Home | Varia | Goedaert | Joh. de Mey

Inleiding , vertaling , brontekst , literatuur


Johannes de Mey over kometen

'De natura cometarum, & vanis ex iis divinationibus'

In:  Joh. Goedaert, Metamorphosis et historia naturalis insectorum
Middelburg [1662]




Inleiding

Johannes de Mey Johannes de Mey (1617-1687) staat vermeld in familie-aantekeningen aan het eind (1635) van het 'Journal' van zijn oom Isack Beeckman; hij was ook diens leerling in Dordrecht.
Enkele data: 1634 studie theologie in Leiden, 1636 disputatie in Utrecht, 1638-39 op reis (o.a. Londen), daarna predikant in Zeeland, weer op reis (Frankrijk, Duitsland, Zwitserland), promotie tot doctor in de medicijnen (Valence), 1643-44 Antillen (Sint Eustatius), terug en weer predikant, 1649 in Middelburg; 1654 curator van de Illustere school, 1672 colleges.

Vanaf 1649 publiceerde Johannes de Mey diverse "godgeleerde en natuurkundige" werken en hij had een belangrijk aandeel in de uitgave van het insectenboek van Johannes Goedaert (1660). In de Latijnse uitgave staat ook een Appendix met zijn opvattingen over de betekenis die werd toegekend aan kometen.

Hierin worden kometen beschouwd als uitwasemingen van de aarde, die in brand zijn geraakt; behorend dus bij de 'meteora', d.w.z. verschijnselen hoog in de lucht, volgens Aristoteles. Deze oude opvatting komt ook tot uiting in de vertaling van Goedaerts tekst, want als deze in 'Eenige aenteyckeningen' spreekt over "de dingen die uyt de dampen inde locht veroirsaeckt worden, als daer zijn de wolcken, regen, winden, sneeuw, hagel, donder ende so voorts" (p. c 5) voegt de Mey er in het Latijn de kometen aan toe (p. 13, zonder winden en donder).

Kometen kondigen geen rampen aan zoals men toen dacht (oorlog, de dood van een vorst). De Mey stelt de mensen gerust: alleen als de komeetmaterie niet geheel verbrandt kunnen er gevolgen zijn als pest, hongersnood, stormen en overstromingen. Ook bijzonnen en kringen om zon en maan hebben natuurlijke oorzaken, en zonder bijgeloof kunnen er geen voorspellingen aan worden ontleend. Astrologen plegen bedrog als ze mensen vertellen wat hun te wachten staat.

Ruim 20 auteurs worden als bronnen genoemd, maar er is niet aangegeven wat geciteerd is, en wat niet; slechts enkele dichtregels en Bijbelverzen staan cursief in het origineel. Als we de zoekfunctie van Google er op loslaten blijkt: het stuk bestaat grotendeels uit citaten (hier gecursiveerd). Van 4 auteurs ontbreekt de naam*). Het lijkt een uitgewerkt uittreksel te zijn uit een lang hoofdstuk over kometen van Keckermann (de plaatsen daarin volgen op elkaar zoals in dit stuk). Niet geheel ten onrechte is de Mey beschuldigd van plagiaat°).
Als verzachtende omstandigheid zou kunnen gelden dat hij zich als predikant geroepen voelde mensen gerust te stellen (zie op de eerste blz: "ongegronde vrees"). Maar waarom dan niet in het Nederlands geschreven?

De bovengenoemde opvatting over kometen en onheil was ook toen al weinig modern +), en het is opvallend dat de Mey wel Descartes citeert, maar niet diens verklaring van kometen en diens verbazing over geleerden die nog steeds geloven in aardse 'exhalatie' als oorsprong #). En wel Gassendi, maar niet diens conclusie dat er teveel vragen overblijven, en dat het beter is Seneca te volgen: eens komt de tijd dat men zich zal verwonderen over onze onwetendheid.

*)  Genoemde auteurs (K: bij Keckermann): Albertus (K), Arriaga, Aristoteles (K), Barclay, Bodin (K), Campanella, Damascenus (K), Descartes, Galilei, Gassendi, Gilbert, Josephus (K), Keckermann, Lavater (K), Paracelsus (K), Peucer, Regius, Rivet, Scaliger (K), Seneca (K), Snellius, G. J. Vossius, Zanchi (K).
Niet genoemd: Agrippa, Burgersdijk, S. Grynaeus, Magirus (K).

°)  Pierre Bayle [>] vermeldt in zijn Dictionaire historique et critique de kritiek van Vogler en Vockerodt op de Sacra physiologia van de Mey.
+)  Zie Grynaeus, 1579 (geciteerd door de Mey, hieronder bij p. 219). En ook het stukje over kometen in Arnoldus Senguerdius, Collegium physicum (Amst. 1652), met op p. 142: "Mij lijkt, dat Kometen natuurlijkerwijs kunnen duiden op storm, onvruchtbaarheid, honger, ziekten", en niet op: "oorlogen, onlusten, revolutie, dood van koningen en prinsen" (p. 143), want de eerste drie "zijn afhankelijk van de menselijke wil", en het laatste is onwaarschijnlijk omdat vorsten betere middelen tegen kometengif hebben dan gewone mensen (p. 144).
#)  De reden waarom dit werd geloofd staat mooi geformuleerd in: Pierre Petit, Dissertations sur la nature des cometes (Paris 1665), p. 6-7:

... omdat zij niet geloofden dat er enige verandering kon zijn in de hemelen — doordat ze deze hielden voor bestaande uit een onvergankelijke materie, en zonder enige tegenstrijdigheid van kwaliteiten, en dientengevolge vrij van elk ontstaan en vergaan — ontkenden zij absoluut dat het andere substanties konden zijn dan die van aarde en de andere elementen, die de materie leverden voor al die luchtverschijnselen.
En daar ze het ook voor zeker hielden, dat de hemelen zeer solide waren, en ondoordringbaar voor alles behalve licht, en als koepels van kristal of andere doorzichtige materie, maar hard als diamant, zeiden ze dat deze waterige dampen of aardse uitwasemingen niet door deze koepels heen konden dringen, en dat dientengevolge alle kometen en andere voortbrengsels zich bevonden onder die mooie gewelven waarvan de hemel van de maan de eerste is. Zodat ze alle elementair waren wat hun materie betrof, en ondermaans wat hun oorsprong betrof, zoals alle luchtverschijnselen.

Pierre Borel, Discours nouveau prouvant la pluralité des mondes (1657) geeft een mogelijkheid om nieuwe waarnemingen in te passen in de oude theorie, zie p. 8:

... Proclus, Cardano, Telesius, en anderen hebben opgemerkt dat verscheidene kometen ontstaan niet alleen buiten de regio van de luchtverschijnselen, maar zelfs heel hoog boven de maan, en Tycho Brahe ... heeft verzekerd dat alle kometen boven de maan ontstaan, en volgens Kepler zelfs zo hoog als de zon. Nu is het onmogelijk dat de dampen door de regio van het vuur dringen, om in kometen te worden veranderd, heel ver ervandaan, aangezien volgens alle filosofen de vuurregio onder de holte van de maan is; derhalve ontstaan kometen uit uitwasemingen van andere aardes die de hemellichamen zijn ...

Maar Petit had een modernere visie over de 'hemelen' (p. 46):

... dat de hemelen niet solide, maar fluïde en doordringbaar waren zoals lucht en water. Kometen zijn mijns inziens dus hemellichamen die regelmatig bewegen zoals de andere, rondom de zon en rondom ons in die grote ruimte, maar die we pas zien als ze dichtbij zijn. ... En waarom zou niet geloofd kunnen worden dat onze tegenwoordige komeet dezelfde is als de grote van 1618. ... bijna dezelfde baan ...

Op p. 50, na een citaat van Seneca (zoals bij Gassendi):

... dat we iets kunnen toevoegen aan de wetenschap van de grootste mannen; en ook dat we slechts dwergen zouden zijn in vergelijking met hen, op hun schouders geheven worden we reuzen en moeten we verder kijken dan zij hebben gedaan ...

Het 2e deel, 'Des pronostiques' (p. 77) begint met:

Hier ben ik dan eindelijk beland bij de bedriegers en de bedrogenen; ik bedoel, bij het laatste punt dat ik heb te behandelen aangaande de betekenis van kometen; waarin ik duidelijk hoop aan te tonen dat er niets te vrezen is ...
[ p. 97-8: behalve natuurlijke effecten van aardse uitwasemingen.]


Fr. Bernier over kometen, in een satirische Requeste (1671), Nederlandse vertaling Request der professoren en regenten van de Aristotelische philosophie, aan de heeren van 't souverain hof van Parnassus (1676), p. 7:

Dat mijn Heer Denijs gehouden en verplicht zal zijn zonder ophouden, op zijn eige kosten alle de breuken, en spleten, die hy in 't gewelfsel der Hemelen heeft gemaakt, om daar passagie en deurtocht aan de Cometen en Staartstarren te geven, die in de jaren 1664 en 1665 verschenen zijn, te doen repareren, en weder toe te maken.
En dat de Heeren Petit, Aujoust, en Cassini, die hen toen, uit hun Spietorens, by nacht boven de Zon en Maan zagen wandelen, zonder eenige oppositie daar tegen te formeeren, verklaart zullen worden Complicen en Medeplegers van dit bestaan, rechtstrijdig tegen de honorable en eerwaardige Aristoteles, die hen onder de Maan had geplaatst, met uytgedrukt verbod van daar buiten te treden.




Johannes de Mey stond later bekend als een "vermaert Zeeuws Leeraer"*), die:

niet weynig gelaboreert had, om door sijn mont en penne het verdoemde waengeloof uyt de werelt te bannen.

Die bij het zien van de zogenaamd door de duivel bezeten jongeling (Philopater) een remedie vond:

Flucks besorgde hy dat ietwes uyt de Apotheeck gehaelt en Philopater ingegeven wiert: 't Geen dien nagt nog so veel effect sorteerde, dat hy by na vier volle uuren na den anderen sliep. Zijnde sulcks niet gebeurt in meer als drie maenden te voren.
[...]
Predicant en Kranckebesoecker selfs stonden als opgetogen, niet wetende wat te dencken van sulcke exacte en facile uytdryvinge des Duyvels, also sy daer noit van gehoort of gelesen hadden.

De 'Zeeuwschen heer' neemt de jongen in huis en geeft hem een goede opvoeding. Duijkerius zwaait hem veel lof toe in zijn 'roman' (p. 77):

een regtschape prediker van het Euangelium des Vredes. Een waere Philometer of Moeder-liever van de ruste en vrede der Kercke. Een dood vyant van alle krakelen, van broeder-twistinge, afscheuringe en verwyderinge.


