Home | Chr. Huygens | < Oeuvres XVII | Brontekst

XI: Parijs 1667 , toespraak , XII: Bordeaux , XIII , XIV , XV


[ 497 ] OC

Aanhangsel XI

Waarneming te Parijs

halo

  § 1.   12 mei 1667, half tien of 10 uur. Parijs.

  Halo rondom de Zon waargenomen, de diameter 42° met een sextant opgenomen. Zon ongeveer 48° hoog. In het bovenste deel van de cirkel zeer schitterende kleuren purperrood en geel, onderaan wat minder, aan de kanten zwak en bijna alleen maar wit; groen en blauw werden niet opgemerkt, maar violet een beetje langs de buitenomtrek van de cirkel; want purperrood zat aan de binnenkant.
De Zon scheen wat slapjes zoals bij een verduistering; de lucht was kouder dan gewoonlijk, en er werd gezegd dat in de voorgaande nacht de grond hard geworden was door vorst. Ik zag in het bovenste deel een spoor van een grotere boog, rakend aan de kring en lichtjes gekleurd, in de vorm van een riem, aangegeven met de letters BAC.

  Het gebied binnen de kring was donkerder dan de omgevende lucht, maar vooral onder A waar DD staat. en beneden bij FF, naast de sterkst gekleurde gedeelten.

  Om half elf waren de kleuren verdwenen, terwijl de halo toch was blijven staan, sneeuwwit en zwakker.

[Andere versie (Frans i.p.v. Latijn), HUG 31: 60v.]

halo, nauwkeuriger

  § 2.   Op 12 mei om half tien verscheen rondom de Zon een kring, die men waarnam in de Koninklijke Bibliotheek, en de volgende dingen werden er opgemerkt.

  De diameter was 42 graden, de dikte ongeveer ½ graad. Aan de boven- en onderkant, maar voornamelijk de bovenkant, waren er levendige en mooie kleuren, rood, geel en wat purper, met het rood aan de binnenkant. De andere delen waren slechts witachtig en weinig verlicht. De ruimte omvat door de kring was wat donkerder dan die er omheen, vooral dichtbij de sterkst gekleurde delen.

[ 498 ]

figuur 1 Op de bovenkant was een boog op te merken van een andere grotere cirkel die de kring raakte, en waarvan de twee uiteinden omlaag gedraaid waren, zoals men ziet in figuur I die dit verschijnsel voorstelt; en deze boog had ook zijn kleuren, gelijk aan die van de kring hoewel zwakker. De zonshoogte aan het begin van de waarneming was ongeveer 47 graden. Er waren in de lucht kleine witachtige wolken die de blauwe kleur van de hemel wat dof maakten, en de helderheid verminderden van de Zon, die scheen zoals wanneer hij een verduistering ondergaat. Het weer was koud voor het seizoen, en men verzekerde dat het de voorgaande nacht gevroren had.

  De kring duurde in zijn eerste schoonheid vanaf half tien, toen men hem begon op te merken, tot ongeveer half elf. Vervolgens werd hij bleker, behalve dat hij tegen 2 uur namiddag, even voor het einde, iets van zijn eerste levendigheid hernam.


Toespraak voor de Académie des Sciences

  § 3*).   Waarneming van een Halo of Kring om de Zon, gedaan in de Koninklijke Bibliotheek te Parijs, 12 mei 1667. Met een verhandeling over de oorzaken van deze hemelverschijnselen en die van Bijzonnen.

  Men deed een nauwkeurige waarneming van de diameter van deze Kring, die werd bevonden van 44°. En zijn dikte van ongeveer een halve graad. Aan de boven- en onderkant, maar voornamelijk ....
.... enige kracht hernam.°)


*)  De (gecorrigeerde) tekst komt vrijwel overeen met de publicatie van 1667 ['Relation d'une Observation faite a la Bibliotheque du Roy, à Paris, le 12. May 1667. Sur les neuf heures du matin ...' (Paris, chez Jean Cusson, éditeur du Journal des Sçavans)...].
°)  Vergelijk § 2, waaraan dit gedeelte ontleend is (behalve aan het eind "enige kracht" i.p.v. "eerste levendigheid" is er nauwelijks verschil).

[ 499 ]

  Naar aanleiding van deze waarneming legde de heer Huygens voor, in de erop volgende vergadering van het Gezelschap dat op deze zelfde plaats vergadert, wat hij enige jaren geleden had bedacht aangaande de oorzaak van deze verschijnselen, zoals ook aangaande die van Bijzonnen of valse zonnen, waarvan de verschijning van oudsher gerekend is onder de wonderen en voortekens van grote gebeurtenissen.

Kring

figuur 2     En in de eerste plaats, wat betreft de Kringen rondom de Zon of de Maan zei hij dat wat ze veroorzaakt kleine ronde korrels zijn, samengesteld uit doorzichtig ijs aan de buitenkant, en ondoorzichtig ijs en zeer fijne sneeuw van binnen: zodanig dat dit laatste in het andere is geplaatst zoals de pit in een kers. Zoals figuur II weergeeft, waar AA één van deze korrels is (maar vergroot), en B de ondoorzichtige kern in het midden. En dat door verscheidenen is waargenomen dat er wel eens hagel van deze soort uit de lucht valt, en onder anderen door de heer Descartes in zijn Traité des Meteores.

