Grof , ruisen , duwen , zonder dop , experiment , amaril , test , geheim
Tome III: 1627 - 1634 (1635)
Grof zandDatter van het becken yet geschaeft wort, blyckt daeraen, dat de stoffe op het yser becken swart wort, ende als ick op een porphirsteen slype, dan blyft de stoffe wit gelyck het sant selve is, dewyle de porphir so hart is datter door sant niet afgeschaeft en kan worden. Ende sult bevinden dat het couleur van de stoffe met hetselve sant op verscheyden beckens verandert. Dese stoffe des beckens is tayer dan het sant worden kan ende doet het glas meer kleven ende also sal het sant fynder breken. Ick bevinde dat ick op porphir so wel niet polysten en kan als op yser; misschien, somen het sant met oly in stede van water menghde, dat het op porphir beter gaen soude. Dout sonder stooten, so raeckt het glas allom ende het blyft ruyssende [<,>] tot den eynde toe, een teecken synde dat het sant, onder de stoffe des beckens gemenght synde, altyt meer ende meer breeckt, het glas dichter ende dichter aent becken kommende. Dat weynich stoffe [<] best doet polysten, blyckt omdat op het leste de midden vant glas oock subyt claer wort als de stoffe meest wech is, al wast int midden rechts te vooren noch doncker. Dout styf int polysten, anders raeckter grof onder ende den dop waggelt mee. Ofte vylt u becken allom gelyck, gelyck de steenslypers haer tinne schyven doen; so en hoeft ghy so styf niet te douwen. Aen de syde des dops daermen styfts dout, daer kleeft het glas aldermeest aen het becken, also dat den dop daer gelyck vast staende, de rest ronsom draeyen kan; so doet dan het ongelyck douwen veel quaets. Ergo den rynck of 3 armkens [<,>], syn goet, omdat het ongelyck douwen weynich maken kan op sulcken grooten circkel. |
Men moet bytyts al parvos ambitus [kleine rondgangen] beginnen te maken, want als de stoffe al fyn is, dan neempt se te weynich af ende de midden blyft duyster [<]. Maer my duncke dat het daeraen niet en schort, want men siet dat de kanten altyt genoech klaer werden; so ist dan het kleven ende stooten. Opt tinne becken [<] sal men konnen polysten, indien men eerst met grof sant ende eenen slypsteen het becken slypt [<,>], also dat het vol groote puttekens kompt. Daernae moet ment met doecken suyveren gelyck de schuersters het tin schueren; so sal de tripoli in de putten blyven hanghen gelyck se by de steenslypers in haer kerven, die se int tin maken, blyft hanghen. RuisenSlypt also dat het blyft ruysschen tot op het leste toe; dat bekompt ghy door sachjens te douwen. Anders, alst niet meer en ruyscht, dan begint het te kleven ende te stooten. Daerom is het alderhartste becken [<] met de alderhardtste stoffe alderbest, dat is gehardt stael ende ameril: bruyscht lanxt, stoot minst etc. Vaeght de midden vant becken met de vochtiche sponsy af, ende dan drooght de afgevaeghde plaetse met een suyver doeckxken, ende stelt dan u dop eens op de stoffe, die daer ronsom blyft, ende dan in de midden; so kont ghy in de midden altyt polysten met so veel of weynich stoffe, so nat ende so droogh als ghy begeert. Slypt dan het sant eerst allom even fyn; daerna blyft alleen in de midden slypende totdat het begint te kleven ende te stooten; vaeght dan de midden af ende brenght van ronsom wat stoffe daerop als vooren, so en salt noyt stooten. JongenSo heb ick gedaen, omdat de jonghen met eenen grooten vollen dop so styf niet douwen en kan, sodat den dop maer en rolt over den amaril; maer nu kan hy ser in douwen, dat men siet datter groote strepen int yser kommen. Als ghy een kleyn glasken op een hol becken slypen wilt, dat extraordinaer is, so neemt een grooter glas opt selfde becken geslepen ende drilt int midden een gat. Daerin set u kleyn glas ende slypt ende polyst samen, so sal u kleyn glas so perfect syn, gelyck oft een groot geweest was, ende ronsom afgekretst, twelck men in een groot niet doen en kan omdat het in de midden so dun niet syn en kan als men begeert, synde aen d'een syde plat ende aen d'ander syde al te convex om dun genoech te syn, so groot wesende. |