*)  Johannes Duijkerius, Het leven van Philopater (1691), zie p. 68-77 in de editie van Gerardine Maréchal, 1991 (aangehaald door Zuidervaart, n. 95); Vervolg, Gron. 1697.
De Mey publiceerde in Vervolgh van Euzooia (1674) 'Een kort Advijs over de onmacht des Duyvels en Tooverye, waer door vele Menschen bedrogen en elendig worden'. Zie Alle de Neder-Duitsche wercken (Midd. 1681), p. 756. Een opmerkelijke uitspraak hierin (p. 757):
Wat aengaet het spreken des duyvels tot Eva, dat achte ick geschiet te zijn niet door uytterlijcke sprake / maer innerlijcke versoeckingen in 't verstant; ...




Hier volgt een vertaling van het stuk: 'De natura cometarum, & vanis ex iis praedictionibus' ('divinationibus' op het titelblad van Goedaert's Metamorphosis).


201

Tweede aanhangsel
Over de aard van kometen,
en de ongegronde voorspellingen daaruit

Z 
oals er niet weinig minachting is voor een kunstenaar*), als hij ons een of ander werk van hem aanbiedt om ernaar te kijken, en wij het niet willen zien en er niet naar willen kijken, zo is het werkelijk een grote godsverachting, niet aandachtig de natuur of dingen van de natuur te willen beschouwen en overdenken; die God toch daarom aan de menselijke zintuigen heeft ten toon gesteld, en in de wereld heeft willen laten verschijnen, opdat de mensen deze met hun geest en denken nauwgezet zouden bekijken.
Maar zoals meestal bij andere dingen, zo moet ook bij deze bezigheid opgepast worden voor twee uitersten, en gelukkig zijn zij die een middenweg aanhouden. Dus moeten we moeite doen, om niet zó naar het werk van God en van de natuur te kijken, als naar men zegt een koe naar een witte deur kijkt; en zoals mensen uit het volk en zonder oordeelsvermogen, namelijk met stompzinnigheid van zowel gevoelens als verstand. En verder, om niet met een verkeerd oordeel, of uit bijgeloof en onwetendheid, zulke dingen daarbij te verzinnen die allerminst overeenkomen met de ware aard daarvan, of die mensen een ongegronde vrees inboezemen. Daar ik merkte dat dit met betrekking tot kometen en uitspraken erover door zeer weinigen in acht is genomen, heb ik besloten daarover kort iets in het midden te brengen.
*)  Gecursiveerde tekst komt overeen met die bij een andere schrijver. Hier uit Keckermann (1612, p. 653), zie hieronder de noot bij p. 211.
Vgl. Seneca, Naturales quaestiones, lib. 7, cap. 29 (1632, p. 810): "Aristoteles zegt het uitstekend, dat we nooit ingetogener moeten zijn dan wanneer het over goden gaat. Als we een tempel binnengaan ..., als we in alles een toonbeeld van bescheidenheid voorwenden; hoeveel te meer moeten we dit doen, wanneer we discussiëren over de hemellichamen, de sterren, de natuur der goden, opdat we niet iets zomaar, argeloos, zonder het te weten bevestigen, of met kennis ervan liegen?"

202

  Maar voordat ik ga handelen over de aard van kometen en met name over de ongegrondheid van de voorspellingen daaruit, zal ik kort in het algemeen iets zeggen over foute veronderstellingen en profetieën van astrologen. Dat we door gesternten niet worden gedwongen, en dat uit sterrenbeelden niet met zekerheid kan worden vastgesteld, wat stervelingen zullen doen of ondervinden, staat wel hierdoor vast, dat niet weinigen van ons een erdoor teweeggebrachte aandrang met de rede bedwingen; en in niets verschilt onze soort meer van de beesten, dan in dit voorrecht van de vrijheid; die bestookt kan worden door onderliggende en hartstochtelijke bewegingen, maar die niet tegen wil en dank tot het verkeerde of tot de deugd kan worden gebracht. Zodat het in de school der filosofen niet ongewoon is dat het denken van een verstandig iemand, zonder onderworpenheid, ook de gesternten zelf beheerst.*)
Anders is het zeker zo dat wij God houden voor de aandrijver van alle zondaren, hij die een onoverkomelijke kracht in de sterrenbeelden heeft gelegd, en dat er geen plaats is voor lof of schande, voor straf of beloning. Tevergeefs besteedt ieder van ons moeite en zorg aan onze bezigheden, als alles door een onweerstaanbaar noodlot wordt weggenomen. Bovendien, evenals de zon alles wat zij met hetzelfde licht en dezelfde stralen aantast niet tot dezelfde gevolgen veroordeelt (want sommige zaden zal ze begunstigen, andere laten doodgaan; dunnere kruiden worden verschroeid, en dikker sap beschermt andere) zo is het — daar van zoveel kinderen die geboren worden om zo te zeggen de akker op de meest uiteenlopende manieren is voorbereid, door verschillende aanleg, gezondheid en gedrag van de ouders — dat die ene kracht die vanuit de hemel in velen tegelijk zal vloeien, niet in allen hetzelfde zal kunnen doen. [...] Zodat over het karakter en het leven van een kind is te zeggen dat je niet alleen naar de hemel moet kijken, maar naar de ouders, naar de toestand die er voor de zwangere moeder was, naar
*)  Uit Barclay, zie volgende noot.

203

uiteenlopende andere dingen, die meestal onbekend voor je zijn.
U zegt (aldus Barclay*)) dat door de positie van sterrenbeelden wiskundig, rechtstreeks, ten gevolge van de kracht waarmee ze kinderen die geboren worden beïnvloeden, de manier van leven en sterven wordt bepaald; maar u zult toegeven dat de hemel met zo'n snelle draaiing beweegt, dat de positie van de gesternten elk moment verandert. Als dus een snelheid, zo groot als je je nauwelijks kunt voorstellen, de hemellichamen wegvoert; en voorts door verschil in plaats hun bedreigingen of beloften worden gewijzigd; hoe kunt u dan iemand met zekerheid zijn lot voorspellen, terwijl het onzeker is bij welke gesteldheid van de gesternten hij is geboren? Tenzij u denkt dat dit een werk is voor vroedvrouwen, dat ze voortdurend zonnewijzers aflezen, nauwkeurig het ogenblik van de dag noteren, en voor de boreling zijn sterren als een erfgoed in bewaring houden. [B: ...]
Bovendien, daar zonnewijzers vaak afwijken, en de meeste van de toestellen die de tijd aangeven hun geregelde gang verliezen, door droogte of vochtigheid van de lucht; hoe weet u dan dat die tijd, en die uit een meting van de hemel, juist is geweest, die belangstellenden of vrienden bij de geboorte van kinderen hebben opgetekend? [...]
Verder, is het soms zo dat degenen die een veldslag ingaan, en tegelijk omkomen, allen bij dezelfde toestand van de hemel zijn geboren? Of als een schip zal vergaan, dat het dan alleen opvarenden krijgt die bij hun geboorte door de sterrenbeelden tot een schipbreuk zijn veroordeeld? Integendeel: mensen die onder alle gesternten zijn geboren komen samen in de slag, bevinden zich op het vaartuig, en verschillend van geboorte worden ze verenigd in de dood. En omgekeerd is het niet zo dat allen die onder hetzelfde verband van sterrenbeelden het licht zien, volgens één lot leven of sterven. U ziet hier een koning, meent u soms dat aan allen met hetzelfde sterrenverband als hij een koninkrijk is te beurt gevallen; [...] of zelfs dat allen nog in leven zijn tot op deze dag? [...]
*)  John Barclay, Argenis (Par. 1621), Ned.: Amst. 1643, p. 236- (241: vrije wil, Zon, kind).

204

Of dat degenen die tegelijk met u zijn geboren wiskundigen zijn. En wat denkt u ervan als iemand een rover tegenkomt? Het was beschikt, zegt u, dat de rover hem zou neerhouwen. Hebben dan dezelfde sterrenbeelden die de reiziger, toen hij werd geboren, overleverden aan het staal van de rover, ook aan deze rover, misschien veel eerder geboren, het plan en de kracht gegeven om hem eenmaal te willen en kunnen doden? U zult immers zeker zeggen dat het evenzeer door de sterrenbeelden komt dat de laatste ombrengt, als dat de eerste het slachtoffer is?

  Maar laat ons nu overgaan tot wat we ons in het begin hebben voorgenomen. Ik ontken niet dat een verklaring van kometen vrij moeilijk en duister is; omdat wat minder vaak aan mensen verschijnt, daarom een grotere moeilijkheid heeft, omdat kundige en juiste waarneming (voorwaarde en leermeesteres van zaken en wetenschappen) alle overeenkomsten en verschillen in de ene of de andere eeuw op geen enkele manier kan doen kennen.*) Want onder alle verschijnselen zijn er twee het meest zeldzaam, namelijk de aardbeving en de komeet.

  Doch bovenal meen ik dat door anderen met zekerheid is aangetoond dat kometen niet gerekend moeten worden tot bovennatuurlijke zaken of wonderen, maar tot de zuiver natuurlijke zaken. En zo verwerpen we de mening van Damascenus°), en van Theophrastus Paracelsus #), die van oordeel waren dat kometen door een of ander bijzonder goddelijk bevel tot stand komen en uiteenvallen; zoals wanneer een vorst zal sterven, dat dan engelen in opdracht van God zulke verschijnselen in de lucht maken. Of wanneer aan stervelingen te kennen moet worden gegeven dat iets staat te gebeuren, dat dan uit de hemel bijeengebrachte materie door engelen in de vorm van een ster wordt gemodelleerd, en wel een zodanige die geschikt is om zulke zaken aan te duiden. +)
*)  Uit William Gilbert, De mundo nostro sublunari philosophia nova (Amst. 1651), p. 223. (Gilbert wordt hieronder genoemd op p. 213.)
komeet van 1531
Paracelsus 1531
°)  Johannes Damascenus, Opera (Par. 1577), 'Orthodoxae fidei Lib. II', p. 204 verso, G: "Dikwijls verschijnen bovendien kometen, die de laatste dag van de hoogste vorsten aankondigen."
Idem, De orthodoxa fide (Marp. 1602), p. 97: "En vaak ook ontstaan Kometen en tekenen van de dood van koningen ..."
#)  Paracelsus, Usslegung des Commeten erschynen im Hochbirg, zum mitlem Augsten, anno 1531.  In Zehender Theil der Bücher und Schrifften ... (Basel 1591), 'Bundel met astrologische voorspellingen', p. 31-49.
+)  Uit Keckermann (1612, p. 655-6), zie hieronder de noot bij p. 211.