  Dat als deze korrels tussen ons en de Zon in de lucht vliegen, een aantal ervan, namelijk die welke niet verder dan een bepaalde hoek verwijderd zijn van de as die loopt van de Zon naar ons oog, noodzakelijk verhindert dat de stralen die ze ervan ontvangen onze blik bereiken. Omdat de ondoorzichtige kern maakt dat er achter elke korrel een soort kegelvormige ruimte is, zoals MNO in fig. II, waarin het oog van de toeschouwer, als het zich daar zou bevinden, de Zon niet door deze korrel zou kunnen zien, maar wel als het daarbuiten zou zijn, zoals ergens bij P.

figuur 3

  En om beter te doen begrijpen welke uitwerking deze in de lucht hangende korrels moeten hebben, maakte hij figuur III, waarin B de plaats van het oog is, BA de as die van het oog naar de Zon loopt, en C, M en F half ondoorzichtige ijskorrels.
En met daarvan C op de genoemde as, en CK en LH als de eerste zonnestralen die naast de ondoorzichtige kern doorgang vinden, was het zeker dat niet alleen de korrel C geen enkele zonnestraal naar het oog B kon zenden, maar ook — als men een kegeloppervlak bedenkt waarvan de top in het oog is, en de zijden BD en BE evenwijdig met de stralen CK en LH — zullen alle korrels MM (door dat oppervlak omvat) evenmin een straal naar het oog doorlaten; maar wel de korrels die daarbuiten zijn, zoals FF, omdat het oog eveneens buiten hun verduisteringskegel is. Zodat de hoek DBE van deze kegel degene is die de diameter van de kring bepaalt.
Dat deze diameter dientengevolge afhankelijk was van de verhouding van de ondoorzichtige korrel tot de doorzichtige die hem omgeeft; en daar deze hoek 44 graden is, zoals men bij de meeste kringen waarneemt, volgde hieruit dat de dikte van de ondoorzichtige korrel in verhouding tot de doorzichtige was als 40 tot 19. Maar dat soms deze verhouding anders was, en dat het daardoor wel gebeurde dat men dan verscheidene concentrische kringen zag, de ene rondom de andere.

[ 500 ]

  Dat vervolgens gemakkelijk te zien was waarom deze kringen altijd een ronde vorm hadden, of de Zon nu weinig of veel boven de horizon was. En waarom ze gekleurd waren; dat het was om dezelfde reden als bij driehoekige glazen prisma's, zoals duidelijk is door de twee raaklijnen AC aan de korrel A [fig. II], in de punten waar de zonnestraal DA binnenkomt en uitgaat.

  Dat men goed kon inzien waarom het rood op de binnenomtrek van de Kring is. En waarom tenslotte de ruimte die hij omvat, en voornamelijk dichtbij de gedeelten die het levendigst gekleurd zijn, donkerder blijkt te zijn dan de lucht er omheen: want dat daar juist de meeste korrels zijn die geen zonnestralen naar onze ogen zenden, en dientengevolge slechts de lucht donkerder maken, zoals waterdruppels als het regent.

  Dat de heer Descartes, toen hij de oorzaak van deze Kringen wilde verklaren, zich vergist had doordat hij geen waarnemingen had waarin deze laatste omstandigheid goed was vermeld. Want hij beweert dat de ruimte binnen de Kring meer verlicht is dan de lucht er omheen, en om de reden ervan te geven, veronderstelt hij bepaalde geheel doorzichtige korrels, met de vorm van een lens; welke veronderstelling bijgevolg niet waar kon zijn, omdat immers wat hij er uit afleidt in tegenstelling is met wat wordt waargenomen. Dat bovendien het rond zijn van de Kring bij alle hoogten van de Zon er niet mee overeenstemt, zoals gemakkelijk zou zijn aan te tonen.

  Hij stelde een onderzoek van het ontstaan der half ondoorzichtige korrels uit tot de verhandeling die hij weldra zou publiceren over deze stof, waarin hij ook zou trachten de reden te geven waarom de ondoorzichtige kern bepaalde verhoudingen, veeleer dan andere, aanhoudt tot de korrel die hem bevat.

[ 501 ]

Andere verschijnselen

  Wat betreft de bijzonderheid die men heeft waargenomen in de laatste Kring van 12 mei, van de cirkelboog die hem aan de bovenkant raakte, zoals ook dat de kleuren daar en aan de onderkant levendiger waren dan in de rest van de cirkel, zei hij dat deze effecten geenszins voortkwamen uit de korrels waarover hij zojuist gesproken had, maar uit iets anders, dat ook diende tot het voortbrengen van Bijzonnen en cirkels die er gewoonlijk mee gepaard gaan. Vervolgens ging hij over tot het beschouwen hiervan en hij stelde het volgende voor, te weten:

  Dat behalve ronde half ondoorzichtige korrels, er in de lucht ook cilindertjes van deze aard gevormd werden, waarvan waargenomen was dat ze op de grond vielen, zoals de heer Descartes getuigt in het Traitè des Meteores; niet werkelijk met ondoorzichtige kernen erin, maar dat de zelfde oorzaak die ze voortbrengt in ronde korrels, ze ook zou kunnen vormen in cilinders. figuur 4 Als deze zo verondersteld werden als figuur IV weergeeft, te weten langwerpige ijskorrels, afgerond aan de twee uiteinden, met de kern er in van dezelfde vorm, bleek dat uit verschillende opstellingen ervan alle verschijnselen van Bijzonnen en hun cirkels noodzakelijk voortvloeiden.