MiddenAls men altyt int midden van de stoffe slypt, so blyftse ronsom grofst, ende so slyten de kanten vant glas meest, omdat daer het grofste sant is. Ende also wort de midden des glas eerst uytgeslepen ende polyst daerom eerst. Maer als het sant te fyn wort eer de kanten vant glas wat meer afgeslepen syn dan in de midden, so blyft het midden int polysten doncker. Parvi manus ambitus [kleine rondgangen van de hand] doen het glas in de midden [<] meest polysten omdat men so in de midden van de stoffe blyft. Want ronsom is het grofste, hetwelcke de kanten des glas meest schuert, ende als de stoffe heel fyn geworden is, so en schuert se niet meer van bediede ende en polyst maer. 29en Apr. 1635. Eer men also in de midden slypt moet men de stoffe met het glas, allom slypende, telckens wat breken; anders sluypter al te grof onder ende maeckt scrabben. Doet dit altyt als ghy u dop afwascht. 27en Apr., een glas van 1 1/2 duym [<] opt yser becken [<,>] geslepen ende gepolyst, was van myn beste, daerna op een smallen bayenlap met tripoly gepolyst, was erger dan te vooren, alhoewel datter veel scrabbekens daer deur uytgepolyst waeren. Ick dencke dat door het wryven op den lap het glas onordentlick hier ende daer afnam. Duwen |
Nota. Maeckt dat ghy veel stoffe, als voorseyt is, behout tot op het laetste ende vaeght se ronsom af met een vochtighe sponsy, ende maeckt u glas drooghe; so wort het midden van de stoffe minste nat ende backt vast aent becken ende licht daerom aldaer wat hoogher op dan de forme des beckens toelaet, ende wort gelyck een platter becken, waerdeur het midden vant glas meest gerocht wort (gelyck als men een bol glas op een wollen lap polyst). Ende polyst so wel of beter aen de kanten. Maer alsmen de stoffe te vroegh drooghe hout, eer datse fyn genoech is, so kommender scrabben int glas als men gaet polysten. Daerom maeckt de stoffe eerst fyn, twelck door bequame bevochtinghe moet geschieden, doch also datter genoech blyve om aen te backen; doch hoe min hoe beter, want de forme vant glas kan door te hooghe aenbackinghe bederven.
Opt laetste moet ghy al sacht douwen; ende hoe sachter glas, hoet lichter schrabt. Want scrabben kommen als het sant niet fyn genoech en is eer men polyst, of van het peck, dat door het schocken int polysten afbryselt, ofte int wisselen van de vynghers, die aen den dop kleven, afvalt. |
Als ghy u glas aen een syde, sonder dop geslepen synde, op den dop stelt [<], so sedt het op u becken ende dout het daerop, terwylen de peck noch socht is. Want anders treckt het, ende buycht anders dant geslepen is, voornementlick een groot glas. Opt laken polyst het glas eer, omdat de stoffe, wyckende, gheen nieuwe puttekens en maeckt; maer op het becken en kan de stoffe niet wycken, sodat, terwylen de summitates afgeschuert worden, kommender al nieuwe, doch kleynder putjens. Ende so ist glas opt becken gepolyst beter [<], ende en sift niet [<]. Ergo hoe harder becken, hoe beter (doch niet lichter) om te polysten. Alst glas niet allom gelyck op den dop of peck en staet, so buyght het in, daert holst is, dat is daeronder gheen peck genoech en is. Ende en polyst daer niet. Polyst opt becken sonder douwen, also dat door de drooghte [>] van de stoffe het glas aent becken schynt te kleven. So en kommender gheen scrabbekens, ende het gaet gelyck. De beckens moeten altyt op een nieuw met grof sant af gheschuert worden [<,>], anders sitter al grof int aengeplackte oude [>], quia non diffluit. [... omdat het zich niet verspreidt. ] De man van Amsterdam [<] sleep streckwys, dat is gelyck men op pampier de strecken maeckt. Dat dede hy somwylen principael wat na het begin. Dencke dat het glas so te bolder wort om het slyngeren wil. Int eerste de stoffe niet nat genoech synde, en breeckt se niet wel, ende maeckt scrabben [<]. Houdt de stoffe so langhe veel ende nat totdat ghy siet dat het glas allom gelyck klaer begint te worden. Men slypt wel uyt als de stoffe nat genoech blyft om met het glas het becken wel te konnen raken, ende daerdoor de stoffe fyn genoech te maken. Slypt langhe, sacht, nat, veel stoffe; het glas sal wel ghelyck afschueren ende niet scrabben. Op kleyne beckens en kan niet stoffe genoech blyven. Daerom maeckt de stoffe op een groot becken fyn, ende dop in die stoffe met u glas ende stelt het dan op u kleyn becken ende slypt daer so op totdat u glas allom gelyckformich klaer is, so veele als die fynte van stoffe toelaet. Maeckt dan de stoffe op u groot becken noch fynder ende doet dan met u glas als vooren. Ende so voorts totdat ghy u begeerte volbracht hebt, opt alderlaetste de stoffe niet vernieuwende. Te nat, te styf, te ras, te groote circkels, id est ambitus, dat maeckt dat de kanten meest, ende dickwils alleen polysten. Te droogh, te sacht, te traghe, te kleyne circkels, maeckt dat het midden meest ende dickwils alleen blynckt. |