205

  Ten tweede stemmen we ermee in dat kometen natuurlijke lichamen zijn, en niet alleen een verschijning of beeld, afkomstig van een eenheid van planeten, wanneer ze vrij dichtbij elkaar lopen en zich lijken aaneen te voegen. Zoals Seneca aan Zeno toeschrijft*), dat hij stelde dat sterren hun stralen met elkaar samenvoegen, door welke gemeenschap van licht en stralen een beeld te voorschijn komt van een langere ster, die dan komeet wordt genoemd. En we zijn het niet eens met de Pythagoreeëers, van wie de oude opvatting is dat een komeet een zelden verschijnende planeet is, die een coma [nevelig omhulsel] krijgt door aantrekking van vocht, waarin zonlicht voor het oog gebroken verschijnt°), of waarin zonnestralen naar ons oog worden gebroken. En ook onderschrijven we niet de mening van hen, die de kometen rekenen onder de vaste sterren, die zich verspreiden door de onmetelijkheid van de ether en dan aan ons verschijnen, wanneer ze dichter bij ons gekomen zijn; en verdwijnen, wanneer ze ver weg zijn gegaan. Want als kometen planeten of vaste sterren zijn, waarom houden ze dan niet bepaalde perioden aan zoals alle overige hemellichamen, maar gaan ze heen en weer met een dwalende beweging.

  Kometen dan lijken zo'n beetje het midden te houden tussen gesternten en natuurlijke dingen bij ons in de natuur; immers, ze zijn onzeker van verblijfplaats of hemelstreek, en nu eens bewegen ze met een tweevoudige beweging — namelijk de dagelijkse en een eigen beweging zoals van gesternten — en dan weer zijn ze, of lijken ze te zijn, als het ondermaanse, onderhevig aan ontstaan en vergaan. Maar bekend is dat ze 'behaarde sterren' worden genoemd, zowel door Grieken als Romeinen, vanwege zo iets als hoofdhaar, waarmee ze zijn te onderscheiden van de sterren die precies rond zijn. Door Aristoteles worden twee soorten ervan
*)  Seneca, Opera omnia, Antw. 1632, p. 803, in 'Naturales quaestiones', Lib. 7, XIX.
Engl. (2010, transl. H. M. Hine) p. 115: 'On Comets'.

°)  Uit Keckermann (1612, p. 656-7), zie de noot bij p. 211.

206

vastgesteld. Want wanneer de haren rondom zitten, of in een kring gelegd [G: ...] op de manier van hoofdhaar, dan wordt het een eigenlijke [...] komeet genoemd. [...] Maar wanneer de haren slechts aan een kant zitten, en languit gelegd, dan spreekt men van een komeet met een baard.*)

  Onder filosofen wordt fel bediscussieerd of kometen ontgloeide dampen zijn, of eigenlijk een terugkaatsing van zonlicht in omhoog geheven dampen. Dat het geen ontgloeide dampen zijn trachten sommigen te bewijzen met het feit dat ze dan in heel korte tijd zouden verdwijnen, en niet enkele maanden zouden kunnen duren; naar zij menen zoals blijkt bij buskruit, de bliksem, noorderlicht°), een vallende ster enz. Maar hierop zullen we te zijner tijd antwoorden, want al naar gelang de verschillende samenstelling van materie en tijd, de ondervinding leert dat kometen snel uitdoven, of juist integendeel langdurig bestaan. Ook door Galileï #) wordt niet verworpen dat komeetmaterie een of andere uitwaseming is die — door een of andere kracht uitbrekend, en boven de atmosfeer uitkomend, en voortdurend in de hoogte gebracht — zo is ingericht aan de kant van de zon, dat zonnestralen die er doorheen gaan zowel deze verlichten, waardoor de kop zichtbaar wordt, als de volgende, waardoor de staart wordt veroorzaakt, die eveneens aangroeit; zoals we zien gebeuren wanneer 's morgens of 's avonds zonnestralen door een opening in de wolken gaan, in een onderlucht vol met dampen. Immers, zoveel openingen als er in de wolken zijn, [...] evenzoveel strepen zijn er van wittere stralen, waaraan kometen zeer gelijkend zijn, en waarvan alleen die voor ons te zien zijn, die bepaalde hoeken maken vanaf daar tot ons, en vanaf hier tot de zon. +)

Er zijn sommigen, onder wie Snellius, die menen
*)  Citaat uit Gassendi (1658, 700), zie volgende blz.   'Meteorology by Aristotle', I-7.
°)  Lat.: 'chasma' (gaping), het komt voor in Seneca, 'Naturales questiones' (1632), p. 694: "Er zijn chasma's wanneer soms de hemelruimte splijt, en een vlam te voorschijn laat komen, als het ware in de verte gapend." [foto.]  Noot van Froidmont: "Aristoteles, lib. I. cap. V. Meteor. ...".  Zie: A. Angot, The aurora borealis (1896), p. 2-3.   Beschrijving van een hemel die leek te branden:
Conrad Bolovesus (Gesner), Historia et interpretatio prodigii, quo coelum ardere visum est, Zürich 1561.  [Foto.]

#)  G. Galilei, Dialogo (1632), p. 44Engl.+)  Citaat uit Gassendi (1658, 702).  

207

dat een komeet iets is als een stuk dat is afgebroken van de zonnemassa*); namelijk een van die grotere zonnevlekken, waarvan velen het waarschijnlijk achten dat ze uit het lichaam van de zon worden uitgebraakt als een soort wolken; daar ook enkele met zo'n snelle vaart kunnen opduiken en opstijgen, dat ze heel ver van de zon worden gebracht, en door verdunning een staart van dezelfde materie meeslepen, en in het gezicht komen als ze buiten de zonnestralen zijn, en kometen zijn; en omdat het vlammen zijn, zoals de zon van vuur is, tenslotte bij die voortgang uitdoven en verdwijnen. Maar zie deze mening weerlegd door de zeergeleerde Gassendi, in het 2e deel van de Physica, boek 5.°)

  Om nu kort uiteen te zetten wat ons gevoelen is over de aard en het ontstaan van kometen, we twijfelen er niet aan dat ze gerekend moeten worden tot de verschijnselen in de dampkring. Nu zijn de verschijnselen hetzij echt, hetzij schijnbaar. Echt worden ze genoemd als ze lijken te zijn wat ze zijn; schijnbaar, niet als ze in het geheel niet bestaan, maar als ze niet zijn wat ze lijken te zijn. #) Sommige worden ook waterverschijnselen genoemd, andere windverschijnselen, andere vuurverschijnselen. Een vuurverschijnsel is hetzij constant en langdurig, zoals sterren en kometen [B: ...], hetzij verdwijnend, zoals een vlam, meteoren enz. Maar om het ontstaan van kometen te begrijpen: de materie, en de werkende oorzaken waaruit ze voortkomen, doen zich voor als dingen die moeten worden onderzocht. De materie is een warme en droge uitwaseming, met wat damp vermengd, die in de middenlucht door de koude ervan verdicht, en niettemin naar de bovenste regio [...] gevoerd, ontbrandt, en zo licht geeft. Hoewel we niet ontkennen dat, overeenkomstig het verschil in meegedragen materie,
*)  W. Snellius, Descriptio cometae, qui anno 1618 mense Novembri primum effalsit (Leiden 1619), p. 42: "Die delen van zonne-uitwasemingen dan, als ze wat vastere materie meenemen door die kraters heen, of materie die geschikter is om vlammen te behouden, zo'n opgeworpen afgescheurd stuk, zeg ik, is een komeet."   In 1669 geeft Dirck Rembrantsz van Nierop zo'n verklaring [>].
°)  P. Gassendi, Opera (Lugd. 1658), T. 1, p. 704 (ook 1649, p. 1149), na de zin die de Mey citeert volgt er: "... dit ene lijkt duidelijk met deze mening in strijd, dat het als het ware toevallig is dat er soms kometen voortkomen uit de zonnestralen zelf, daar er vele zijn die bij de eerste verschijning op grote afstand van de zon, en niet ver van de noorder pool worden gezien".
#)  Franco Petri Burgersdijk, Collegium physicum (Leiden 1642), p. 148, in Disputatio XV, 'De meteoris igneis & aëreis' (resp. Daniel van Sonnevelt), 1631.  

208

kometen ook wel eens zichtbaar kunnen zijn veeleer door terugkaatsing van licht, dan door eigen verbranding. Vandaar dat ze heel vaak een staart van de zon af werpen, zoals de maan een schaduw; zodat die droge dampen in zo'n geval niet een ondoorzichtig lichaam vormen, zoals de maan is, maar halfdoorzichtig. Vandaar dat Campanella getuigt dat kometen soms worden verduisterd door de schaduw van de aarde*), evenals de maan; wat niet zou gebeuren als ze zouden branden met eigen vuur.°)

Een droge uitwaseming wordt nooit in de hoogte gebracht, tenzij vermengd en verstrengeld met een vochtige; die ze met zich neemt bij het opstijgen door haar lichtheid; en geleidelijk afgeeft wanneer ze de middelste regio van de lucht bereikt, maar toch zo, dat ze naar de bovenste regio wat damp meeneemt, die ontsteking ervan niet kan beletten, en die nochtans voldoende is om een maximale activiteit van het ontstane vuur tegen te houden. De droge uitwaseming wordt verdicht wanneer ze door de luchtregio gaat, door de koude ter plaatse #), maar ontbrandt in de bovenlucht.

De bestaanstijd van kometen is onbepaald, soms zijn ze immers langdurig, en soms doven ze binnen korte tijd uit. Langdurig zijn ze, 1. wanneer er een ruime uitwaseming is, traag en dicht. 2. wanneer ze niet zo ver boven de middelste luchtregio ontstaan, dat de koude op die plaats de komeetmaterie kan doen bevriezen, en de kracht van het vuur matigen. 3. wanneer ze gestadig worden verwarmd door een gelijke wasem die voortdurend ernaar opstijgt uit de aarde. 4. wanneer ze door weinig, traag en zwak vuur worden aangetast, en alleen aan het oppervlak. 5. wanneer een droge uitwaseming door een dampige wasem
*)  Thom. Campanella, Realis philosophiae epilogisticae partes quatuor (Ff. 1623), p. 70: "Omhoog gebrachte dampen, verlicht door de Zon, worden een Komeet, zo genoemd omdat hij een harige nevel laat gaan naar de kant tegenover de door de Zon verlichte kant, zoals een flesje vol met water laat zien als het in de zon staat. Daarom heeft men gezien dat Kometen verduisterd werden door de schaduw van de aarde, en ze blijven zo totdat de damp geheel oplost in de hemel."
  Joh. Duns Scotus, 'Lib. 1 Meteororum' in Opera T. 3 (Lugd. 1639), p. 41: "een komeet verschijnt soms in de schaduw van de aarde, dus wordt hij niet veroorzaakt door breking van zonlicht."
Geen van beiden noemt een bron, maar bekend is het verhaal van Phranza (1450), later ontkracht. [>]
Commentarii Collegii Conimbricensis in libros Meteororum Aristotelis Stagiritae, Lugd. 1608 (Lib. meteor. tract. 3, cap. 4), p. 28-F: "als een komeet door het zonnevuur verlicht werd, zou daaruit volgen dat hij verduistering kan ondergaan als de aarde ertussen komt, wanneer hij haar schaduw binnengaat, wat tot nu toe niet is waargenomen."
  Jean-Baptiste Denis, Discours sur les cometes (1665), p. 31-2: "tot nu toe hebben de astronomen nooit opgemerkt dat een komeet is verduisterd door de schaduw van de aarde".
(Aan het eind, p. 127-156: funeste effecten van de komeet zijn niet te vrezen. Petit over hem: 1656, p. 189.)

