Home | Chr. Huygens | < Oeuvres X | Brontekst

[ 399 ]

No 2791.

Christiaan Huygens.

[1693].

Aanhangsel bij No. 2790.


Over 'Het leven van Descartes' door Baillet.
2 vol. 3)

  Pag. 485. Het is Wilkins die proeven gegeven heeft van een universele taal 4) en niet Wren. het is een boek in-folo.


1)  Geschreven op lege blz van een 'Comptoir Almanach op 't Jaar ons Heeren Jesu Christi M.DC.LXXXVI'.
2)  Het stuk is gedrukt: V. Cousin, Fragments philosophiques (1838) II, 155.
3)  Deel 2.       4An essay towards a real character, and a philosophical language, 1668].

[ 400 ]

  P. 526. De schrijver van het boek over het gebruik van het orgel 5) was de heer van Zuylichem, mijn vader.

  P. 537. Hij schijnt te geloven dat de mening van Descartes aangaande de ziel van dieren iets moois is, maar die lijkt me een belachelijke paradox.

380. Hij houdt mijn Vader voor mij. Ik kon nog niet zo goed in het Frans schrijven, en ik heb heel weinig brieven geschreven aan pater Mersenne 6). Ik studeerde te Breda ten tijde dat deze brief gedateerd is, te weten apr. 1648. Ik was 19 jaar.

  P. 374. Het was niet Schotenius de oude, maar zijn zoon Fr. Schotenius, die de meetkunde van de heer Descartes 7) vertaald en becommentarieerd heeft. De verzen op het portret 8) van Descartes waren van mijn broer, tegenwoordig secretaris van de koning van Groot Brittannië. Het portret was nogal slecht gemaakt.

  P. 297. Ik weet niet wie de schrijver zo slecht heeft kunnen informeren dat hij zegt dat de heer Pollot 9) professor geweest zou zijn te Breda. Niets is minder waar. De heer Pollot heeft er helemaal niet over gedacht. Hij was kamerheer van de prins van Oranje Fred. Hendrik. Ik vraag me af of hij Latijn kende. Hij haalt deel 2 van de brieven van Descartes aan, p. 308. Het is niet te vinden 10).

  Op dezelfde pagina. Nog een even grote vergissing, waar hij zegt dat ik een van de drie curatoren geweest ben van de academie van Breda, opgericht in 1646. Het was mijn vader. Ik was toen nog maar 17 jaar. Hij houdt de brief van mijn vader, geschreven in het kamp in het land van Waes, voor een brief van mij 11). Ik was nooit in een kamp.

  P. 298. Hij beweert opnieuw dat de heer Pollot professor geweest is te Breda, en dat hij deze universiteit cartesiaans gemaakt heeft; dat is onjuist. Hij haalt deel 3 aan van de brieven van Descartes, p. 622, Descartes zegt er dat men hem bericht dat de heer Pollot opgeroepen is tot het ambt, maar ik geloof dat het een andere naam is 12).


5Gebruyck of ongebruyck van 't Orgel in de kercken der Vereenighde Nederlanden, Leyden 1641, in-8o [1974].
6)  Zie de brieven No. 14 en 20 (in I), en 23b, 47b en 57b (suppl. II).
7)  Het werk dat genoemd wordt in brief No. 150, n.1 [Geometria, 1649].
8)  Het portret staat in het werk van noot 7 [ed. 1659; vgl. I, 124].
9)  Alphonse de Pollot, kapitein van de infanterie in dienst van de Staten-Generaal, eerste kamerheer van de prins, daarna hofmaarschalk. Hij overleed te Genève, op 8 okt. 1668 in zijn 65e levensjaar.
10)  Er is niets te vinden wat deze vergissing kan verklaren.
11)  No. 11a [T. II, 550].
12)  Brief van Descartes aan le Leu de Wilhem, 15 juni 1646 [<] (Pell i.p.v. Pollot).

[ 401 ]

  Ibidem. Ik weet ook niet dat er een professor geweest is met de naam Jonsson 13), tenminste in 1647, toen ik in Breda kwam, was er niet zo iemand, en ook niet daarna.

