens nieuw geweest zijn, en niets zoo oud is, dat niet t'eeniger tijd een' aanvang genomen heeft. Want het gebruik heeft wel het gebied over de woorden, maar wij over het gebruik.[ 105 ]
Indien wij nu allen het voorneemen hadden om liever in eene allernuttigste, en, 't geen ons ten prikkel moest strekken, in onze eigene taal zaaken van een algemeen belang te boek te stellen, dan, door het vernis van vreemde welspreekenheid, ik weet niet wat voor een' schijn van geleerdheid na te jaagen: zoo zouden wij onze eeuw, de geletterdste, die 'er bij mogelijkheid kan uitgedacht worden, ook tevens voor de wijsste kunnen verklaaren.
Want alle kundigheden hebben dan de grootste vorderingen gemaakt, wanneer ze in de dagelijksche Landstaal voor allen zijn bloot gelegd. Dit heeft den Grieken, dit den Romeinen behaagd; en ter zelver tijd dat wij ons van hunne taal bedienen, verachten wij evenwel hunne grondregel. De Latijnen hebben echter ook de Grieksche taal geleerd, doch de Grieken niet dan hunne eigene; en zij hebben geen' leeftijd in woorden weggeworpen, in welken zij zaaken hadden kunnen aanleeren: maar hebben een' onverdeelden en onverzwakten geest geheel op de oeffening in de Weetenschappen doen vallen. Van daar die rijke oogst, en die stof tot roem; van daar die naam van schranderheid, welken zij zich verworven hebben.
Maar wij, als of ons leven veel te lang ware, poogen het op deeze wijs nog te verkorten, en ontsteelen den tijd aan de ernstige beoeffening der kundigheden: en dat wel om taalen te leeren, welke, terwijl zij ons 't verlies van zeer veel jaaren kosten, ons geen aasje wijzer maaken dan te vooren. Zelfs, indien 'er iemand weder in 't leven terug kwam uit het laagste grauw der Atheniensers of Romeinen, en hij zag ons schrijven, of hoorde ons spreeken in die taal, waar aan wij ons geheele leven besteeden, hij zou ons uitlagchen, en ons geen dwaazen alleen, maar ook Barbaaren noemen.[ 106 ]
Wat is dan tog de reden, dat wij de Grieken in dit opzicht niet navolgen? Vreezen wij misschien, dat de Weetenschappen te gemeen worden, en zoeken wij de geringeren onder onze Landsgenooten, door dit afweeringsmiddel, van den toegang tot dezelven terug te houden? doch dit zou zijn eene weldaad waar ieder recht op heeft, aan verscheidenen misgunnen: daar men liever den weg, en wel den Koninklijken, baanen moest, om alle verstanden hunne offerhanden te doen samenbrengen, ten einde de algemeene som van wijsheid te vermeerderen. Of is de geest onzer burgerlieden stomper, dan weleer die deezer classe van inwooners bij andere volkeren? De zaak zelve bewijst het tegendeel: want het mangelt hun noch aan nijverheid, noch aan oeffening, noch aan doorzicht. Schijnt onze taal niet even geschikt als andere tot het onderwijs? In 't tegendeel het is allerzekerst, dat deeze alleen zou kunnen schijnen in eene aanzienlijke bijeenkomst der wijsste lieden daar toe uitgedacht en gevormd te zijn,
dat de regelen der Weetenschappen in de woorden van deeze taal zouden geleerd worden. En zo men omtrent die tijden, van welker gedachtenis wij in geen Jaarboeken iets zekers ontdekken kunnen, eene gissing mag waagen, wie weet, of niet een volkomene kennis der Weetenschappen, waarvan de Grieken eenige overblijfsels ontvangen hebben, en die de Arabieren, na eene lange tusschenruimte van tijd, weder aan den dag hebben gebracht, in deeze taal bestaan hebbe, welke, in het eigendommelijke van oneindig veel woorden, niet alleen de Arabische, de Chaldeeuwsche, Ægyptische en Persische, die de armsten van allen zijn, maar ook de Grieksche die middelmaatig rijk is, mitsgaders alle anderen, ver achter zich terug laat?[ 107 ]