°)  Vergelijk Joh. de Mey over kometen in Sacra physiologia (1652/55/61), zie hieronder bij bronnen [>].
#)  Burgersdijk, Collegium physicum (Leiden 1642), p. 149.

209

zodanig in een gunstige verhouding wordt gemengd, dat ze volhardend weerstand biedt aan het vuur; zoals elders is gezegd over fakkels die een aantal eeuwen branden*). Als van die dingen die we hebben opgesomd het tegengestelde het geval is, zijn het geen langdurige kometen, maar verdwijnen ze na korte tijd.

  De materie dus van een komeet (en vooral van een langdurige) is een wasem, gemengd uit rook en damp, en zo is ze traag, stroperig, kleverig°) [...] en nauw ineengedrongen; eveneens ruim voorhanden, vet, bitumineus [...] en zwavelig, waar veel inzit van nitreuze dampen. Want dat kometen soms gloeien en branden getuigt zowel de soort die zich vurig vertoont, als afscheidingen of uitstulpingen en aangroeisels van zwavelige en roetachtige kometen; als tenslotte dat ze soms heviger branden, vervolgens zwakker worden, en dan eindelijk geheel uitdoven. Toch lijkt niet te moeten worden ontkend dat de verdeling van komeetmaterie zeer ongelijk is; vaak immers is het ene deel van rook zwaarder, het andere lichter; het ene beweegt hierheen, het andere daarheen; het ene is breder, het andere meer gedrongen; het ene dichter, het andere ijler; vandaar natuurlijk dat het voorkomt dat ook wel eens sterren door die kometen heen gezien kunnen worden.

  Een voorname werkende oorzaak van kometen is de zon, die met haar stralen inwerkt op holten in de aarde, en vooral op mijnaders, en op vochtige en moerassige plaatsen, en die met deze werking veel wasems opwekt en verzamelt. Erbij komt ook de onderaardse warmte die, overal door de holte van de aarde verspreid, die materie die in gangen van de aarde zit verschillend in beweging brengt
*)  Thomas Browne, Pseudodoxia epidemica (London 1658), p. 130: "Why some lamps included in close bodies have burned many hundred years, as that discovered in the Sepulchre of Tullia the sister of Cicero, and that of Olibius many years after, near Padua?".
Deze vondsten zijn gemeld door Guido Pancirolli, Rerum memorabilium ... (Amberg 1599), p. 236-237.  Zie R.A. Davenport, Sketches of imposture (1837), p. 241-247.  Zie ook: John Greaves, Pyramidographia (1646), p. 100.

°)  Keckermann (1612, p. 660), zie hieronder de noot bij p. 211.

210

en voortstuwt. Dat immers overal vuur door holten van de aarde wordt verspreid getuigen de hete bronnen of thermen, die op veel plaatsen opwellen; getuigt ook de ervaring met zwavel, bitumen en andere mineralen, die een werking en wezen van vuur in zich hebben; getuigen tenslotte de vlammen die hier en daar uitbreken uit grotten en bergen; zoals uit de berg Chimaera, Vesuvius, Etna op Sicilië, Hekla op IJsland, enz.*) De aarde is dus als het ware de buik van de wereld, vol met holten, en heeft van binnen ontelbaar veel gangen, en zowel wijdere grotten als nauwere verbindingen, zoals aderen in een dierlijk lichaam. In die gangen gedraagt de warmte zich zo, als in dierlijke aderen; zoals dus in dieren de warmte, die in de aderen en in het bloed zit, vochten naar boven brengt, zodat daar verschillende wasems worden verzameld, en naar het hoofd opstijgen. Zo veroorzaakt en verzamelt ook de warmte in de grotten en aders van de aarde verschillende wasems, die naar boven worden gebracht.

  Vereist is ook dat het opheffen van de wasems langdurig is, en dat zo het ene deel voortdurend het andere opvolgt, door welke opvolging het komt, dat een lagere wasem die wil stijgen duwt tegen de hogere, die in de weg zit, en door dit duwen ontstaat het opheffen van de vorige of voorgaande wasem. Zoals we zien dat bij een ketel de damp die pas uit het verwarmde water is gekomen, duwt tegen de wasem die even eerder was opgestegen; te denken is dat hetzelfde gebeurt in de lucht als voortdurend nieuw wasems uit de aarde opstijgen, en andere die tevoren waren opgestegen voortduwen, en tegelijk
*)  Het is bekend dat De Mey zelf in 1642 een 'brandende bergh' bij Grenoble gezien heeft. Zijn wandelstok vatte zelfs vlam. Bovendien heeft De Mey "een exempel gesien op het Eylant Sinte Eustache in America.", volgens de 'Voor-Reden ofte In-leydinge' van Halelu-jah ... (meded. van Kees Beaart).

211

lichter maken door ze te verwarmen. Verder, omdat (zoals elders duidelijk is aangetoond) er bij elke beweging een soort kringloop is van omliggende lichamen, zal de wasem die het eerst opstijgt op de een of andere manier door zijn beweging een volgende naar zich toetrekken, en tegelijk doen opstijgen. Die opheffing wordt ook geholpen door de koude van de middelste luchtregio, aangezien deze de vluchtige, zwavelige en bitumineuze komeetmaterie prikkelt met haar 'antiperistasis'*), en door het prikkelen de warmte vermeerdert, zodat het daar als het ware opnieuw begint te gloeien, niet anders dan ongebluste kalk gloeit in koud water. [K: ...] En omdat de komeetmaterie zwavelig is, nitreus, bitumineus en vet, daarom kan ze hetzij uit zichzelf, hetzij door de warmte van de bovenlucht gemakkelijk ontvlammen. Daarbij komt de beweging en rondwerveling van deze materie, die door aanblazen deze materie, die al van nature ontvlambaar is, gemakkelijk doet ontbranden; de ondervinding leert immers dat door beweging ook loden pijlpunten smelten. Ook in aders en grotten van de aarde, waar bitumineuze en zwavelachtige materie iets van de vrijere lucht vindt, wordt plotseling vuur opgewekt.
En dit zijn dus natuurlijke oorzaken van kometen, en dat het nodig is er engelen aan toe te voegen (zoals door Keckermann°)) als ontwerpers en makers, door God gebruikt om iets buitengewoons te verrichten met betrekking tot kometen, menen we niet; of dat het met ook maar enige stevige redenering, of met gezag van de H. Schrift kan worden bevestigd; ook moet men niet zonder gewichtige oorzaak zijn toevlucht nemen tot een buitengewone voorzienigheid van God, wanneer gewone oorzaken voldoende zijn; of anders zijn er zonder noodzaak wonderen te verzinnen.
*)  Oom Isack Beeckman geloofde niet in antiperistasis, zie 'Journal', II, p. 337-8 (1626): kou kan niet warmte vermeerderen, "Andersins souden de boeren hare ovens wel ongedeckt laten".
°)  Bartholomaeus Keckermann, Systema physicum, Hanoviae 1612 (1e ed. 1610), p. 671. De Mey citeert nogal wat letterlijk hieruit.
Beeckman had kritiek op Keckermann, zie 'Journal', I, 215 (1618).  

212

Wat betreft de plaats van kometen, ze kunnen over de hele hemel worden voortgebracht; ze worden echter minder vaak tussen de keerkringen gezien dan elders, door de warmte van de zon, die daar heviger is en verdichting van uitwasemingen belemmert, of verstrooit.*) Dat kometen voortgebracht worden in de derde luchtregio, en daarvan het bovenste deel, blijkt volgens Aristoteles uit het feit dat ze door de lucht tegelijk worden meegenomen van oost naar west. Het hoogste deel immers van de bovenlucht draait, omdat het dichterbij de hemel is, daarom ook sneller rond [K: 675]. We hebben gezegd dat kometen minder vaak tussen de keerkringen verschijnen dan elders, maar dat ze daar soms ook zijn waargenomen getuigt dezelfde Aristoteles. Hij vertelt°) dat ten tijde van die grote aardbeving in Achaea, waarbij de vermaarde steden Boura en Helike door vloedgolven zijn overstroomd, in de zomer een geweldige komeet is opgekomen, en wel onder de equator. En verder dat toen Molon over de Atheners heerste, in de maand januari, een komeet opgekomen is bij de keerkring waar de zon toen was. Seneca vermeldt in boek 7 dat de komeet die voor het eerst verscheen onder het koningschap van Attalus, in het begin niet zo hoog stond en vervolgens omhoog ging en zich uitbreidde, zodat hij de evenaar heeft bereikt.

  H. Regius oordeelt dat kometen zich bevinden in het buitenste of hoogste van onze hemel, omdat ze op hetzelfde tijdstip gezien door verschillende waarnemers, die zich op zeer grote afstand van elkaar bevinden, geen parallax of verandering van aanblik aan hen vertonen, maar op dezelfde plaats aan de hemel, en dichtbij dezelfde sterren lijken te staan voor deze waarnemers ver van elkaar. Waaruit
*)  Burgersdijk, Collegium physicum (Leiden 1642), p. 151.
°)  Aristoteles, 'Meteorologica', 1-6; de twee steden worden er niet genoemd, maar wel bij Seneca.