  Ibidem. Hij maakt mij opnieuw curator van de universiteit van Breda. Ik was pas 17 jaar. Het is waar dat ik de meetkunde en de analyse van Descartes gedurende een jaar bestudeerd had, onder van Schooten in Leiden. Maar ik heb niet de heer Pell als leraar gehad, behalve dat ik 2 of 3 van zijn openbare lessen te Breda heb bijgewoond. Hij haalt aan van Lipstorp de Specimina 14) p. 13, 14, 15. Lipstorp zegt daar niet wat ik van Pell geleerd heb.

  P. 299. Niet ik ben het, maar het moet mijn vader geweest zijn, die het getuigenis gegeven heeft over mij oudste broer en over mij, en niet over mijn jongere broer. Deze oudste broer was bij mijn vader in het leger 15). Hij had samen met mij in Leiden gestudeerd bij Fr. van Schooten; maar zijn betrekking (die hij jong begon) liet hem niet toe de wiskundestudie voort te zetten. En mijn jongere broer heeft er nooit iets van geweten, daar hij zich er helemaal niet toe voelde aangetrokken, zodat het een vergissing is te zeggen dat wij allen grote wiskundigen geworden zijn, en het is teveel eer zowel voor mij als voor mijn broers. Alle lof die hier volgt voor de heer Descartes is ongetwijfeld van mijn vader en niet van mij.

  P. 292. Ik twijfel er sterk aan of de brief die hij aan mij toeschrijft, gericht aan pater Mersenne, niet van mijn vader is. Ik geloof niet dat ik in 1646 het boek van Regius 16) al gelezen had, en ik herinner me niet het zeer naar mijn zin gevonden te hebben. Toch geeft hij een brief op van Chr. Huyghens aan pater Mersenne, van 21 aug. 1646 17).

  P. 157. Dat zal weer een brief van mijn vader zijn aan pater Mersenne, in april 1642 was ik nog maar 13 jaar en had ik nog geen briefwisseling met pater Mersenne.

  P. 46. Mijn vader liet nooit werken aan de glazen van de heer Descartes, maar een bekwame draaier die hij kende ondernam het, in Amsterdam, en deed vergeefse moeite en verloor er heel wat geld mee 18).


13)  Het gaat om Samuel Jonsson [1603-1661], hofpredikant van de koningin van Bohemia.
14)  Zie over Daniel Lipstorp No. 92, n2 [Ned., T. I, 139], en over zijn Specimina philosophiae cartesianae (1653) No. 154, n1 [I, 227, add. X, 815; en R. Vermij, The Calvinist Copernicans, 142-6].
15)  Baillet noemt hier de brief van 12 sept. 1646, genoemd in noot 11.
16)  Henricus Regius, Fundamenta physices, 1646.     17)  Deze brief is niet bekend.
18)  Descartes aan Ferrier, in Brieven [vert. Glazemaker, (1684) III, 343: "een drajer van Amsterdam"].

[ 402 ]

  P. 266. Dit zijn niet de Latijnse gedichten van mijn vader, die een jaar voor 1645 verschenen waren, maar de Nederlandse. De titel ervan was Otia 19), of vrije tijd. Ze waren verschenen in 1621, en hij had er meer eer mee gekregen dan met zijn Latijnse 20).

1e deel.

  P. 267. Ik weet niet waarom er overal Zuitlichem staat in de brieven van Descartes. Mijn vader schreef Zuylichem. Hij geeft hier mijn vader veel eer.

  P. 268. Ik heb het 'Traitè de méchanique' waarover hij het heeft, van de hand van de heer Descartes 21).

  P. 317. Hij heeft het over dezelfde verhandeling. Die bevat slechts een simpele demonstratie van de vijf mechanische krachtprincipes.

  P. 318. Hij geeft hier ook veel eer aan mijn Moeder en aan ons allen. Het is waar dat ze zich zeer aangetrokken voelde tot de wetenschappen, maar ze kende geen Latijn, en die verzen voor Barlaeus waarover hij het heeft waren van mijn vader, die ze voor de grap uitbracht als zijnde van haar.
handtekening
  Men kan de brieven van mijn vader herkennen aan zijn zegel, als men de originelen heeft. Het was ongeveer als volgt:

  P. 207 [2, 202]. Over slingeringen of aandrijvingsmiddelpunten. Roberval vond er zeer weinig over, te weten het slingermiddelpunt van een cirkelsector 22). De heer Descartes niets 23). Ik heb met betrekking tot deze stof alles afgewerkt, en bewijzen gegeven, in mijn verhandeling over het uurwerk 24).