Witte cirkel

En ten eerste dat er, als een deel van de cilinders recht overeind staat — in de stand die ze blijkbaar moeten hebben als ze zich vormen — een grote witte cirkel aan de hemel moet verschijnen, evenwijdig met de horizon, door de Zon gaand, en met ongeveer dezelfde breedte als deze. Evenals hij is waargenomen bij het verschijnsel van Rome in 1629, waarover de heren Gassendi en Descartes hebben geschreven, en dat hier weergegeven wordt in figuur V.
Dat deze cirkel LKNM wordt veroorzaakt door de terugkaatsing van zonnestralen op het oppervlak van deze cilinders; en dat gemakkelijk is aan te tonen dat alleen die, welke onder een zelfde hoek boven de horizon staan als die van de zonshoogte, haar stralen naar ons oog kunnen terugkaatsen; waaruit volgt dat hij wit moet verschijnen, en overal met dezelfde hoogte als de Zon zelf, en dientengevolge evenwijdig met de horizon. Dat men daarna, lettend op de doorzichtigheid van deze loodrechte cilinders en hun ondoorzichtige kernen, gemakkelijk inzag dat die cilinders van de witte cirkel die onder een zekere hoek van de Zon verwijderd zijn, doorgang beginnen te geven aan haar stralen om onze ogen te treffen, evenals is gezegd over de half ondoorzichtige ronde korrels.

[ 502 ]

figuur 5

Bijzonnen en -manen

  Dat het die cilinders zijn die aan elke kant van de Zon een Bijzon laten zien in de grote witte cirkel, zoals men gezien heeft in het verschijnsel van Rome, waar ze aangegeven zijn met K en N, en in verscheidene andere. Dat deze Bijzonnen gewoonlijk lichtgevende staarten hebben, want voorbij die cilinders die buiten de vereiste hoek komen, laten de andere (verder van de Zon verwijderd) ook een deel van haar stralen naar ons oog gaan, zodat deze staarten een lengte kunnen hebben van 20° en meer. Dat deze bijzonnen altijd gekleurd zijn, omdat ze ontstaan door breking, evenals de kring.

  Dat er nog twee andere beelden van de Zon voortgebracht worden door deze rechtstandige cilinders, en zodanig opgesteld in de grote witte cirkel dat een toeschouwer met het gezicht naar de ware Zon, ze achter zich heeft; zoals in de waarneming van Rome de Bijzonnen L en M. Dat deze veroorzaakt worden door twee brekingen en een terugkaatsing in die cilinders, op dezelfde manier als de gewone regenboog in regendruppels, zoals de heer Descartes dit heeft uitgelegd. Zodat de ondoorzichtige kernen niets bijdragen tot het veroorzaken van deze twee zonnen, maar dat ze somtijds nogal groot zijn en maken dat ze in het geheel niet verschijnen.

  Dat naarmate de Zon hoger of minder hoog staat deze twee bijzonnen dichter of minder dicht bij elkaar staan, waarvan de werkelijke afmetingen gegeven zullen worden in de verhandeling over de Bijzonnen waarvan hierboven [<] sprake is geweest.

  Dat ze gekleurd moesten verschijnen evenals de regenboog, en dat men ze soms zo heeft gezien, maar dat ze, als ze zwak zijn, ook wit kunnen lijken evenals de Kringen wanneer die weinig helder zijn.

Tweede kring

  Dat tenslotte deze zelfde rechtstandige cilinders nog een Kring kunnen veroorzaken om de Zon, doordat hun twee uiteinden afgerond zijn; omdat dit maakt dat ze, als ze over een zekere hoek van de Zon verwijderd zijn (aan welke kant ook), van daaraf doorgang beginnen te verlenen aan de stralen om naar de ogen van de toeschouwer te gaan. En dat het blijkbaar deze kringen zijn, die men bijna altijd door de twee bijzonnen ziet gaan die naast de ware Zon staan, zoals de kring GKNI in het verchijnsel van Rome.

[ 503 ]

figuur 1-8
[ 504 ]

Bogen

  Dat er nog een andere zeer aanmerkelijke stand is van deze cilinders, namelijk van degene die liggen, zó dat hun assen evenwijdig zijn met het horizonvlak, maar verschillend gedraaid, de ene naar de ene kant en de andere naar een andere, zoals wanneer men naalden wanordelijk op de grond zou gooien. Welke horizontale opstelling heel natuurlijk is voor deze cilindrische lichamen die gedragen worden door de dampen die uit de aarde opstijgen, en die men proefondervindelijk kan laten zien met zo gevormde lichamen die men in de lucht laat neerdalen.