213

hij concludeert dat kometen, daar ze zo hoog zijn, en zich zeer groot voordoen, veel groter zijn dan planeten, die immers alleen in het onderste deel van de hemel voorkomen. Zie boek 2 van Philosophia naturalis, h. 7*).
Gilbert meent dat er onder de maan soms wel kometen zijn, maar dat ze toch vaker boven de maan verschijnen, Physiologia boek 3, h. 4 en 7°).
De zeergeleerde G. J. Vossius maakt in boek 3 van De origine & progressu idololatriae, h. 9 #) een onderscheid tussen kometen in de lucht en die in de ether, en hij acht het waarschijnlijk dat de lucht- of benedenkometen ontstaan uit aardse wasems; en eveneens dat de etherkometen ontstaan uit wasems van hemellichamen; het kan zijn dat die wasems echt ontbranden, of dat hun glans eruit voortkomt dat ze zonnestralen en licht van de vaste sterren opnemen. Want ofschoon de hemelen en hemellichamen van elementaire materie zijn, zoals we met geschriften, de natuurlijke rede, de kerkvaders, elders +) aannemelijk gemaakt hebben (zegt hij) is er zeker niets absurds aan, als gesteld wordt dat er ook hemelse uitwasemingen zijn, of dat zoals onze vuren rook afgeven, die hemelvuren het eveneens doen; of liever dat zoals de zon wasems uit aarde en water trekt, dezelfde zon uitwasemingen uit de ether en de hemellichamen voortbrengt.

  De bestaanstijd van kometen is niet bepaald, sommige verschijnen immers langduriger, andere verdwijnen sneller. [...] De langste (zegt Keckermann) [p. 679] bestaanstijd van een komeet is zes maanden; van degene die langer bestaan vindt hij namelijk dat ze uitzonderlijk zijn. Doch meestal houden ze voor de dertigste dag op te bestaan, dikwijls ook voor de achtste. In 1527 verscheen een verschrikkelijke komeet, die een uur en een kwartier duurde, hij kwam op
*)  Henricus Regius, Philosophia naturalis (2e ed. Amst. 1654), Lib. 2 cap. 7, 'De cometis', p. 102-108.
°)  William Gilbert, De mundo nostro sublunari philosophia nova, Amst. 1651, p. 236, 'Kometen zijn vaker boven de maan' en p. 242, 'Soms zijn er onder de maan kometen'.
('Physiologia': in de titel van Gilbert's De magnete ... physiologia nova, London 1600.)

#)  Gerardus Johannes Vossius, De theologia gentili, et physiologia Christiana; sive De origine ac progressu idololatriae, Amst. 1642, p. 773.  Zie E. Jorink, Het 'Boeck der Natuere' (2006), p. 77.
+)  Lib. 2, cap. 38, p. 513: "... Aristoteles, dat de hemel niet van een materie is zoals van de elementen, die ontstaan en vergaan; maar dat er een vijfde essentie is, en dat dit niet alleen zo is in de sferen, maar ook de hemellichamen. ... eerst zal ik de mening van de filosoof weerleggen over de materie van de sferen, daarna over de materie van hemellichamen."

214

in het oosten, en steeg naar het zuiden en westen, bij het noorden was hij het best zichtbaar; [...] de kleur was bloedrood, eindigend in geel. Josephus vermeldt in boek 7 [^] van de Joodse oorlog, dat kort voor de val van Jeruzalem, en de algehele ondergang van de Joodse staat, gedurende een heel jaar een komeet is gezien, lijkend op een zwaard. [K: 681]

  Kometen worden langzaam en geleidelijk kleiner, totdat ze tenslotte geheel vergaan. Na hun uitdoving volgt gewoonlijk afscheiding van een of andere zwavelige en stinkende rook, zoals na doving van een lamp een stinkende rook overblijft. Ja zelfs verzekeren betrouwbare schrijvers dat uit kometen soms een soort zwavelige en stinkende steentjes zijn neergevallen. Zie Keckermann's Systeem, boek 6, h. 5. [1612, p. 683]  In 1556 verscheen in de maand maart een komeet die na enige dagen verdween, en daarna weer begon te blinken, volgens Lavater, aan het eind van zijn Catalogus van kometen*) [K: 683]. En dit alles bevestigt in niet geringe mate de mening van Aristoteles, dat kometen brandende rook zijn, en niet sterren, of verdichte delen van de hemel of van de lucht.

  Een gedeelte van een komeet wordt genoemd inwendig, een ander uitwendig. In het bijzonder het inwendige gedeelte, dicht en compact, lijkt op een heldere ster. Want vette en stroperige materie wordt samengepakt als een bol of althans als een vaster lichaam; [K: ...] en enkele uitwendige delen worden erdoor losgelaten en verstrooid; zoals we zien dat een kaarsvlam in het midden dikker is, maar aan de buitenkant dunnere delen heeft die als het ware hangen aan de kern. Het uitwendige gedeelte is dus dat, wat
*)  Keckermann vult aan (p. 690): 56 kometen bij Lavater, 9 na 1556 (tot 1610).
Eerdere catalogus:
M. Fritsche, 'Catalogus prodigiorum', aan het eind van Meteororum ... loci fere omnes, Nor. 1555 (kometen niet apart geteld).
Johann Garcaeus, Meteorologia conscripta, Witt. 1568, p. 36-53:  50 kometen.
Later:
Giovanni Battista Riccioli, Almagestum novum (Bonon. 1651), T. II, libri VIII, sect. I de Cometis, cap. iii, 'Historia Cometarum 154'.
Nicolaas Struyck, 'Historie van alle de Comeeten, of Staartsterren' in Inleiding tot de algemeene Geographie (1740), p. 187-320, met Vervolg (1753).
G. W. Kronk, Cometography, vol. 1: Ancient - 1799 (1999), met op p. viii: "Perhaps the first great researcher of comets was Nicholaas Struyck."

215

als het ware hangt aan het inwendige, of eraan kleeft. En het is een coma, of een baard, of een staart. [K: ...] De coma [nevelig omhulsel] is het uitwendige gedeelte bij een komeet die een zodanige materie heeft, dat ze aan alle kanten gelijk is, en overal een soort stralen als haren laat gaan. [...] De baard is het uitwendige gedeelte van een komeet van de soort, waarbij de materie een vlam naar beneden werpt, slechts aan één kant, en wel zodanig, dat deze zich breder uitspreidt, en zo op een vrij brede baard lijkt. En de staart is het uitwendige gedeelte van een komeet, die zich nog langer uitstrekt dan een baard, maar niet die breedte heeft. Keckermann [p. 685] denkt dat deze daarom meestal is afgewend van de zon, omdat aan de kant waar de zon zich bevindt de wasems opraken. Maar bij veel kometen (zegt Bodin*)) is het niet waar dat ze de staart van de zon afgewend hebben. Het staat namelijk vast dat een komeet, of men hem nu gelokt of behaard wil noemen, van achteren haren of een staart uitspreidt, zoals fakkels en lichten stralen verspreiden die zich aan de achterkant ver uitstrekken; en als ze omhoog bewegen, een stralende baard naar beneden geven; zo laat ook een komeet als hij naar het westen gaat, haren gaan naar het oosten. Enz.

De vorm van kometen is dus zeer verschillend, soms worden ze immers gezien als een lange zuil, soms met een andere vorm; maar dikwijls rond.°) Soms heeft een komeet de vorm van een hoorn, een zwaard, een balk, een speer, een zuil of een toorts, en zo strekt hij zijn haren naar boven uit zoals een brandende fakkel, enz. Kometen verschillen ook in kleur: de ene bestaat namelijk uit ijlere materie en is helder, of wit; andere zijn meer
*)  Jean Bodin, Universae naturae theatrum, Ff. 1597 (1e ed. Lugd. 1596), p. 220.
°)  Burgersdijk, Collegium physicum (Leiden 1642), p. 151.

216

compact en rood. Er zijn er ook die herhaaldelijk van kleur veranderen, zodat ze nu eens wit zijn, dan weer bleek of geel, en dan weer met een zekere roodheid gekleurd [K: 709].
Oorzaak van dit verschil is de onbestendige toestand van de materie, die heel gemakkelijk elke willekeurige vorm aanneemt. Bovendien worden soms kometen gezien die lijken op de sterren van de hemel, zonder aanhangsel*), namelijk wanneer de materie gelijkmatig verdicht is. Maar ze schijnen een coma te hebben, wanneer dunnere materie een rond hemellichaam omgeeft dat lager is dan die van de hemel, waarin stralen die van dat lichaam uitgaan een beeld geven van korte haartjes. En vaak is dit aanhangsel zo ijl, dat het aan de kant die aan de zon is blootgesteld niet kan worden gezien, door de kracht van de zonnestralen; het is echter te zien in de schaduw, aan de kant die van de zon is afgekeerd; en dan worden ze baardsterren genoemd; of staartsterren wanneer het aanhangsel aan de achterkant langer neerhangt. [B: ...] Soms is het aanhangsel wel ijler dan het sterlichaam zelf, maar toch zo dicht dat het vanzelf licht kan geven en te onderscheiden is; en dat geeft de vorm van een staart, in welke richting het zich ook uitstrekt.

  En het hoeft niemand te verbazen dat we hiervoor hebben gezegd, dat er uit kometen wel eens een soort zwavelige stenen zijn neergevallen. Want ook de bliksem zelf kan worden omgezet in een zeer harde steen, die alles wat hij tegenkomt breekt en uiteenslaat, als bij de penetrante uitwasemingen waaruit hij bestaat, [D: ...] andere vette en zwavelige worden gemengd; vooral als er ook dikkere bij zijn, lijkend op die aarde die bezinkt op de bodem
*)  Burgersdijk, Collegium physicum (Leiden 1642), p. 151.

217

van een vat waarin regenwater is verzameld. Zoals we door ondervinding leren, als we deze aarde in een bepaalde verhouding mengen met soda en zwavel, en dit mengsel aansteken, dat dit (volgens Descartes in Meteora, h. 7) in een ogenblik samenbalt tot een soort steen.*)

In welke tijd kometen gewoonlijk ontstaan en verschijnen kan niet met zekerheid worden bepaald. [K: 678] Er wordt echter gezegd dat het minder vaak gebeurt in de lente, door het rijkelijk aanwezig zijn van vocht; en omdat de zwakke en slappe warmte niet zoveel materie in beweging kan brengen, als voldoende is voor het voortbrengen van een komeet. Zelden ook wordt genoemd dat ze in de zomer ontstaan, omdat de werkzaamheid van de zon komeetwasems wegneemt, zodat ze niet zo gemakkelijk in een massa kunnen worden verzameld en samengepakt. En geloofd wordt dat ze zeer zelden in wintertijd verschijnen; zowel omdat aarde en water door de koude worden samengetrokken, als omdat de werkzaamheid van de zon te zwak is om een voldoende voorraad aan vette en zwavelige wasems te kunnen voortbrengen. Gemeend wordt dus dat kometen het vaakst worden voortgebracht rondom de herfstevening, vooral als aan de herfst een drogere zomer voorafging; omdat in die tijd namelijk de zomerwarmte wat is afgenomen die de materie van uitwasemingen doet oplossen, en er toch nog zoveel is, dat de wasem in beweging kan worden gebracht; en de voorafgaande droge zomer heeft de aders, grotten en gangen in de aarde al in zo'n toestand gebracht, dat ze een grote voorraad wasems in de lucht laten gaan.