  P. 134 [2]. Hij hecht terecht weinig waarde aan Gassendi's uitleg van de bijzonnen, die slecht begrepen is, maar die welke hij zelf geeft in zijn 'Meteores' (^) is lachwekkend en heel gemakkelijk te weerleggen.


19Otiorum libri sex, 1625.     20)  Gepubliceerd door Caspar van Baerle in Momenta desultoria, 1644.
21Traité de la méchanique (1668) [p. 7: katrol, hellend vlak, wig, wiel, schroef, hefboom].
22)  Oeuvres de Descartes (AT) IV, 420-8.     23)  AT IV, 428.       24Horologium oscillatorium (1673) [p. 91-;  Ned.].

[ 403 ]

  De heer Descartes heeft niet geweten wat het effect zou zijn van zijn hyperbolische lenzen, en heeft er onvergelijkelijk veel meer van verwacht dan hij had moeten doen. Hij begreep niet genoeg van deze theorie van de dioptrica, wat blijkt uit zijn zeer slecht opgebouwde bewijs van de telescoop 25).

  Hij kende niet de brekingsfout die door Newton is opgemerkt. We zouden geluk gehad hebben als er alleen de fout door de bolvorm was.

  Zou het niet meer eer voor de heer Descartes zijn als men een groot aantal kleine bijzonderheden over zijn leven had weggelaten? Of moeten we geloven dat het een voordeel is, en iets wenselijks, om zo bekend te staan bij het nageslacht met bijzonderheden en omstandigheden, die niets groots of buitengewoons hebben? Het lijkt me dat, als men ons dergelijke herinneringen had nagelaten aan het leven van Epicurus of van Plato, deze niets zouden toevoegen aan de achting die ik heb voor deze grote mannen. Bovendien verdienen deze dingetjes het niet dat een lezer ermee beziggehouden wordt.

  Die plaats waar hij vertelt dat zijn hersenen teveel verhit waren en visioenen konden geven, en over zijn gelofte aan Onze vrouwe van Lorette*), tekent een grote zwakheid, en ik denk dat dit zelfs zo voorkomt aan katholieken die schijnheiligheid hebben laten vallen.


  De heer Descartes had de manier gevonden om zijn gissingen en verzinsels te laten aannemen voor waarheden. En aan degenen die zijn 'Beginselen van de filosofie' lazen overkwam zoiets als aan degenen die romans°) lezen, die behagen en dezelfde indruk maken als waarheidsgetrouwe verhalen. De nieuwheid van de vormen van zijn kleine deeltjes en van de wervels maken het werk zeer aantrekkelijk. Het kwam me voor, toen ik dit boek van de Beginselen de eerste keer las, dat alles zich vanzelf ontrolde, en als ik er een moeilijkheid in tegenkwam dacht ik dat het een tekortkoming van mij was dat ik zijn gedachten niet goed begreep. Ik was nog maar 15 of 16 jaar. Maar nadat ik sindsdien van tijd tot tijd dingen had ontdekt die zichtbaar onjuist waren, en andere die heel weinig waarschijnlijk waren, ben ik sterk teruggekomen van de vooringenomenheid waarin ik was geweest, en tegenwoordig vind ik bijna niets dat ik als iets waars kan goedkeuren in de gehele fysica, metafysica en hemelverschijnselen.

  Wat zeer goed bevallen is in het begin toen deze filosofie is begonnen te verschijnen, is dat men begreep wat de heer Descartes zei, terwijl de andere filosofen ons woorden gaven die niets lieten begrijpen, zoals die kwaliteiten, substantiële vormen, intentionele speciën #), enz. Meer dan iemand tevoren heeft hij deze ijdele woordenkraam totaal verworpen. Maar wat vooral zijn filosofie aanbevelenswaardig heeft gemaakt is, dat hij er niet bij gebleven is de oude in een kwaad daglicht te stellen, maar dat hij ervoor in de plaats oorzaken heeft durven geven die men kon begrijpen, van alles wat er is in de natuur. Want Democritus, Epicurus en verscheidene anderen van de oude filosofen — hoewel ze ervan overtuigd waren dat alles te verklaren moet zijn met de vorm en beweging van de lichamen en met het luchtledige — verklaarden geen enkel verschijnsel zodanig dat men er tevreden mee bleef. Zoals blijkt uit de waanbeelden aangaande het zien, waarbij ze beweerden dat zich voortdurend heel dunne vliesjes losmaken