  Dat in deze cilinders de bogen gevormd worden die de Kringen boven of onder raken, zoals er geweest zijn in het verschijnsel waargenomen te Rome in 1630, beschreven door pater Scheiner in een brief aan de heer Gassendi [<], en eveneens in al die welke de heer Hevelius heeft vermeld aan het eind van zijn Mercurius voor de Zon [<]. En dat de boog die zich voorgedaan heeft op deze laatste Kring te Parijs [<], van dezelfde aard is geweest. figuur 6 Dat de vorm van deze bogen verschillend is naar gelang de verschillende zonshoogten, en verschillende grootten van de diameters der Kringen. Dat wanneer de Zon heel dicht bij de horizon is, een dergelijke boog die verschijnt op een gewone Kring van 44° als het ware twee hoorns moet voorstellen, zoals in figuur VI: AB en AC. Maar dat naarmate de Zon zich hoger verheft, deze hoorns lager worden en bogen maken op de manier zoals voorgesteld in dezelfde figuur VI, waarin elke zonshoogte aangegeven is bij de boog die hij moet veroorzaken. Waarvan de bewijzen ook uitgesteld werden, met de andere, tot de verhandeling over de Bijzonnen.

  Dat de plaats van deze bogen waar ze de kringen raken, sterker verlicht en gekleurd is dan de rest, wat doet geloven dat er bijzonnen zijn op die plaatsen.

  Dat de reden waarom deze bogen gewoonlijk raken aan een Kring was, dat dezelfde liggende cilinders, die de boog veroorzaken, ook deze Kring doen ontstaan, door middel van hun twee ronde en doorzichtige uiteinden, evenals gezegd is over de rechtstandige cilinders. En dat de onlangs te Parijs geziene Kring gevormd was in deze liggende cilinders; dat dit nog bevestigd werd door het feit dat hij boven en onder helderder was dan overal elders, wat noodzakelijk gebeurt bij een Kring die veroorzaakt wordt door zo opgestelde cilinders; als hij daarentegen voortkomt uit ronde korrels, moet hij overal even sterk verschijnen.


[ Zie: 'Tangent arcs'.]

Kruis

  Dat men in deze zelfde cilinders evenwijdig met de horizon, ook de oorzaak vindt van het witte kruis dat waargenomen is met de Bijmanen, of valse Manen, door de heer Hevelius en weergegeven aan het eind van zijn Mercurius voor de Zon [fig.]. Met de loodrechte streep van dit kruis afkomstig van de terugkaatsing van stralen van de Maan op het oppervlak van deze cilinders, daar de andere streep evenwijdig aan de horizon voortkomt uit terugkaatsing van rechtstandige cilinders, die de grote witte cirkel maken waarvan deze streep een gedeelte is.

[ 505 ]

Dat het echter nodig is dat de Maan nauwelijks boven de horizon is, opdat deze liggende cilinders deze uitwerking kunnen hebben, en dat men goed zal moeten opletten, als een dergelijk hemelverschijnsel zich aanbiedt, of de loodrechte streep niet smaller is waar hij langs de Maan gaat dan op andere plaatsen en vooral boven, waar hij zich moet verbreden en verstrooien.

In de publicatie van 1667 [>] staat hier nog een alinea.


Tegenzon

  Wat betreft de valse zonnen die zich soms vertonen recht tegenover de ware, zoals er een is in de waarneming van Hevelius van 20 februari 1661 [<]: dat hij noch in de ronde korrels, noch in de cilindrische, iets had kunnen vinden dat maakte dat deze zonnen noodzakelijk voorkwamen in de grote witte cirkel, evenwijdig met de horizon, en dat als dit altijd zou worden bevestigd door de waarnemingen die men zal doen, men de oorzaak ervan elders moest zoeken. Maar dat hij toch geloofde dat dit alleen bij toeval gebeurde en als dat zo was, kon men de reden geven voor deze zonnen met dezelfde veronderstelling die ook diende bij de Tegenzon die Hevelius waargenomen heeft in 1661, op 6 september, waarbij er twee gekleurde cirkelbogen waren, tegenover de Zon, die elkaar sneden, en hun snijpunt was de plaats van de valse zon. En hoewel deze in de figuur van Hevelius wordt weergegeven op dezelfde hoogte als de ware Zon, was hij in werkelijkheid toch 15° of meer hoger, zoals hij zelf sindsdien heeft toegegeven. Zodat, als er een grote witte cirkel was geweest bij dat verschijnsel, de Bijzon er helemaal niet in was geweest. figuur 7
Dat hij voor het voortbrengen van deze zonnen, een menigte cilindertjes veronderstelde met ondoorzichtige kernen zoals de voorgaande, die in de lucht gedragen werden, niet rechtstandig, en niet liggend, maar schuin ten opzichte van het horizonvlak onder een zekere hoek, ongeveer de helft van een rechte hoek; waartoe in het bijzonder geschikt waren die cilinders die de heer Descartes uit de hemel heeft zien vallen, die sterretjes hadden aan de twee uiteinden; zoals men proefondervindelijk kon zien, door cilinders met deze vorm te maken (die voorgesteld is in fig. VII), en ze te laten neerdalen in de lucht, of in water. figuur 8
Dat, volgens de berekening die ervan te zien zal zijn in de verhandeling over de Bijzonnen, in deze cilinders niet alleen de oorzaak te vinden was van de Tegenzonnen gemaakt door het snijden van twee bogen zoals in fig. VIII*), maar ook die van enkele andere uitzonderlijke bogen en balken [<] die men soms dichtbij de Zon opmerkt, waarover echter nog niets met zekerheid gezegd kan worden, bij gebrek aan nauwkeurige en betrouwbare waarnemingen.