  Het volgende is dat we iets vaststellen over de beweging van kometen. Nu is de komeetbeweging tweevoudig:°)
*)  4 blz verder zegt Descartes, in de vertaling van Glazemaker (1659, p. 274): "Maar ik ben hier af zeer verwondert, dat zy [de Wijsbegerigen] daar na zich hebben konnen inbeelden dat de staertstarren ... uit uitwaassemingen bestonden; want zy duren onvergelijkelijk veel langer tijt" [dan vallende sterren en dwaallichten].
°)  Burgersdijk, Collegium physicum (Leiden 1642), p. 152.

218

ze bewegen namelijk of met de dagelijkse beweging, zoals eerder aangegeven (dikwijls echter wat trager, omdat ze niet precies de beweging van de sterren en de zon volgen), of met een dwalende beweging, en dit of door het opstijgen van de uitwaseming, die het komeetlichaam op de manier van een wind voortduwt, of aangedreven door eigen vuur dat volgt, en dat erdoor wordt gevoed. Sommige bewegen daarom langzaam, andere heel snel; soms omhoog, ook wel omlaag. Zo vertelt de schrijver van de hondsdagen dat volgens Nicephorus een of andere komeet was verschenen, die zich van grote afstand naar de aarde wierp.*) Soms ook lopen kometen met een sprong van de ene plaats naar de andere, door een zeer ongelijkmatige verdeling van de materie.

  Meestal verschijnt er slechts één komeet, soms zijn er evenwel twee tegelijk gezien°), of zelfs drie, zoals de geschiedenissen verhalen; maar dit is zeer zelden voorgekomen. De reden waarom er eigenlijk slechts één, en ook nog zelden, verschijnt wordt gegeven door Aristoteles, omdat in de zomer namelijk voortdurend een droge, dikke en warme uitwaseming wordt aangetrokken door de zon, en deze is de materie van kometen, echter overkomt het deze materie dat ze bijna altijd wordt opgelost en verstrooid door de beweging van zon en sterren. Wat de zon aantrekt blijft in de hoogte immers niet verdicht, maar wordt door de kracht meestal weldra opgelost en verstrooid.

  Onder de nieuwere schrijvers zijn er enkelen die denken dat kometen ontstaan uit een samenvoeging van verschillende lichtgevende lichamen, die er zijn in de hemelen, en die niet afzonderlijk kunnen worden gezien, doch door de verschillende beweging van de hemelen, wanneer ze bij elkaar komen, een komeet zichtbaar maken. #)
*)  Keckermann, p. 694: "... die zich naar de aarde werpen. We hebben in de historiën voorbeelden van dit soort kometen, die omlaag bewogen, en neervielen, zoals met name vermeldenswaard is wat de schrijver van de hondsdagen aanhaalt uit Nicephorus, over een of andere komeet, die zich van grote afstand naar de aarde wierp."
De schrijver is Simone Majoli, Dies caniculares (Mog. 1607), p. 10: "Als het verhaal van Nicephorus door filosofen geloofd moet worden, is niet alles wat in de hoogste luchtregio blinkt een komeet"; er volgt een citaat over een kegelvormig licht aan de hemel, waarop aansluit een citaat op p. 21: "Want toen Rome was ingenomen door Alaric ... waren er aardbevingen en daarbij (zegt Niceph. lib. 13. c. 36) is er ook een vuur als het ware van de hemel losgerukt en neergevallen."
°)  Julius Caesar Scaliger, Exotericarum Exercitationum ... (Par. 1557), p. 123v: "Wij hebben er namelijk twee tegelijk gezien, de ene 's morgens, de andere 's avonds, vele dagen, op verschillende breedte, niet zoveel jaren geleden." (Bij Keckermann: p. 739; Scaliger wordt hieronder genoemd op p. 235.)
#Rodrigo de Arriaga, Cursus philosophicus (Antw. 1632), p. 500 heeft bijna letterlijk dezelfde zin. Het werk wordt hieronder genoemd op p. 234.
H. C. von Welden, J. Schwaiger (Praes.), Theses physicae de corpore simplici coelesti, Ingolst. 1628, p. 8, "de kop van een komeet is niets anders dan een menigte zeer kleine dwaalsterretjes".

219

Maar deze mening wordt gemakkelijk weerlegd door het feit, dat degenen die haar verdedigen menen dat dit bij elkaar komen van lichtgevende lichamen, achtereenvolgens en geleidelijk, niet op één tijd tegelijk gebeurt, waaruit volgt dat kometen heel klein zijn wanneer ze voor het eerst beginnen te verschijnen, en geleidelijk, nu eens aan de ene kant en dan weer aan de andere, ongelijkmatig groeien, zodat de vorm voortdurend verandert; wat in strijd is met de ondervinding. Een komeet is namelijk één lichaam dat van zichzelf eenvormig en samenhangend is [A: 500], wat niet het geval zou zijn als ze slecht zouden ontstaan uit een toevallige en onregelmatige ontmoeting van verlichte deeltjes; vaak zou immers het ene breder zijn dan het andere, het ene donkerder dan het andere, als zijnde met verschillend licht, enz. Verder zouden zulke kometen vaker moeten voorkomen, ja zelfs op bepaalde tijden terugkomen, weer terugkomend ten gevolge van de beweging van de hemel, eenzelfde verdeling van de onderdelen en samenkomen van licht; zoals eclipsen vaker worden gezien, en het bij elkaar komen van planeten, wat hier meer van toepassing is, omdat zoveel kometen, die toe nu toe zijn gezien in verschillende vormen en figuren, noodzakelijk aangeven dat er over de hele hemel veel dergelijke lichtende lichamen zijn, her en der verspreid. Voeg daaraan toe dat, als kometen zouden worden voortgebracht door het bij elkaar komen van diverse bewegingen, of door verschillende beweging van lichaampjes die elkaar ontmoeten, ze niet gedurende vele dagen constant [A: 500] zouden verschijnen. Daar die beweging immers voortdurend verandert, zullen die lichtende deeltjes zich even gemakkelijk en snel van elkaar afscheiden, als ze verenigd zijn.

  Vraag: wat moeten we denken van de effecten van kometen?
Antwoord: kometen kunnen geen andere effecten hier beneden voortbrengen*)
*)  Uit Simon Grynaeus, Commentarii duo, de ignitis meteoris unus, alter de cometarum causis atque significationibus (1579), p. 60-61.  Ook in Johann Andreas Bose, De significatu cometarum dissertationes (Jena 1665), p. 148.
Zie over deze Grynaeus: Lynn Thorndike, History of Magic and Experimental Science, vol. 10 (1941), p. 91.

220

dan die, welke op natuurlijke wijze voortvloeien uit hun materie en vorm. Dus naargelang een komeet is verbrand, en de materie verbruikt is of niet, zal hij brandstof achterlaten die enig [...] kwaad kan doen. Want wanneer een komeet is verschenen en vlam heeft gevat, zal zijn materie [...] ofwel geheel verbruikt worden, of er zal een deel achterblijven als het vuur is uitgegaan. En als alle materie door het vuur is verbruikt, is het noodzakelijk dat een reiniging van de lucht het gevolg is; vuur reinigt immers van nature de lucht, en herstelt de vochtigheid. Dus als zo'n groot vuur in de lucht is ontstoken, in makkelijk brandbare materie, wat zal het dan anders teweegbrengen dan droogte, hitte en winden. Dit alles maakt de lucht gezond, niet schadelijk. Als daarentegen de materie van een komeet niet geheel wordt opgebruikt — hetzij door een overvloed aan volgende uitwasemingen, hetzij door zwakte van de warmte en het vuur, hetzij door beide — geeft achtergebleven materie of brandstof wel eens iets slechts aan de lucht en aan deze lage gebieden. Waardoor soms pest, onvruchtbaarheid en gebrek aan levensmiddelen volgt; eveneens stormen, overstromingen, epidemische ziekten, en dergelijke dingen meer.
Maar dat kometen de dood van vorsten teweegbrengen of aankondigen, omverwerping van koninschappen, oorlogen, of andere dergelijke zaken, en juist deze vorst, dit koninkrijk, deze provincie meer dan een andere, dat zou met geen enkele methode of kunst door iemand kunnen worden te weten gekomen of kenbaar gemaakt*). En als God dan zou hebben besloten door kometen iets toekomstigs van bijzonder belang aan ons duidelijk te maken, zou hij het ongetwijfeld op een of andere manier in de heilige geschriften hebben aangeduid. Echter
*)  Tot zover Grynaeus. Vgl. Burgersdijk, Collegium physicum (Leiden 1642), p. 152, in Disputatio XV, 'De meteoris igneis & aëreis' (resp. Daniel van Sonnevelt), 1631: "Effecten van kometen zijn: stormen, aardbevingen, overstromingen, onvruchtbaarheid, pest en andere epidemische ziekten, en dergelijke. En van alle kunnen hoe dan ook fysische redeneringen worden gegeven. Ik zou geloven dat ziekte of dood van vorsten, oorlogen en staatsomwentelingen niet door kometen worden teweeggebracht of aankondigd."

221

de Heilige schrift maakt nergens melding van kometen, en geeft geen openbaring die ons daarop wijst. Maar integendeel vermaant ons Jer. 10: 2, En leeret den wech der heydenen niet, ende en ontsettet u niet voor de teeckenen des hemels, dewijle sich de heydenen voor de selve ontsetten. Want de insettingen der volckeren zijn ydelheyt*), enz. Ja zelfs die zaken waarvan we hebben gezegd dat ze menigmaal volgen op kometen kunnen niet met zekerheid daaruit worden voorspeld; dikwijls worden ze immers niet opgemerkt, en zeer dikwijls zijn er onvruchtbare jaren, krijgt het gebrek de overhand, heerst de pest en andere ziekten, ontstaan krachtige stormen en zijn er overstromingen, als er geen kometen aan zijn voorafgegaan. Toch is niets algemener verbreid°), in de oudheid en tegenwoordig, dan wat betrekking heeft op onheil van oorlogen, omverwerping van koninkrijken, de dood van vorsten, enz. Aangezien Manilius schrijft in boek 1:

Ja zelfs verkonden de meteoren oorlog en plotselingen krijg
en verraderlijken aanval, heimelijk en listig opdoemend
  [...]
Ook [...] onlusten en burgeroorlog, enz.   [Astronomica, 1914, p. 30]

En Pontanus in 'Meteora':

Die kondigen ook oorlogswoelingen aan, en woeste wapens,
nederlagen van grote volken, en de dood van koningen.