25)  'Zevende Hooftdeel' van de Dioptrique, zie p. 131.     [ *)  Zie 1, 81-86 en 120.]
[ °)  Leibniz noemde het in 1679 een "beau Roman de physique" (Corr., p. 782) en later noteerde hij: "Misschien had ik wel geluk dat ik wat laat toekwam aan het lezen van deze vermaarde schrijver" (Opera VI-1, 1768, p. 304).  Vader Constantijn schreef al in 1648 (II, 565) aan Mersenne dat hij gewend was ervan te zeggen: "Si non e vero, e ben trovato".]

[  #)  Het Franse 'especes' (Latijn 'species') slaat op de even hierna genoemde 'vliesjes'.
Cf. Encyclopédie de Diderot et d'Alembert, T. 42 (1775) p. 420:
"De Peripatetici {volgelingen van Aristoteles} zeggen met Epicurus dat het zien gebeurt door het ontvangen van speciën; maar zij verschillen van hem in de eigenschappen die ze eraan toekennen; want ze beweren dat de speciën die ze de intentionele noemen onlichamelijk zijn."
Vergelijk een notitie van Is. Beeckman (I, 28), met daarbij: E.J. Dijksterhuis over 'species'.]
[ Mersenne, Harmonie universelle (1636) I, 5: "Toch wil ik niet alle soorten van intentionele speciën verwerpen, hetzij die van geluid of van andere objecten".]

[ 404 ]

van lichamen, die onze ogen gaan treffen. Ze hielden de zwaarte voor een inwendige kwaliteit van lichamen. Ze beweerden dat de zon werkelijk maar een paar voet in middellijn was, en dat deze zich 's nachts hernieuwde om de volgende dag weer te verschijnen. Kortom, zij doorzagen niets van wat men wenste te weten.

  De modernen zoals Telesio 26), Campanella 27) en Gilbert 28) behielden evenals de Aristotelici verscheidene verborgen kwaliteiten, en hadden niet voldoende vindingrijkheid en evenmin voldoende wiskunde om een volledig stelsel te maken; Gassendi ook niet, hoewel hij de onzinnigheden van de Aristotelici herkend heeft, en openbaar gemaakt.
Francis Bacon heeft eveneens de ontoereikendheid van deze Peripatetische filosofie gezien, en bovendien zeer goede methoden aangewezen om daarmee een betere op te bouwen, om proeven te doen en er goed gebruik van te maken*). Hij heeft er met succes een voorbeeld van gegeven over de warmte in lichamen, waarvan hij concludeert dat het slechts een beweging is van de samenstellende deeltjes. Maar overigens begreep hij niets van wiskunde, en miste hij het inzicht voor natuurkundige zaken; hij kon zelfs niet denken over de mogelijkheid van een bewegende aarde, waarmee hij de spot drijft alsof het iets absurds was.
Galileï had wat betreft verstand en kennis van wiskunde alles wat nodig is om vorderingen te maken in de natuurkunde, en erkend moet worden dat hij de eerste geweest is die mooie ontdekkingen heeft gedaan over de aard van beweging, hoewel hij nog zeer belangrijke aan anderen heeft overgelaten. Hij heeft niet zoveel vermetelheid gehad of zoveel eigenwaan dat hij het wilde ondernemen alle natuurlijke oorzaken te verklaren, noch de ijdelheid om het hoofd van een secte te willen zijn. Hij was bescheiden en hield teveel van de waarheid; bovendien geloofde hij met zijn nieuwe ontdekkingen voldoende naam te hebben gemaakt voor altijd.