[ *)  Vergelijk de waarneming vermeld in de brief van Dirck Rembrantsz van Nierop (5 april 1669).]

[ 506 ]

Demonstratieproef

  Om al deze verschillende werkingen van de cilinders te laten zien, bracht hij er een mee van glas ter lengte van een voet, met de vorm van fig. IV en voor de ondoorzichtige kern in het midden een houten cilinder half zo dik, en met de ruimte eromheen gevuld met water, dat de plaats innam van doorzichtig ijs. Als deze cilinder in het zonlicht stond, en het oog op de vereiste plaatsen gesteld werd, bemerkte men achtereenvolgens al die terugkaatsingen en brekingen waarvan sprake geweest is, waaruit men kon opmaken dat als een grote menigte van dergelijke cilinders (hoewel zeer klein in vergelijking met deze) in de lucht zweefde, met de verschillende standen die verondersteld waren, alle verschijnselen van Bijzonnen en hun cirkels nauwkeurig daaruit moesten volgen.

  Men wenste, ter vollediger bevestiging van de waarheid van de hypothese, deze cilindertjes te kunnen waarnemen die op de aarde gevallen waren ten tijde dat de Bijzonnen verschenen; waarvan hij aantoonde dat dit niet gemakkelijk te doen was, omdat de dampen die dan uit de aarde omhoog stijgen, en die oorzaak zijn van hun cilindervorm, ze ook in de lucht houden. En hij voegde er aan toe dat men het niet vreemd moest vinden dat kleine hagelkorrels zo werden ondersteund door dampen, die — zich verdunnend en uitzettend naar boven toe — voldoende beweging konden hebben om dit te bewerken.

IJsring van Descartes

Dat dit wel gemakkelijker te bevatten was dan hoe deze zelfde dampen in staat zouden zijn een zeer grote en zware cirkel van ijs omhoog te houden, die de heer Descartes heeft verondersteld om de oorzaak te verklaren van de bijzonnen en de grote witte cirkel in het verschijnsel van Rome. Bij welke veronderstelling hij [H.] nog de volgende moeilijkheden opmerkte, te weten, dat er helemaal geen reden is waarom de witte cirkel door de Zon moet gaan (zoals waargenomen wordt) en deze moet volgen bij verandering van hoogte, hoewel het verschijnsel somtijds drie of vier uren duurt. Dat deze zelfde witte cirkel van ijs, gezien door toeschouwers die vrij ver van elkaar verwijderd zijn, niet aan allen rond zou kunnen toeschijnen (zoals gebeurt), en door de Zon lopend.

[ 507 ]

Dat als men de Bijzonnen waarneemt, men geenszins die ronde wolk ziet verschijnen, omgeven door de cirkel van ijs, die door zijn dikte een deel van de hemel zou moeten bedekken; maar dat het bijna geheel helder weer lijkt, met slechts kleine wolkjes, die men van plaats ziet veranderen terwijl de grote cirkel en de Bijzonnen blijven staan. Dat het bij deze hypothese alleen toevallig voorkomt dat de Bijzonnen, die naast de Zon zijn, verschijnen op het snijpunt van de Kring en van de grote witte cirkel, iets dat toch altijd zo waargenomen wordt, en wel laat zien dat de oorzaken van Kringen en Bijzonnen heel weinig verschillend zijn, in strijd met wat de heer Descartes verzekert.

Gedrukt boekje (zeer zeldzaam).

  § 4*).   De Relation d'une observation faite à la Bibliothèque du Roy, à Paris, le 12. May 1667. sur les neuf heures du matin, d'un Halo ou Couronne à l'entour du soleil; avec un discours de la cause de ces Meteores, & de celle des Parelies begint als volgt:

  "De middellijn van deze kring, die nauwkeurig werd waargenomen, werd bevonden van 44 graden en de breedte van zijn rand van ongeveer een halve graad. Het bovenste en het onderste deel waren gekleurd met rood en zeer levendig geel met een beetje purper, maar in het bijzonder het bovenste; het rood was aan de binnenkant van de kring".