[Liber de Meteoris, 1545, p. 55]

Zodat het minder te verwonderen is, als deze en dergelijke dingen door menigeen wordt genoemd:

En nooit is zonder schade een komeet aan de hemel gezien,
[Claudianus: 1620, p. 174]

En:

het haar van een vreeswekkende ster en komeet,
die op aarde koninkrijken verandert.
  [Lucanus, 1643, p. 32]

Zoals ook dat van Lucanus en Vergilius


*)  Statenvertaling (1637). Vergelijk: "Ghy en sult der Heydenen wijse niet leeren, ende en sult u niet vreesen voor de teyckenen des hemels, als hen de Heydenen vreesen" (1562), in:
Jacob Cats, Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre, 1619.  (^)
(De door Cats genoemde Marcus Frythius is M. Fritsche, zie noot bij p. 214 hierboven.)

°)  Uit Gassendi, Opera 1 (1658), p. 712, waar ook de citaten staan. (Enkele van deze citaten ook bij P. Bayle, Pensées diverses ..., 1683, p. 6Ned.)

222

rood kleurde de omstoter van koninkrijken, de dodelijke komeet.
[Silius, 8, 637]

Als ooit 's nachts kometen verderf zaaiend bloedrood kleuren.
[Aen. 10, 273]

Voorhenen zijn van boven comen neder
Weerlichten noyt soo veel in suyver weder
Steert-sterren noyt soo grousaem veel gebrandt

[ Georgica 1, 487-8, vert. Karel van Mander, 1597, p. 89]

[...] Inderdaad, als het gebrek niet de overhand zou hebben, als er geen onvruchtbare jaren zouden zijn, als de pest en oorlogen niet zouden heersen, als er geen legers zouden worden verslagen en als vorsten niet zouden sterven, zonder dat er kometen aan voorafgingen, dan zou het uitstekend zijn dat dit zo wordt verbreid. Doch nu, of er nu eerst kometen waren of niet, alles komt op gelijke wijze uit, of het gebeurt niet. Zijn dus deze effecten veeleer toe te schrijven aan kometen, of oorzaken, of tekens, of hoe je het ook noemt, dan aan iets anders?
Bovendien, als er een komeet zou staan, en die zou slechts één huis of stad of gebied als doelwit hebben; als de nederlaag van het ene leger niet de overwinning zou zijn van het andere; en wat voor het een dodelijk is, het andere niet zou baten; als alleen koningen zouden sterven, en als die hemellichamen liever zouden omzien naar aristocraten dan naar mensen uit het volk, dan zou een in het oog vallende regelmaat gelden.
Maar kometen trekken over verschillende gebieden, ja zelfs over de gehele aarde; wat ze aan rampen meebrengen voor de een, of voor het ene volk, geven ze als voordeel aan een ander; zonder onderscheid volgen de dood van vorsten en die van onderdanen elkaar op; en niet door natuurlijke oorzaken wordt iemand van ons uitgekozen; zeggen we dan dus dat kometen onheilspellend zijn, dodelijk, iets om bang voor te zijn, veeleer dan gunstig en heilzaam?
Ze zijn schrikwekkend, maar onze dwaasheid, die zich prijsgeeft aan panische angsten, en geen genoegen neemt met eigen kwaad, roept overal vandaan uiterlijke zaken te hulp. Het is immers verbazend
*)


*)  Deze laatste zinsnede gaat bij Gassendi vooraf aan 'Inderdaad' (na de dichtregels).

223

om te zeggen hoeveel betovering er is die het menselijk verstand bespeelt.

U zult zeggen dat kometen van godswege worden gebruikt om ons iets te kennen te geven. Maar al stem ik ermee in dat dit zo kan zijn, waaruit staat voor ons dan vast dat het werkelijk zo is, of waaruit kan iemand met zekerheid onderscheiden wat ze te kennen geven, of voor welk volk, gebied, of persoon? In elk geval bewijst de rede dit niet, en ook de ondervinding niet (zoals ik heb laten zien), en de Heilige schrift verzekert niets erover, en er kan geen enkele openbaring van God worden aangevoerd. En daarom, worden deze dingen dan soms ergens anders vandaan aangenomen, dan uit de ijdelheid waarmee wij ongelukkigen opzwellen, als het onszelf maar toeschijnt dat we het waard zijn, dat deze wondertekenen er zijn ter wille van ons? Wat is dan het geval, heeft God duidelijk gemaakt dat het zo zal zijn, dat als ooit een komeet naar het westen gericht is, we moeten oppassen voor het vreemde, en naar het oosten voor het huiselijke? Heeft hij vorsten vermaand op te passen voor die kometen die een ochtendteken innemen, als voor hen een horoscoop is gemaakt, en andere dergelijke beuzelingen? Dit wordt met toejuiching overgenomen:

De schuld ligt vaak bij ons: wij verstaan het niet, ons geloof in den hemel te stellen.   [Manilius, Astr., 1914, p. 30]

En ik keur het zeker niet af als huiselijk kwaad wordt rechtgezet bij gelegenheid van kometen of welke andere zaken ook. Maar hoe kunnen we die mensen geduldig verdragen, die alles zo specifiek bepalen, die het allemaal zo keurig weten, alsof (naar hij zei) de grote Jupiter hen had toegelaten tot de raad der goden. Maar het komt ons niet toe te weten, en nog veel minder te bepalen, welke tijden

224

of gelegenheden de vader op zijn eigen gezag heeft vastgesteld, Hand. 1: 7. En terwijl Christus dit heeft gezegd tegen de apostelen zelf, doen zij het zomaar, die met vergeefse studie de verborgen beslissingen van God trachten op te sporen. Gods wegen zijn immers onnaspeurbaar, en niemand kan zijn beslissingen onderzoeken. Wie kent immers de bedoeling van de Heer, of wie is zijn raadsman geweest? We behoren nederig de diepte van de rijkdom der goddelijke wijsheid te bewonderen, en niet teveel op ons oordeel te vertrouwen. Rom. 11: 33, 34. Ze noemen wel duizend voorbeelden van nederlagen, duizend doden van vorsten, die na kometen zijn voorgevallen; maar ze zien er honderdmaal zoveel over het hoofd, die zonder kometen zijn voorgevallen; en ze maken niet duidelijk op welke manier ongunstige gevallen door kometen aan ieder bekend kunnen worden of kenbaar gemaakt. Natuurlijk let niemand er voldoende op, wat ook niet gebeurt wanneer Seneca zich nogal verwijt, in boek 1 van Naturales quaestiones, h. 1: Dus je bent in zo grote angsten [orig.: dwalingen] , dat je denkt dat de Goden tekenen van de dood vooruitzenden, en dat er op aarde iets zo machtig is dat het weet dat de wereld vergaat?*) En in boek 2 van De ira, h. 27: Wij zijn immers voor de wereld niet de reden om winter en zomer weer terug te brengen. Deze hebben hun eigen wetten, waarmee ze het goddelijke voltrekken. We zien te hoog tegen onszelf op, als we het ons waard achten dat om ons zo grote zaken in beweging gebracht worden.

  Ook Keckermann°) zelf verzekert dat kometen niet altijd schadelijk zijn, maar dat er zijn die een of andere aangename en gunstige vetheid hebben, waarmee ze oorzaak kunnen zijn van vruchtbaarheid, als ze namelijk de akkers met die vetheid bestrooien, en als een dauw de aarde en
*)  Tot zover Gassendi; het volgende citaat was door de Mey al aangehaald in zijn Commentariorum physicorum (1652, pars 3), p. 199.
°)  Systema physicum (1612), p. 711.

225

de veldvruchten besproeien, vooral wanneer ze uiteenvallen en verdwijnen. Maar ik zie niet hoe bewezen kan worden wat hij daarna toevoegt [713], namelijk dat kometen tekenen zijn van goddelijke toorn en oordeel, zoals de regenboog een bovennatuurlijk teken is van goddelijke gunst. Daartegen kan worden ingebracht dat, zoals de regenboog voor ons niet een teken zou kunnen zijn van goddelijke gunst als dit ons niet door goddelijke openbaring was duidelijk gemaakt, zo ook de kometen geen bovennatuurlijke tekens kunnen zijn tenzij dit ons van godswege bekend wordt; maar de Heilige schrift maakt er geen melding van. En daarom lijken ze geen zekere betekenis te hebben boven de natuurlijke, ten aanzien van de effecten die er van nature het gevolg van zijn. Voor mij is het namelijk niet waarschijnlijk dat God de kometen gewoon heeft willen gebruiken als bovennatuurlijke tekens van toekomstige zaken, zonder het ons toch ergens te hebben aangegeven, hetzij in het oude, hetzij in het nieuwe Testament.
Voorzeggingen en voorspellingen op grond van kometen zijn dus een deel van de judiciaire astrologie*), waarvan voldoende vaststaat dat ze ongegrond is. Ik weet namelijk niet hoe diegenen verdedigd kunnen worden, die kometen niet anders uitleggen dan alsof ze (volgens de zegswijze) de tabellen van Jupiter hadden ingekeken°). Want ze beweren dat een komeet voor deze of die stad, of volk, onheil aankondigt, omdat hij opkwam onder dit of dat teken, of planeet, of plaats aan de hemel. Verschillende en aparte aanwijzingen dichten ze aan kometen ook toe naar gelang van verschil in kleur, vorm, en verschillende gesteldheid of stand ten opzichte van de zon; als het bijvoorbeeld een ochtendkomeet is, d.w.z. als hij vroeg in de morgen vvor zonsopkomst in het oosten wordt gezien, zeggen ze dat hij de dood van een koning betekent #)
*)  Die "het levenslot van de mens gefixeerd acht door de stand van de sterrenhemel op het ogenblik van zijn geboorte", volgens E. J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld (Amst. 1950), I-107-113. Zie ook Wikipedia, 'Judicial astrology'.
°)  Keckermann (1612), p. 723. Vgl. Daniel Berckringer, Dissertatio historico-politica de Cometis, Utr. 1665, p. 112: "dit geldt voor hen die kometen niet anders uitleggen dan alsof ze de tabellen van Jupiter hadden ingekeken", dit n.a.v. Gassendi: "alsof de grote Jupiter hen had toegelaten tot de raad der goden" (zie hierboven p. 223).
#)  Keckermann, 1612, p. 735.