  Maar M. Descartes, die naar het mij toeschijnt zeer afgunstig is geweest op Galileï's beroemdheid, had een groot verlangen om door te gaan voor schrijver van een nieuwe filosofie. Wat blijkt uit zijn inspanningen en verwachtingen om deze aan de academies te doen onderwijzen in plaats van die van Aristoteles; en uit het feit dat hij wenste dat de orde der Jezuïeten hem zou omarmen; en tenslotte omdat hij door dik en dun vasthield aan wat hij eenmaal beweerd had, hoewel het vaak heel onjuist was. Hij antwoordde op alle tegenwerpingen, hoewel ik zelden zie dat hij degenen die ze maakten tevreden gesteld heeft, als het al niet was zoals de verdedigers van een stelling doen bij de openbare disputen op de academies, waar men altijd het laatste woord aan hen geeft.


26)  Bernardino Telesio [Cosenza 1509 - 1588 Napels], De natura iuxta propria principia, 1565.  [1590 (De cometis) in Cat.'95: 4.177.]
27)  Tommaso Campanella [Stilo 1568 - 1639 Parijs], Philosophia sensibus demonstrata, 1591.
28)  William Gilbert [1540 - 1603], De magnete, 1600.
[ *)  Vergelijk deze dialoog:
  -   Huygens aan Leibniz (16 nov. 1691), p. 190: "men zou methodisch moeten redeneren over proeven, en nieuwe verzamelen, ongeveer volgens het plan van Verulamius."
  -   Leibniz, 228: "Ik ben het met u eens, dat men de plannen van Verulamius over de natuurkunde zou moeten volgen, er evenwel een zekere giskunst aan toevoegend".
  -   Huygens, 239: "Het lijkt me dat Verulamius deze giskunst in de natuurkunde over gegeven proeven niet weggelaten heeft, als ik het voorbeeld zie dat hij geeft over de warmte in lichamen van metaal en andere ...".
  -   Leibniz (19 febr. 1692), 263: "Het is waar dat kanselier Bacon iets wist van de kunst van proeven doen en er gebruik van maken".]

[ 405 ]

Dat zou anders geweest zijn als hij de waarheid van zijn dogma's duidelijk had kunnen uitleggen, en dat zou hij gekund hebben als er waarheid in te vinden was geweest. Ik heb gezegd dat hij zijn gissingen voor waarheden uitgaf, wat blijkt uit de gegroefde deeltjes die hij gebruikt heeft bij de verklaring van de magneet 29), uit de in de lucht hangende cirkel van ijs die hij gebruikt bij de bijzonnen van Rome 30), en uit honderd andere dingen, zonder dat hij stilgestaan heeft bij talloze absurditeiten die deze hypothesen met zich meebrachten. Hij gaf sommige dingen als vaststaand zonder bewijs, zoals die bewegingswetten bij lichamen die op elkaar botsen 31); deze dacht hij voor waar te doen aannemen door te laten geloven dat heel zijn natuurkunde fout was als deze wetten fout waren. Dat is ongeveer alsof hij ze wilde bewijzen door er een eed op te zweren. Toch is maar één van deze wetten waar 32), en het is voor mij heel gemakkelijk dit te bewijzen.

  Hij had ons zijn natuurkundig systeem moeten voorleggen als een proeve van wat men in deze wetenschap aan waarschijnlijks zou kunnen zeggen door alleen de principes van de mechanica aan te nemen, en de grote denkers moeten uitnodigen tot een onderzoek van hun kant. Dat zou heel prijzenswaardig geweest zijn. Maar doordat hij wilde doen geloven de waarheid gevonden te hebben — zoals hij overal doet, zich grondend en beroemend op de aaneenschakeling en de mooie verbinding van zijn uiteenzettingen — heeft hij iets gedaan dat zeer nadelig is voor de vooruitgang van de natuurfilosofie. Want zij die hem geloven en die zijn aanhangers zijn geworden, verbeelden zich kennis te hebben van de oorzaken van alles, voorzover het mogelijk is die te weten; zo verspillen ze vaak hun tijd aan het steunen van de leer van hun meester, en zij leggen zich er niet op toe de werkelijke redenen te doorgronden van dit grote aantal natuurverschijnselen, waarvan Descartes slechts hersenschimmen heeft geleverd.