Welk gevoelen eenig meerder gewicht ontvangen kan van dien Tijdkring van negentien jaaren der oudste Saxers en Cimbriers, waar van ik te vooren gesproken heb [70], en van hunne bepaaling van het jaar. Immers hebben bij de Galliers ook Druiden, vóór alle menschelijk geheugen, veel over de starren en derzelver loop, over de grootheid der waereld en des aardbols geredentwist, gelijk het getuigenis van zeer veel Schrijvers, doch in 't bijzonder van Cæsar, bewijst. Bij de Gothen toont Diceneus Boroista, een zeer vermaard Leeraar der Starrenkunde, en zijn Opvolger Comosicus, schoon zij den ouderdom der Wijsheid niet helpen staaven (want zij behooren tot Sylla's tijden), evenwel ten overvloede, dat het verstand der geenen, die de Romeinen Barbaaren noemden,
voor de Mathematische kundigheden wel berekend was. Veel vroeger heeft onder dezelven Zamolxis geleefd, welken de oudste Schrijvers voor vermaard verklaaren door zijne oeffeningen in de Wijsheid; en Zeutas even eens.[ 108 ]
Maar hoe het hier ook mede zij, wij wenschen ons Vaderland geluk, dat men reeds een' aanvang gemaakt heeft met het voorleezen en schrijven over de Weetenschappen in die taal, die wij niet in de schoolen leeren maar in de wieg; en zo dit voortgaat, zullen wij buiten eenigen twijffel eene aller volmaaktste kundigheid van alle Weetenschappen 't zij dan verkrijgen, 't zij terug bekomen. En dit heb ik willen zeggen bij gelegenheid van 't geen ik op mij genomen had, omtrent de kortheid der enkele woorden, en de verbinding derzelven aan elkander, te bemerken. Want dat onze taal vruchtbaar en rijk is aan stamwoorden, waar toe is het noodig hier van te spreeken: daar ieder, die ze, gelijk men zegt, maar even met de lip beroerd heeft, dit van zelve weeten kan?
Doch dat andere, het geen ik nu gaa mededeelen, is zelfs door de meesten der onzen onopgemerkt over 't hoofd gezien: dat in de buiging of afleiding der woorden het geluid van die Syllabe steeds scherper wordt, die in den oorsprong van ieder woord de eenigste of eerste geweest is; dat dit de veiligste leidraad is om de bronnen der woorden op te spooren; en dat, daar in alle Latijnsche woorden de scherpe uitspraak zich binnen het getal van drie Sylabes bepaalt, gelijk in de Fransche van twee:
dit bij ons zich nog verder uitstrekt, waar de woorden van achteren eene vergrooting ontvangen. Plinius bericht ons, dat de stilzwijgende overeenkomst der meeste volkeren het eerst tot het gebruik der Jonische letteren heeft saamgestemd, 't geen zekerlijk ten opzicht van Europa waar is: want De Druiden hebben zich van dezelven bediend; en de onze wijken 'er ook niet ver van af, zoo weinig als de Gothische (die ik niet twijffel dat ouder zijn dan Ulphilas), en in de tegenwoordige eeuw de Ruthenischen onder de Sarmaaten.
Want dat wij onze letteren eer van de Grieken dan van de Latijnen ontvangen hebben, indien wij ze in 't geheel van een van beiden ontvingen, zouden mij de gedenktekenen en grafheuvels in Germanien, met Grieksche letteren beschreeven, doen gelooven, van welken men bij Tacitus vindt melding gemaakt*). Dit hebben wij zeker met de Latijnen gemeen, dat de naamen der letteren zoo kort mogelijk worden uitgesproken, daar de Grieken en Phoeniciers en de Hebræeren, die nog ouder zijn, dan deeze beiden, de hunne niet zonder bijvoeging noemen. Dat men voorts in Duitschland zich van de Latijnsche leteren niet heeft aangevangen te bedienen vóór Karels des grooten tijden, hier in stemmen alle Historieschrijvers overéén. Ik zoude 'er dit niet bijvoegen, dat men de woorden schrijft gelijk men ze uitspreekt, indien in Frankrijk niet het tegendeel geschiedde: 't welk een groote fout of in het schrift of in de uitspraak is. Want niemand zal mij overtuigen, dat de taal der Grieken of Latijnen eertijds zoo ongerijmd is uitgesproken dan men het thans gewoon is te doen.
[ XXVI. Hoofddeel: p. 109-148. ]
[ *) Zie Tacitus, Germania, § III. Vertaling (met originele tekst en uitgebreide noten) in: Caj. Corn. Taciti Germania, J.M. Schrant (Leiden 1855), p. 28-29.
Zie ook: Hugo de Groot, Tractaet vande oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche republique (1610); bij DBNL: ed. G. C. Molewijk 1988, met op p. 19 een korte bespreking van Parallelon Rerumpublicarum / 'Vergelijking van de republieken' uit 1602.]