De spiegelslypers slypen die groote glasen so fyn uyt, jae fynder dan ick myn kleyne uytslypen kan, omdat se met haer stock [<] het glas so styf teghen het becken douwen konnen dat de stoffe fyn breeckt. Anders so en vloeyt het glas maer over de stoffe ende en kanse niet genoech breken, hoe langhe het oock duert, dencke ick.Zonder dop; slijpringAls men met eenen rynck slypt [<], hoeft men maer een cleyn becken te maken ende daeraen 3 armen [<], dat is 3 ysere latten over kant geset ende gevylt gelyck het becken. Daerover sal den rynck wel genoech recht loopen ende licht gaen, raeckende maer telkens op dry punten. a is het beckentjen, be, gc, fd de armen, daer den rynck overschuyft. Ende den dop, daer het glas aen is, blyft altyt op het beckentje. Den 24en Mey 1635 heb ick de eerste mael sonder dop [>] geslepen ende klaer gepolyst, ende was op myn metale becken [<,>]. De glasen waren beter dan oyt te vooren, want hier en is gansch geen causale bollicheyt, die bygevalle kompt door het wagghelen [<] van den dop. De stoffe sy niet te nat noch te drooghe; alst opt laetste kompt int polysten, so blyftser aen ende en gaeter niet af, opdat de stoffe door de drooghte aent becken niet en backt, want dan en wil het glas niet voortschuyven; de vynghers wel suyver dan en schrabt het niet. Kondt so langhe polysten als ghy wilt ende so sacht als ghy wilt. Om styver te douwen, beyde de handen op het glas, van elcke handt 2 vynghers, de twee voorste, of den duym ende den index. Daer moet stoffe genoech syn. Dit is een becken over kandt gesien om een glas aen de kanten platter te slijpen dan in de midden sonder het becken te moeten drayen als voor desen geseydt is [<]. ag is het becken; bc, ef een rynckgadt, onder met een half rondt vast gemaeckt, opdat het byeen blyven soude. d is een hooghte inde midden, daer het glas ronsom draeyt, het midden vant glas altyt op bc, ef blyvende. Den ambitus is soveel grooter dant glas als d dick is. |
De beckens int polysten worden vuyl, omdat de fyne stoffen in haer poris gewreven worden diep in, ende daer kleeft het glas te seer aen. Vondst
*) Zie de verwijzingen in 'Over het slijpen', XI*.
|
Bekken afvijlenSo doe ick desen 7en Juny 1635. Int midden van mynen rynckdop, een halve voet breet synde, staet een heuvelken. Daer placke ick oock een stuxken kryt op; ofte in stede van kryt, placker stuxkens van vylen op. So sullen alle de hooghten gelyck afgevylt worden. Bint aen u vynghers een hol houtken, daer ghy elck vyngher insteeckt ende smeert was op u glas op peck, ende polyst dan met die houte vynghers sonder dop [<] so styf als offer eenen dop aent glas ware. GlasdikteMaer de dickte ende dunte voorseyt is oock considerabel int deurgaen van de stralen. Want dewyle de stralen deur de dicke glasen eerder byeen kommen (nadien dat se int glas, so dick synde als de stralen loopen, omtrent het centrum byeenkommen; andersins omtrent het eynde van den heelen diameter) ende dat de stralen aen de kanten vant glas eerder byeen kommen dan in de midden; ende ten derden de linien byeen loopende ende na malkanderen inclinerende, hoe dichter byeen, hoe eerder sy genaken, so schyndt het dat de dickste glasen de stralen best vereenighen. Want de middelstralen dichter byeen loopende, moeten eerst malkanderen raken; tenminste haer vergaderinghe is langher dubieus dan die van de kanten. Dierhalven, al ist dat het glas alom na advenant dicker is, evenwel so wort het vergaerpunt van de middenstralen meer genadert, omdat se dichter neffens een loopen; want de hoecken op den basis verkleyndt wordende, so wort den perpendickel van de hooghsten triangel meer afgesneden door de syden van eenen lageren; ende de triangels, gelycke hooghte hebbende, so snydt de kleynsten basis meer af dan de grooteren. |
Het midden dan van het glas synde eenen kleynderen basis dan veerder van het midden ende door de dickte van het glas de hoecken, die de stralen deur dien basis maken met den basis verkleynt synde, so moeten de middelstralen meer van haer lenghde verliesen dan de reste; behalven, gelick ick geseydt hebbe, dat de middelstralen, al langhe eerse byeen kommen, soveel doen alsof se al vaneen waren. Neempt dan een dicker ende dicker glas totdat ghy bevindt dat het erger wort; dats een teecken dat de dickte meer quaet doet dan het gelyck vergaren goet. Maer in groote glasen sal dese dickte dan weer goet syn, omdatter veel stralen op vallen, die wederom het quaet van de dickte overwinnen.