In de rest van de tekst, zoals in dit begin, is de betekenis ondanks de varianten precies dezelfde als die van de overeenkomstige delen van § 3, behalve in de volgende gevallen:

p. 498, 2e al.: "vanaf 9 uur in de morgen" in plaats van: "vanaf half tien";

p. 505, de Relation voegt de volgende passage in:

  Dat behalve de rechstandige cilinders, & die welke evenwijdig met de horizon zijn, er vaak een grote menigte is van cilinders die in allerlei standen door de lucht buitelen, & dat deze om dezelfde reden als de ronde korrels een kring rondom de Zon moeten voortbrengen, & zelfs levendiger dan die welke veroorzaakt wordt door de korrels, aangezien elke cilinder veel meer stralen naar het oog moet zenden dan elk van deze bolletjes. Dat de binnenste kring DEF in het Verschijnsel van Rome [<] wel veroorzaakt kan zijn geweest door dergelijke cilinders.


*)  De publicatie van 1667 geeft talrijke varianten op het manuscript dat § 3 heeft opgeleverd. Alleen de voornaamste worden aangegeven.

[ Een Engelse vertaling verscheen in Phil. Trans. 60 (1670), 1065-74, met fig.]

[ 508 ]

  § 5.   Dat de reden waarom deze bogen gewoonlijk raken aan een kring, was dat dezelfde liggende cilinders, die de boog veroorzaken, ook deze kring doen ontstaan, door middel van hun twee ronde en doorzichtige uiteinden, evenals gezegd is over de rechtstandige cilinders. En dat de onlangs te Parijs geziene kring gevormd was in deze liggende cilinders; wat nog bevestigd werd door het feit dat hij boven en onder helderder was dan overal elders, omdat dit noodzakelijk gebeurt bij een kring die veroorzaakt wordt door liggende cilinders; als hij daarentegen voortkomt uit ronde korrels, moet hij overal even sterk verschijnen.


[ Vgl. p. 504. ]


[ 509 ]

Appendix XII

waarneming

  § 1.   De meest deugdelijke*) waarneming van de bijzonnen te Bordeaux, 26 nov. 1675, om half twee.
Toegezonden door de heer d'Espagnet.

  A stelt voor het punt waaronder de waarnemer was, B de ware Zon, C en D twee andere zonnen, CFHGD een grote witte cirkel evenwijdig aan de horizon. De andere cirkels of delen van cirkels hadden regenboogkleuren. En de twee die elkaar in E ontmoeten waren veel levendiger en kleuriger dan die elkaar in I ontmoeten.
Om 3 uur is alles verdwenen.

  Dit verschijnsel is heel goed te verklaren met mijn hypothese die gedrukt is bij de waarneming te Parijs gedaan, 7 of 8 jaar geleden [<].


[ *)  Twee andere in VII, 545a-548a bij een brief van Pailheres (vgl. XXII, p. 109) — dezelfde als d'Espagnet? de laatste wordt vaak genoemd en geroemd om zijn lenzen in deel IV, zie p. 234, n.15].

[ 510 ]

figuur

  § 2.   Deze figuur is gemaakt door de heer Pailheres naar het verslag van andere waarnemers. De toeschouwers lijken gestaan te hebben bijna midden onder het gebied dat de kleine regenboog omvatte.

  De Zon was ongeveer 18° hoog; de hemel was enigszins bedekt en er waren talrijke wolkjes te zien. Het regende die dag niet, maar de daaropvolgende dagen veel.

  Hij zag een grote gele cirkel bij wijze van kring om de ware Zon. De breedte van de cirkel was gelijk aan de zichtbare middellijn van de Zon; zijn halve middellijn was bij benadering 17° (let wel: hij gebruikte geen meetinstrument). Het derde deel van deze cirkel dat voorbij de Zon was (hij bedoelt lager, naar het zuiden), was weinig waarneembaar, maar de rest was heel levendig, en was goed op te merken door de nevels heen. Toen hij het mooist was zag men een rode streep langs de holle kant van zijn omtrek; hiervan was de gele kleur zeer levendig.

  In de breedte van deze cirkel zag men twee bijzonnen schitteren, die er in gemonteerd leken; de ene aan de oostkant en de andere aan de westkant, en deze laatste glinsterde het meest en wierp vaak een wit licht uit in de vorm van een staart, die zich uitstrekte naar het westen over ongeveer 3 graden langs een donkere wolk*) ....
3 manen, de ware in het midden omringd door een grote witte cirkel en verder door een hele regenboog, vrij welgevormd°).


*)  Deze laatste zin en wat volgt is een kopie uit de brief van Pailheres (VII, 547-8).

°)  Hier eindigt de kopie van Huygens. Er is nog een "Explication du Phaenomene qui parut a Bordeaux le 30 Mars 1676", van onbekende hand, met figuren [HUG 31: 49-50]. De "explication" is slechts een beschrijving.


[ 511 ]

Appendix XIII

horizon met cirkeldelen

  § 1.   ABC: gewone regenboog tegenover de Zon. DE en FG: delen van grotere cirkels dan die van de boog.

  Waargenomen door mijn broer L. tussen Gorcum en Dordrecht in de winter, in 1676. Naar wat hij meende waargenomen te hebben, was de rode kleur van de staven DE en FG gericht naar de regenboog.

[ 512 ]

kruis

  § 2*).   Wit kruis gevormd door de stralen van de Maan in de nacht tussen 16 en 17 mei 1677 om twee uur, voor haar verduistering, die begon om half drie.