  Het mooiste wat hij gevonden heeft op het gebied van de natuurkunde, en misschien het enige waarin hij het goed geraden heeft, is de verklaring van de dubbele regenboog 33), dat wil zeggen wat betreft de bepaling van hun hoeken of schijnbare middellijnen, want wat betreft de kleuren is mijns inziens niets minder waarschijnlijk. De geschriften van de andere filosofen voor hem waren over dit onderwerp erbarmelijk, omdat ze niet genoeg wisten van meetkunde, de juiste brekingswetten niet kenden, en zich niet op de hoogte stelden door proeven. Het is waar dat het er alle schijn van heeft dat deze brekingswetten niet gevonden zijn door de heer Descartes, want het is zeker dat hij het manuscript van Snellius 34) heeft gezien, dat ik ook gezien heb; dat was met opzet geschreven over de aard van de breking, en het eindigde met die regel (waarvoor hij God bedankte),


29)  Zie Beginselen der wysbegeerte, 4e deel, § 133-183; ed. Cousin (1824), III, 440-.
30)  Zie 'Tiende Hooftdeel' van Meteores[<]
31)  'Beginselen' 2, § 46-52 [Cousin III, 160].
32)  De eerste: "twee lichamen ... exact gelijk ... elk zou terugkeren naar de kant vanwaar het kwam, zonder iets van de snelheid te verliezen".
33)  Zie 'Achtste Hooftdeel' van Meteores.
34)  [Cf. XIII, 9.]  M.D.J. Korteweg, 'Descartes et les manuscrits de Snellius', in Revue de Métaphysique et de Morale, juli 1896, 489-501, en in Nieuw Archief voor Wiskunde, 2e serie, III, 57-71.

[ 406 ]

hoewel hij, in plaats van de sinus te beschouwen, de zijden van een driehoek nam (wat op hetzelfde neerkomt), en zich vergiste bij de bewering dat de straal die loodrecht op het wateroppervlak valt verkort wordt, en dat dit de bodem van een vat hoger doet schijnen dan hij is.

  Niettegenstaande dit weinige ware dat ik vind in het boek van de Beginselen van de heer Descartes, ontken ik niet dat hij blijk gegeven heeft van heel wat vernuft om, zoals hij het gedaan heeft, geheel dit nieuwe systeem te fabriceren, en er zo'n trant van waarschijnlijkheid aan te geven dat talloze mensen ermee tevreden zijn en er behagen in scheppen. Men kan nog zeggen dat hij, door zijn dogma's met veel zekerheid te geven, en door een zeer vermaard schrijver geworden te zijn, des te meer degenen die na hem schreven ertoe aangezet heeft hem te verbeteren, en te trachten iets beters te vinden*). Het is ook niet onverdiend, dat hij zich veel achting verworven heeft; want als we alleen al beschouwen wat hij geschreven en gevonden heeft in de meetkunde en algebra, moet hij bekend staan als een grote geest.


[ *)  No. 2759, Huygens aan Leibniz, 11 juli 1692 (p. 303):]

. . . Het schijnt dat Descartes heeft willen beslissen over alle onderwerpen van de Physica en Metaphysica, zonder zich erover te bekommeren of hij de waarheid sprak of niet. En misschien is het niet onnodig zo te handelen°) ten opzichte van mensen die overigens een grote reputatie hebben verkregen, omdat ze anderen ertoe aanzetten iets beters te vinden.
Hij heeft zich er evenwel van onthouden de voortbrenging van planten en dieren ') aan te roeren, ongetwijfeld omdat hij geen mogelijkheid heeft gezien ze te laten ontstaan uit de beweging en de vorm van de deeltjes, zoals de rest van de lichamen die hij beschouwt.

[ °)  Erboven op dezelfde pagina: ". . . dat uw opmerkingen toegevoegd zouden worden aan een nieuwe uitgave van de Principia van Descartes . . . ze apart te laten drukken". ]
[ ')  XXI, 557: ". . . een of andere bijzondere werkzaamheid van God vereist, en op welke manier deze zich voltrokken zal hebben bij het bouwen van zoveel verschillende vormen van levende wezens, en bij de verspreiding op Aarde, dat is inderdaad het hoogste en grootste van alle dingen die ik ooit verlangd heb te weten." ]

[ Vgl. Antoine Boschet, Reflexions d'un academicien sur La vie de Mr. Descartes, Den Haag, 1692.]




Home | Christiaan Huygens | X | over 'Het leven van Descartes' (top)