Om dan een dun glas best te maken, so plaeckt daer eenen rynck aen tusschen de midden ende de kanten, also dat de midden ende kanten minst gerocht worden; ende dout altyt met u vyngers op den rynck, so salt tusschen de midden ende kanten dunst worden, ende also sullen de stralen deur ende ontrent de plaetse, daer den rynck gestaen heeft, verder af vergaderen ende met die van de midden in één punt geraken. ExperimentAen d'een syde gelyck ick gewoon was, maer aen d'ander syde stelde ick geduerich myn vynghers [<,>] op de slyncker ende rechterkant; in de midden noch boven noch onder niet, also dat daer myn vyngers douwden, het eerst begon klaer te worden, dewyle ick sonder dop sleep ende het glasken was seer dunne. Doch ick sleep so langhe totdat het allom even klaer wert, de vyngers altyt op deselfde plaetsen houdende, waerdeur gebeurt is dat die plaetskens meest geschuert syn geweest ende daerom dunder dan onder ende boven, daer de vyngers niet en rochten. Dit glasken dan stellende int gat van den veynster van myn doncker kantoor [<,>] (also dat de plaetskens, die niet gedouwt en waren, onder ende boven stonden ende de gedouwde ter syden) so schenen de erecta (dat is t'gene dat recht overeynde stondt) buyten in de locht door het glasken opt pampier kommende, klaerder alsmen het pampier wat naerder het glasken brocht ende de transversa schenen klaerder als men het pampier verder afhielt. Hetwelcke soveel scheelde dat men het pampier naby houdende, de erecta alleen sach, alsoffer geen transversa en waren; ende verder afhoudende, sach men de transversa alleen. |
Hetgene ick sach was een yser op een gevel van een huys recht overeynde staende met 2 of 3 yserkens dweers horisontaliter daerdoor gaende, kruyswys. Hadde ick op beyde syden het glasken also gedaen, soude sonder twyffel noch bescheelicker gebeurt hebben. Waeruyt blyckt dat de concursus radiorum verder of naderby kommen naerdat het glas hier of daer meer of min gedouwt is, ende dat men so doende, alle de radij met de middelste in één punt kan doen vergaderen, gelyck of t'een hyperbool [<] ware, die hier paste. Ick bevont oock in dese actie, als ick de syde vant glasken, dat so extraordinair geslepen was, na buyten toe stelde, so scheen hetgene ick nu geseydt hebbe, alderbescheelickst.