[ Cf. Isaac de La Peyrère, Relation du Groenland (1647), 256.]


  § 3.   Witte kring om de Zon gemengd met rood, 17 mei 1677, beginnend om 11 uur 's morgens tot aan half een, waarvan de diameter 44° was.

kring om de zon


  § 4.   Zie de Bijmanen waargenomen te Leipzig, in de Leipziger Acta Eruditorum, febr. 1684°).


*)  De tekst van de §§ 2 en 3 is niet van Huygens' hand.
°)  Deze opmerking van Huygens is kennelijk later toegevoegd. In deze waarneming van 24 januari 1632 [1684, zie Acta, p. 100] waren er zes bijmanen, alle op een grote witte cirkel evenwijdig met de horizon.
[ G. S. Dörffel, Neues Mond-Wunder, 1684.]



[ 513 ]

Appendix XIV

  Tegen de uitleg van de heer Descartes [<] van deze verschijnselen zijn er deze 4 dingen.

  1o.   De zwaarte van de ijsring, waarvan hij wil dat deze wordt ondersteund door alleen de dampen die van de Aarde omhoog rijzen, wat in het geheel niet waarschijnlijk is.

  2o.   Dat het verschijnsel van de Bijzonnen gewoonlijk verscheidene uren achtereen duurt, gedurende welke deze ijsring onbeweeglijk zou moeten blijven.

  3o.   Dat de grote witte cirkel altijd door de ware Zon gaat en dat hij het zenit als middelpunt heeft, terwijl de omtrek van zijn ijzige wolk willekeurig zou moeten verschijnen, nu eens op de ene plaats en dan weer op een andere.

  4o.   Dat het verschijnsel tegelijkertijd wordt waargenomen op plaatsen die verscheidene mijlen van elkaar vandaan liggen, met al die cirkels in dezelfde positie ten opzichte van de ware Zon en van elke toeschouwer. Wat aangeeft dat dat deze verschijnselen van dezelfde aard zijn als de gewone Regenboog, en dat ze verklaard moeten worden met de vorm en de positie van kleine deeltjes die in de lucht zweven, zoals ik gedaan heb, door de Kringen te herleiden tot hagelkorrels die binnenin een kleine ondoorzichtige kern hebben, zoals de heer Descartes schrijft dat hij ze heeft zien vallen. En de Bijzonnen, zowel die naast de ware Zon als de andere die er tegenover staan, en de witte cirkel, tot cilindertjes die met de bovenkant vastzitten aan een sneeuwsterretje, zoals Kepler heeft opgemerkt, in de Verhandeling over de Zeshoekige Sneeuw [<]*). En ook de heer Descartes en de heer Fatio de Duilier°), maar dan met sterretjes aan de twee uiteinden, die bij mij dienen om die cirkels in de vorm van Ramshorens te vormen, waarover de waarnemer uit Bordeaux het heeft, en zijn omgekeerde bogen bovenop de kringen [<].

[ 514 ]

  Voortaan aangeven voor de waarnemers, wat ze moeten waarnemen. De afstand van de vertikale lijnen door de bijzonnen tegenover de ware. De werkelijke vorm van de omgekeerde bogen en Ramshorens. De volgorde van de kleuren.


  De Romeinse Bijzonnen, 20 maart 1629 te Rome gezien, worden vermeld door Ulysses Aldrovandi in zijn Monstrorum historia, pag. 740 en 741.

  Christianus Heliophilus Cosmopolita in de Duitse verhandeling over de Bijzonnen.x)

  Dezelfde schrijft [p. 14] dat in 1630 op 19 april te Nuremberg, Regensburg, en Ansparg bij heldere hemel drie zonnen verschenen zijn. Waaruit hij opmaakt dat ze niet in nabije wolken zijn.


*)  In Manuscript 13 (p. 53) [HUG 13, 27r-v] schrijft Huygens:

Ik heb aangetoond dat Kringen om de Zon ontstaan door half doorzichtige hagelkorrels die in de lucht zweven, waarin namelijk een ondoorzichtige kern zit, zoals van sneeuw rondom het middelpunt. Maar dat Bijzonnen voortgebracht worden door rechtstandig in de lucht zwevende kleine ijscilindertjes, zoals Kepler schrijft te hebben waargenomen, onderaan vlakke sterretjes vastzittend. Wat ik nog niet gelezen had toen ik ervoor zorgde dat hierover iets werd uitgegeven in het Franse Journal des Sçavans in het jaar 1667. Van deze cilinders is ook de reusachtige melkwitte ring afkomstig die gaat door de bijzonnen en door de Zon.

De publicatie van 1667 was niet in het Journal des Sçavans. Het was een afzonderlijke uitgave, die wel verscheen te Parijs, bij Jean Cusson, de uitgever van het Journal des Sçavans. [<]

°)  Pas in 1684 komt de naam Fatio de Duillier (geboren in 1664) voor in de Correspondentie (IX, 117). Het gaat hier om zijn waarnemingen uit 1684, waarvan Huygens vernam in 1686. [>]

[ x)  Cf. 'Haloliteratur vor 1900':  Kurtze natürliche Wiederholung der Lehre von den Pareliis oder Neben-Sonnen ... Aus den ... Schrifften D. Davidis Herlici ... u. D. Laurenti Eichstadi ... zus. gebr. durch Christianum Heliophilum, Dantzig 1658.]