Men moet weten dat hetgene lanck ende smal synde, opt pampier gesien wort, sich aldermeest verliest als het inde smalte sich verspreydt. Daerom het glas so staende dat het aen weersyden dunst was, so quam het vergaerpunt deur die syden verder af, waerdeur de erecta, verspreydt werdende, verdwenen. Aut contra. [Of andersom.] VerklaringDient tot verklaringhe van het voorgaende dat in latrina mea ick gesien hebbe, als de deure toe is, also datter een kleyn gerreken open blyft, so schyndt het glasveynster daerdeur op de overstaende muer (in adverso pariete) veel grooter dan de venster is, gelyck elkeen wel weet. Maer dat ten propooste diendt is dat van de strepen, die in de glasveynster staen van loot, daerdoor de ruyten afgedeelt worden (synde erecta ende horisontael), so en schynen nochtans op de muer anders geene dan erecta, om dieswille dat de gerre (foramen) erectum is. Want het foramen op de muer verbreedt ende verspreydt wordende, so schyndt op de muer al dat ter rechter ende slyncker syde, oock in de midden vant glas, is, ordine mutato, sonder confusie elck maer eens. |
Maer de horisontale strepen van het loodt en worden op de muer gans niet gesien om dieswille dat elck deelken van het glas, van onder tot boven, deur elck deelken van de gerre gaet, sodat alles op de muer van onder tot boven allom kompt, sonder eenighe order, want het bovenste deelken schynt tegen de muer onder, boven, inde midden, etc. So doet oock het onderste etc. So oock de strepen, die boven staen, souden allom moeten schynen; so oock, die onder, in de midden etc. staen; waerdoor sy soo gedilueert ende verdonckert worden dat se nergens gesien en worden, want sy moesten allom staen. Ende daer en kompt anders niet van de horisontale loodtstrepen dan datse het glas, ende dienvolgende oock het licht op de muer, int generael wat donckerder maecken dan het syn soude, waert datter die lootstrepen int glas niet en waren.
|
SteenDe reden is omdat het sant in de holte vant becken blyft vergaren ende en schuert niet; ende also daelt de steen over dit sant op de kanten des beckens. De steenskanten, dickwils over het becken synde, sonder raken, minderen min dan naerder de midden. Ergo helt u becken dat het sant in de midden niet en vergadert. De steen sy so, dat se noyt over en schiet, of de steen sy swaer. Of stelt gewichte opt midden of dout daer styf; of neempt stoffe die sich gelyck verspreydt; of de steen sy met een gat in de midden. Dit geschiet als de slypsteen in de midden bolder is dant becken; maer alse platter is ende grooter dan de ambitus manus, so en wort het midden vant becken niet gerocht. De steen behoort alom gelyck te slypen opdat se gelycke ambitus maeckt in omnibus punctis. Int gat van de steen gaet de stoffe in sitten vergaren, sodat het midden op de stoffe niet rustende (want daer ist gat), de steen niet en helt. Alst glas niet wel uytgeslepen en is ende so gepolyst opt becken, so schyndt het gelyck bestoven. Dats een teecken dat het niet langhe genoech geslepen en is eer ment polyste; daerom hout meer stoffe dan te vooren. Ende al polystende moet het glas fyn blyven schynen, onbestoven; anders moet men opt laetste styf douwen. Als men water op de stoffe doet sonder het glas te wasschen, so weyckt het grove, dat aen de kanten verdroocht is, af, ende raeckt onder het glas. Om wel uyt te slypen en maeckt de stoffe niet al te nat. Dan schuert sy meer ende en vloydt niet wech, noch en difflueert niet, maer het glas rust op veel sandekens seffens. Daerom en scrabt het so licht niet. Hoe magerder stoffe, hoe beter, want dan en kleeft het glas so niet ende daer en hapert niet grofs in. Daerom neempt wel fyn gesift sant ende wascht het met regenwater, ofte liever met gedistilleert regenwater. Hoe droogher men slypt, hoe eer de stoffe aent becken plackt. De stoffe blyft inde strepen vant becken sitten ende maeckt scrabben int glas; daerom so slypt u becken opt laetste met fyn amaril opdat de strepen kleyn ende ondiepe syn souden. Andersins, als de stoffe droogh wort, so kommender int slypen uyt die strepen kleyne bollekens, daer yet in steeckt, dat niet fyn genoech en is om te polysten; ende is so fyn dat het maer gerocht en wort als men hardt douwt, dat is polyst. Want als men sacht gaet, so schuylter veel in de strepen. |
AmarilOpt laetste drooch ende weynich stoffe doet wel uytslypen, want men moet ronsom de stoffe dikwyls afvaghen ende de middelste behouwen opdat se fyn genoech werde. Want alst glas gelyck bestoven is, dats een teecken dat de laetste stoffe niet fyn genoech en was. Ende opdat se fyn genoech worden kan, moet u becken sonder strepen syn, opdat de stoffe tusschen het becken ende t'glas terdeghen gedouwt worde. Als ghy begint te polysten maeckt dan altyt u stoffe wat nat [<] opdat het grove uyt de strepen komme, ende polyst totdat se byna drooghe is. Dan weerom wat nat ende polyst weerom so etc. Men kan niet wel sien datter noch oude strepen int becken syn dan als men gepolyst heeft, want dan steeckt de stoffe daerin [<]. Of liever het is daerom ronsom swarter dan in de strepen, ende so siet men se. In de strepen vant metale becken [<] blyft ameril steken, dat met slypen niet uyt en gaet, want het glas rolt over de stoffe sonder den ameril te raken. Daerom schuert het becken sonder stoffe of met yet daer den ameril in hapert. Als men het becken sonder stoffe met glas schuert, so slypt het so langhe alser noch amaril in steeckt, het glas daerover daverende, of over de strepen alst becken drooghe is. Nat sandt, op metale becken gedaen ende so met houdt geschuert, en maeckt geen scrabben ofte sy syn seer kleyn. Om den ameril die int becken steeckt, uyt te doen, schuerde ick het becken met nat sandt ende houdt, 7en Augustus 1635. Maer my dunckt dat het ameril noch beter uytgaet met glas ende nat sandt, omdat het sandt dieper ingaet. Ende slype so langhe totdat het sant so fyn wort dat het byna aent becken begint te placken, anders en wort het instekende amaril niet gevat, noch gerocht. Ten is oock so haest niet gedaen als men soude meynen, want al schuert men de bovenste puntjens van den amaril af, so blyft de rest daer noch in steken. Daerom moet men so langhe so schueren totdat men so veel afgenomen heeft als het ameril diepe steeckt, ende men moet dencken dat het int schueren noch al dieper geperst wort, want ten breeckt so licht niet als sandt. Ameril, in gegoten loodt stekende, snydt beter dan in houdt, omdat het houdt wyckt als men styf douwt ende so en kan den amaril aen het becken niet vatten; ende als men ophoudt, so kompt het houdt weerom in syn eerste ploye*). Maer int loot gaet het wel altyt dieper in, maer het loot en kompt niet weer in syn eerste ploye, maer ontfanght altyt weer nieuwen amaril, totdat het vol is ende niet meer ingaen en kan. So steeckt den amaril dan vast int loot ende het loot en wyckt niet gelyck houdt. Ende in glas of yser en kan den ameril so niet blyven steken; daerom en rolt hy maer daeronder ende en kan so wel gheen vyle gelycken als in loodt.
*) Voor bekkens van hout en lood zie 'Over het slijpen', V*. |
Men heeft te langhe werck eer men het sandt of ameril, dat in de sponsy steeckt, uytwasschen kan. Daerom als ghy u becken vaecht, siet dat de sponsy suyver sy. Int slypen stelt u vynghers [<,>] by order opt glas, dat is, slypt allom met deselfde stellinghe. Daerna keert u glas een vierendeel om, ende slypt weerom allom over het becken, ende maeckt dat ghy maer viermael so en doet. In somma dat het glas allom gelyckelick van alles lydt. [>] 22en Aug. 1635, also ick myn ysere becken [<,>] eenen halven dach met ameril hadde doen schueren om de strepen van de vyle uyt te doen, so bevont ick opt laetste vant polysten, dat het glas gelyck over heuvelkens wreef, twelck waren de puntjens van den amaril, die int yser waren blyven steken. Daerom heb ick een ure 2 of 3 met grof nat sandt ende eenen breeden steen lochtjens geschuert om al den ameril uyt te sprinckelen, want het sant maeckt also het yser becken vol kleyne puntjens gelyck oock van tin geseydt is [<]. TestMiddelburgHy vaecht de kanten vant becken met de sponsy lochtich af. Anders, seyde hy, douwt men het water op het becken uyt de sponsy, indien men se te styf douwt. Droochachtighe stoffe doet suyverder snyden, seght hy. Eenen dop van hardt houdt, daer klynckt het glas beter af, sonder het peck mede te volghen, segt hy. Als men het sandt gloydt eer men daermede slypt, so brandt de vetticheyt [<] daeruyt ende de silte oock, seght hy. Ick soudet daerna noch met regenwater wasschen, doch hy en doet so niet; schynt oock niet van noode te syn, want daer sonder slypt men so suyver als men wenscht. |