[ 515 ]

Appendix XV

  Beschouwing over de breking verschaft, behalve het buitengewone nut dat ze heeft bij verbetering en versterking van het gezichtsvermogen, ook de gelegenheid om oorzaken te geven van veel natuurlijke zaken a).

  Dat dit bij de Dioptrica ondergebracht behoort te worden.

  Aangenaam in plaats van schrikwekkend schouwspel. Voortekens geheel uit de lucht gegrepen.
Descartes begon hier met zijn studie van de natuurkunde. Hij streefde ernaar iets beters te brengen dan Gassendi [<]. Wij kunnen er niet heengaan b).
Och, konden we ons voor de overige natuurlijke zaken bedienen van een zo met alle verschijnselen overeenstemmende hypothese.
Dat aan de kleinste deeltjes zulke grote verschijningen te danken zijn. De natuurfilosofen gaan hier licht aan voorbij, ze noemen het terugkaatsing in een wolk met dauwdruppels, zoals vroeger ook bij de Regenboog c). Maar hoe kan iemand die een slechts enigszins zorgvuldig waarnemer is van de natuur, wanneer hij zo volmaakte, zo nauwkeurig afgemeten cirkels aanschouwt, niet vermoeden dat naar de oorzaken hiervan dieper gegraven moet worden?

  Dat Descartes zich vergist heeft omdat hij niet meer waarnemingen heeft verzameld.

  Het nut van de meetkunde wordt hierdoor duidelijk ingezien [<].

  Gassendi denkt dat een meer dan menselijke vindingrijkheid nodig is &c. d).

  Deze vorm en stand hebben wij gevonden.

[ 516 ]

  Geloofwaardige waarnemingen hebben we voldoende verklaard. Aan betwijfelbare moeten we niet al te zeer proberen te voldoen om niet, als er een fout in de waarneming ontdekt wordt, uitgelachten te worden omdat we ook oorzaken gezocht hebben voor iets dat nooit is voorgekomen.

  Eerst over de doorzichtige korrels met een sneeuwkern, waarvan Descartes getuigt dat ze waargenomen worden [<]. Dan over de ijscilindertjes die òf aan één horizontaal sterretje hangen zoals Kepler ze gezien heeft [<], òf aan beide uiterste delen een sterretje hebben zoals dezelfde Descartes schrijft dat hij ze heeft waargenomen; en evenzo Fatius, die ze ook met drie sterretjes getooid heeft gezien e) waarvan twee op de tegenover elkaar staande eindvlakken, het derde midden op de cilinder. Hierin hebben we nu hetgene waaruit, naar we gaan aantonen, de kringen en bijzonnen gesmeed worden, en bovendien witte cirkels evenwijdig met de horizon, anders gekleurde, en die met de Zon niet in het middelpunt. Zo vervaardigt de natuur met geringe veranderingen bewonderenswaardige verschijnselen voor ons.


 a)  Dit stuk dateert van 1686 of later. Het is kennelijk een plan voor een voorwoord.

 b)  In een doorgestreepte kladversie van de toespraak in 1667 [<] heeft Huygens het over zijn

veronderstellingen die men, naar ik geloof, zal bevinden zo nauwkeurig overeen te komen met wat men heeft waargenomen in deze verschijnselen van kringen en bijzonnen, dat men zal oordelen dat het tevergeefs zou zijn als men er andere oorzaken van zou willen zoeken. Want tenslotte moet men in deze zaken niet hopen op een ander bewijs dan één dat wordt afgeleid uit de effecten, omdat we niet kunnen opstijgen naar het gebied van de lucht waar deze hemelverschijnselen gevormd worden, om met eigen ogen te zien wat de natuur er voorbereidt.

 c)  Zie het 3e boek van de Meteorologica van Aristoteles [<], en ook de Quaestiones naturales I.9 van Seneca [<].

 d)  In de brief aan Reneri [met Parhelia 1630, Opera III, 653] zegt Gassendi, naar aanleiding van het verschijnsel van Rome van 1629, dat:

mij zelfs het kleinste diertje (welk dan ook), het kleinste plantje, het kleinste steentje, als ik het in ernst beschouw, verbijsterd maakt. Dit zeg ik u maar vooraf opdat, als ik tijdens het schrijven iets blijk te beweren, u niet denkt dat ik het daarom dogmatisch gedaan heb. ...; op de zaak of de werkelijkheid zelf zal God de Allerhoogste toezien, die behalve de buitenste schil der dingen, voorzover mijn zwakke geest het kan bevatten, aan de stervelingen niets heeft vergund te leren kennen.

 e)  Fatio de Duilliers °) zegt in een brief (1686, IX, 120, met figuur):

Drie van deze sterren waren samengevoegd met een zelfde cilinder, de grootste in het midden.




Home | Huygens | XVII | Over kringen en bijzonnen, Aanh. XI - XV (top)