Hoe droogher men slypt hoe beter [>], als tglas slechts redelick voortgaen kan. Soudt moghen, eerst met den dop slypen ende dan sonder dop, om allom gelyck te polysten. Men kan niet te langhe slypen, seght hy. Men kan de kanten vant glas niet te dickwils afvaghen, want daeraen vergaert altyt vuylicheyt, dat is wat grofs. Het sandt mindert van self, seght hy, dat men niet en weet waert bevaert. Ick meyne dat het aen de kanten vant glas kleeft; daerom moet men stoffe genoech houden. Als ghy u becken dicht aent glas met u natte vyngher raeckt, so loopt het water ronsom den rant vant glas; oock een weynich daeronder, twelck ghy doort glas bescheelick siet als gy sonder dop polyst. Dit geschiet, al doet ghy u natte vyngher aen de leeghste syde, also dat het water opwaerts loopt tanquam per fugam vacui [als door vlucht voor vacuüm] doort slypen sub vitro facti [dat onder het glas is gedaan]. Nadat ghy u glas so bevochticht hebt, so draeyt het 1/4 om ende slypt allom int becken, overal brenghende het glas wederom int midden vant becken. Ende draeyt het dan noch eens 1/4 om, ende doet weer so tot drymael toe, ende maeckt dan weer nat, gelyck vooren. So sal het glas dan by beurte allom het begin, het midden ende laetste van de vochticheyt genieten; oock allom al de vynghers ontfangen, quia 3 et 4 sunt numeri inter se primi [omdat 3 en 4 met elkaar niet deelbaar zijn]. [<,>] Als men langhe ghenoech polyst ende stoffe genoech behoudt, so wort het glas klaer genoech. Het slecht glas geeft de reflectie van de glase veynsters claerder dan het spiegelglas, beyde onverfoylt*) synde, want dan steuten de stralen principaelick van het opperste vlack eerse deurgegaen syn. De reden is omdat het slecht glas, dichtst ende onsuyverst synde, de stralen so wel niet deur en laet. So is dan het spiegelglas tot brillen, verrekyckers ende verfoylde spiegels best.
[ *) Niet verfoelied, zonder foelie (folie), geen metaallaagje.] Joh. Sacharias [<,>] seght alsmen al drillende polyst, dat is het glas, gelyck eenen top, altyt op deselfde plaetse vant becken drayende, polyst, dat dan de midden vant glas eerst klaer wort omdat het grove altyt na buyten toe gepranght wort. Doch weet niet of hy het oock wel gedaen heeft. |
Als men sonder dop slypt [<,>], so kompt de stoffe over de kanten boven opt glas. Indien men dan siet dat se daerdoor te veel vermindert, voornementlick het glas breet synde, so plackt opt glas, ronsom de kanten, eenen rynck, daer de stoffe niet over en kan [<]. So en salse so niet verminderen, ende maer soveel als daer telckens aen blyft hanghen; ende suyver u glas selden, so salse soveel te min verminderen. Want als de kanten vol syn, so en kander niet meer aenhanghen. Ende slypt so drooghe als ghy kont; so en vloeydt se niet vant becken. Hoe sachter men slypt, hoe meer stoffe datter opt becken blyft. Slypen ende polysten is één ende hetselfde. Maer alst glas, al slypende, begint te blyncken, dan heet ickt polysten. Men mach het glas so snyden gelyck hiernevens geteyckent staet, abcdef. So salt opt becken een groot planum hebben ende daerdoor te min wagghelen, ende min naken dan oft heel rondt ware, want men heeft doch de middelste ronde maer van doen. Als ghy u vingher nat gemaeckt hebt, so schutse (inquam) [zeg ik] eerst af, also datter een druppelken af valt [<]. Want isser eenich sant int water, dat aen u vingher hanght, dat sinckt int onderste van de natticheyt des vynghers ende valt met den eersten droppel af. So wort dan den tweden droppel suyver; die schut dan vry op u becken, of kompter mede tot aen u becken of aen de kant van u glas; so sal die natticheyt daeraen blyven hanghen. Ick dencke dat de heuvelkens [<], die men opt laetste vant polysten voelt, anders niet en syn dan puttekens vant becken, daer de stoffe aengedroocht ende geplackt is, wat hoogher uytstekende dan het pleyn des beckens. Ende en kan door polysten niet effen gemaeckt worden. Daerom behoudt veel stoffe, opdat u glas so dicht opt bloot yser niet en behoeft te kommen. |
Als een becken niet net sphaerael en is, so en wilt een groot glas niet wel schuyven maer alsment dan op een ander syde vant selfde becken brenght, die wat bolder is (synde, als geseyt is, het becken wat ongelyck), so schuyft het wel tot den eynde vant polysten toe. Daerom kent u becken waer de leechten ende hooghten syn ende slypt eerst op de leechten ende polyst laetst op de hoochten. Het verwisselen vant glas daervan geseydt is [<], moet so syn, dat ghyt 4 mael, 8 mael, 12 mael of 16 mael, etc. keert, eer ghy het afwascht. Dan meucht ghy 't legghen soot valt, anders soudet lichtelick 2 of 3 mael op hetselfde oort of syde begonnen worden. Ick doe dit met 4 pampierkens, die ick telckens een voor een verlegghe. Als ick 3 mael overgegaen hebbende, nat make, so syn dan de overganghen ten minsten 12. Opt laeste vant polysten gaet het strammer. Daerom worden de kanten vant glas met de vynghers alsdan styfts gedouwt. Want de midden gedouwt wordende, so en licht het glas so vast niet sonder schuyven of drayen, quia ibi fixiones longius a se invicem distant quam hic [omdat de aanrakingen daar verder van elkaar zijn dan hier]. Ende al begint ghy van eersten af aen de kanten te douwen, so gebeurt het evenwel dat de kanten eerst klaer worden omdat men int eerste so styf niet en douwt. Daerom maeckt, dat ghy opt laetste de midden niet en vergeet, u beste doende dat het glas allom gelyck klaer worde. Int eerste vant slypen, slype ick met één handt ende al by beurte, stellende myn 2 voorste vynghers [<] opt glas; ende overgae het geheele becken dickwils. Dan laetende het glas so ligghen, stelle ick myn twee voorste vyngers van myn slynckerhandt daer, ende gae so gelyck ick met myn rechterhandt gedaen hebbe. Dan make ick so wat nat ende draye het glas 1/4 om ende doe als vooren. Dit continueerde ick so lange alst schuyven wil; dan met 2 handen seffens ende gelyck geseyt is. GeheimIck sleep teghen Joh. Sacharias [<] om best, van gelyck glas, maert myne was veel beter, so hyselve seyde, beproeft synde in een doncker kamer*) tot Dr. Lansbergens [<]. Maer hy en wist niet dat ick sonder dop slype [<], want dit en openbare ick niemant°).
[ *) Zo'n donkere kamer beschrijft Johan van Beverwijck in Schat der ongesontheyt, deel 2 (Dordr. 1644), p. 10: afbeelding van een tafereel, met "in een venster een ront gat ... op een torentjen van mijn huys", "alles staet verkeert". Henricus Reneri noemt een donkere kamer in een brief aan John Jonston, ca. 1634 (1636):
Bron: Huib Zuidervaart, Beeckman-congres, Dordrecht 18 april 2024.] °) De laatste zes woorden zijn geschreven met andere inkt. Vgl. 'Over het slijpen', XI*. |
De kleyne scrabbekens, die ordinaris in myn glaskens syn alse al opgemaeckt syn ende terdeghen gepolyst, meyne ick dat kommen, omdat myn becken niet net spherael [<] en is, maer daer syn hier ende daer byna onkenbare diepten, daerin de stoffe niet heel fyn gemalen en kan worden. Want het glas, overal gaende, kryght een globositeyt, die middelmatich is int regart van het geheel becken, dat hier dieper ende daer bolder is; opt laetste dan polystende op sulcken plaetse des beckens, die een weynich dieper is, so en kant glas de gront niet juyste ende net raken, ende de stoffe blyft daer, of daerontrent, opt laetste altyt ligghen, omdat se tay ende kleefachtigh is. Daerom moet ghy door bevindinghe waernemen waer het becken wat bolder is, ofte effen so bol (twelck best ware) alst glas, also dat het daer net op passe. Dan sal de stoffe fyn genoech om sticken gewreven worden ende het glas oock beter schuyven, waervan ick meyne voor desen gesproken te syn. In Dort den 9en Nov. 1635.*) *) Enkele aantekeningen over personen zijn van later datum, op bladen die eerst leeg gebleven waren (fol. 235-8). ... Genoemd wordt ook Johannes de Mey (zoon van schoonzus Peronne de Cerf), die leerling was in Dordrecht (cf. IV, 73, n5). [ In de herfst van 1636 was Beeckman betrokken bij het probleem van de lengtebepaling op zee. Op 20 maart 1637 kon hij nog astronomische waarnemingen doen met Andreas Colvius (zie IV, 263). Hij overleed op 19 mei 1637.] [ Fokko Jan Dijksterhuis, 'Labour on lenses: Isaac Beeckman's notes on lens making', in The origins of the telescope (Amst. 2010), p. 257-270.]
|