226

of van een vorst in dat gebied, waarboven het teken van de komeet ligt. [K: ...] Ze vestigen ook hun aandacht op de verschijning van planeten, die er is wanneer de komeet opkomt. Evenzo op de vaste sterren waarbij de komeet beweegt. Ze letten ook op de staart van de komeet, namelijk waarheen hij deze richt. Want zij stellen dat hij een voorbode van onheil is voor gebieden van dat deel van de wereld, waarnaar deze is gericht. Naar gelang van de verschillende beweging van de komeet leveren ze ook andere voorspellingen, bijvoorbeeld: Als de komeet onbeweeglijk stilstaat leggen ze uit dat het een slecht teken is, namelijk van een binnenlands en langdurig onheil. Maar als de komeet snel beweegt, en niet lang duurt, zeggen ze dat hij aangeeft dat een straf van God plotseling zal komen, en snel zal ophouden. [...] Als de komeet beweegt van het westen naar het oosten, zeggen ze dat aangekondigd wordt dat een buitenlandse vijand vanuit het westen het gebied zal binnenvallen, en zo voorts. Ze menen dat veelzeggend is (zegt Peucer*)) in welk twaalfde deel (om zo te zeggen) van de hemel kometen blinken. In welk gesternte van de achtste hemel, of het dichtbij de verbindingen van de apsiden is die men noemt de staart en de kop van de Draak [^], of er ver vanaf, en onder de heerschappij van welke gesternten als heersers ze liggen, naar welke delen ze er vandaan gaan; waarheen ze de haren uitspreiden, of de manen wenden, met welke kleur ze glanzen, bloedrood of rossig, bleek of helder, of loodgrijs en asgrauw, tenslotte of ze zich langdurig laten bekijken of niet zo lang.
En het is geen wonder dat de boeken van de Ethnica [^] bezaaid zijn met deze en dergelijke beuzelarijen. Zelfs van Democritus wordt geloofd°) dat hij meende dat kometen de zielen zijn van beroemde mensen die, nadat ze enige eeuwen op aarde in leven zijn geweest, tenslotte voor het weggaan [vergaan] de hoogste
*)  Caspar Peucer, Commentarius de praecipuis divinationum generibus (Ff. 1593), p. 592.
°)  Keckermann (1612, p. 656) citeert Jean Bodin, Universae naturae theatrum (Lugd. 1596), p. 221; zie ook bij Vossius 1642, p. 773 (niet compleet).

227

zegetochten volbrengen, om als schitterende sterren aan de sterrenhemel te worden opgenomen, of in het bovenste deel van de wereld te rond te trekken om de mensen een straf aan te duiden. Anderen hebben gedacht dat kometen vuren zijn, bijeengebracht door geesten die kennis hebben van voorbeschikkingen, waarmee toekomstige zaken zouden worden aangeduid. Ja zelfs hebben de heidenen de kometen gerekend bij de goden; althans degenen die alle sterren als Goden beschouwden, en die de kometen bij de sterren rekenden. Maar algemeen was (getuige Tertullianus) die mening onder de volken, dat de gesternten Goden zijn.*)

  Ik heb hiervoor gezegd dat er in de heilige geschriften geen melding wordt gemaakt van kometen, maar daarna kwam ik bij toeval op een plaats bij Zanchi, over de werken van de zes dagen°), die van mening is dat die bekende plaats van Joel, h. 2 [30], die aangehaald wordt in Hand. 2 [19] (ik zal wondertekenen geven in de hemel en op aarde; bloed en vuur, en rookkolommen; de zon zelf zal worden omgezet in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag van Jehova komt.) moet worden verstaan met betrekking tot kometen. Maar behalve dat er geen uitdrukkelijke vermelding is van een komeet, kan uit deze plaats ook niets met zekerheid worden bepaald over de aard van komeren of over aankondigingen; tenzij misschien in het algemeen, dat er vaak kwade effecten op volgen; zodat ze het niet meer, of in andere zin, verdienen tekenen van goddelijke toorn genoemd te worden, dan andere kwaden, uit andere oorzaken onstaan, b. v. verschrikkelijke stormen, aardbevingen, overstromingen, ernstige en besmettelijke ziekten, eclipsen, enz. En ik zie niet in waarom die plaats veeleer over kometen is uit te leggen dan over andere vurige luchtverschijnselen, uit warme en droge uitwasemingen en rook voortgekomen, zoals de toorts, balk, pijl of speer, springende geiten #),
caprae saltantes, Reisch, lib. 9, cap. 8
Caprae saltantes
*)  G. J. Vossius, De Theologia gentili et physiologia christiana (Amst. 1642), p. 769.
°)  Girolamo Zanchi, De operibus Dei intra spacium sex dierum creatis (Neustadt 1591), p. 297. Bij Keckermann aangegeven op p. 722.
#)  Zie de figuren in A. Cunningham, S. Kusukawa, Natural philosophy epitomised: A translation of books 8-11 of Gregor Reisch's Philosophical pearl (1503) (Ashgate 2010), p. 106-7.   Figuur rechts: ed. 1504, lib. 9, cap. 8.
Vgl. figuren in F. M. Fernandez, Super quatuor libros Meteororum Aristotelis (Lugd. 1613). p. 220 en 218.

228

vliegende vonken, een vallende ster, likkend vuur, dwaallicht, vliegende draak, de bliksem, de donder, en de brandende lans of kolom, waarvan het lijkt dat deze door de profeet met die woorden woorden wordt aangegeven met een uitgesproken naam. Het is namelijk rook, langwerpig en goed samengevoegd, die gloeiend als een brandende balk of kolom verschijnt, en die wel eens midden uit de lucht naar de zee of de aarde omlaag wordt geduwd, als een brandend stuk hout.*) Waarbij ook andere luchtverschijnselen komen, die evenals kometen bij de wondertekenen aan de hemel gerekend kunnen worden, zoals roeden, chasma°) of hiaat, een luchtverschijnsel dat de gedaante vertoont van een zich openende en gapende hemel. [M: 329]
Zoals ook de bijzon of een beeld van de zon, opzij ervan in een dichte, vlakke, stilstaande en waterrijke wolk, weergegeven door breking. [M: 332]  Zelfs vertellen de historici en meteorologen dat er wel eens op natuurlijke wijze zes zonnen [>] tegelijkertijd zijn verschenen, één direct gezien, twee door breking, en drie andere door terugkaatsing. #) Daarvan zijn die welke door breking worden gezien aan de ene kant rood, en die door terugkaatsing zijn wit en minder glanzend. Soms worden er slecht vijf zonnen [<] gezien, of vier of drie. En wanneer er slechts drie zijn, verschijnen ze dikwijls niet in een witte cirkel, maar als in een of andere witte balk of kolom. Ook een zevende zon kan gezien worden, boven of onder de zes andere; of ook drie verschillende, de ene boven de andere staand. Gebleken is ook dat één van de genoemde zonnen die verschijnen soms een wat vurige staart heeft. Toegevoegd kunnen worden de halo's of kringen, d.w.z. cirkels rondom de zon, de maan of een ander groot
*)  Johannes Magirus, Physiologiae peripateticae libri sex (Ff. 1624), p. 296.
°)  Zie hierboven, p. 206, 2e noot.
#)  Zie Descartes, Specimina philosophiae (Amst. 1644), p. 322 (figuur en margetekst).

229

hemellichaam, teweeggebracht door breking van stralen in wolken. [M: 332]  En de bijmaan of een beeld van de maan, weergegeven door breking van stralen van de maan in een dunne en vochtige wolk. [M: 333]  Deze alle hebben hun natuurlijke oorzaken, en daarom kunnen ze niet gerekend worden bij de wonderen; en er kunnen zonder bijgeloof geen voorspellingen aan worden ontleend over bijzondere toekomstige zaken (en vooral over voorvallen en zaken die afhangen van de vrije wil van mensen, en van vele andere oorzaken).

  Verder, wat betreft de hierboven aangevoerde profetie van Joel 2 en Hand. 2 [<], die moet volgens het oordeel van bijna alle Theologen niet letterlijk worden genomen, maar allegorisch of metaforisch over verschrikkelijke slagen en beproevingen van de kerk. En in het bijzonder verstaan sommigen onder de rookachtige dampen allerlei soorten ziekten en aandoeningen waardoor het lichaam wordt gekweld, en tenslotte vernietigd en van de geest gescheiden. Slechte dampen zijn immers vooral de oorzaken van ziekten. En dat toegevoegd is dat de zon zelf zal worden omgezet in duisternis en de maan in bloed: opgemerkt moet worden dat het de gewoonte is van profeten, te zeggen dat de zon, de maan en sterren van hun licht beroofd zullen worden, wanneer ze willen aanduiden dat er de grootste ontsteltenis onder de mensen zal zijn, ja zelfs in zekere zin zo groot alsof het gehele kunstwerk van het universum in de war zou worden gebracht, en alle krachten van de hemel aan het schudden zouden worden gebracht; niet omdat dit werkelijk zou gebeuren, maar omdat de mensen wegens benauwdheid van de ziel dit zouden geloven, of zo angstig worden, alsof eigenlijk alles zo zou gebeuren*). Zie dergelijke profetische uitspraken en zinnen in Jes. 13, 10, Ezech.
*)  G. J. Vossius, Theses theologicae et historicae (Hag. 1658), p. 224.

230

32, 7, Amos 8, 9, Zefanja 1, 15, Joel 3, 15 en Matth. 24, 29. Eveneens allegorisch over grote teisteringen of in het oog vallende veranderingen en ontsteltenissen van de mensen te verstaan, doch niet letterlijk, maar hyperbolisch en in de stijl der profeten.

  Doch het voorbeeld dat sommigen aanvoeren van de ster die aan de magiërs verscheen, Matth. 2, en van de vuurkolom en de wolk, waarmee God volgens het verhaal van Mozes de Joden door woestijnen voerde: die hebben, daar ze volstrekt buitengewoon en wonderlijk waren, niets met de zaak te maken, en ze kunnen niet vergeleken worden met kometen. Zoals we in onze Physiologia sacra*) hebben aangegeven over de ster die door de magiërs is gezien. En Rivet°) acht niet zonder reden dat de vuurkolom niet echt vuur is geweest, maar een roodachtige glans, zoals in dichtere wolken verschijnt waarin op het juiste ogenblik zonnestralen binnendringen. Als het namelijk echt vuur was geweest is er geen reden te zien, waarom de schrift bij gelijkenis had gesproken in Num. 9, 15: En in de avond was boven de tabernakel als een gedaante van vuur, tot aan de morgen. Dus dat er op sommige plaatsen vuur wordt genoemd, komt daaruit voort dat dit licht leek op vuur.

  Doch om terug te keren tot wat we hierboven opmerkten: hoe dan ook kan niets met meer zekerheid voorspeld worden uit planeten [kometen?], dan volgens de Astrologen uit de vaste sterren en de planeten. Dat echter hun voorspellingen over wat mensen te wachten staat, en over de afloop van zaken en andere toevalligheden, niets anders dan bedrog zijn, zal niemand makkelijk ontkennen die zich maar enigszins met Filosofie heeft beziggehouden. Onder de Astrologen zelf ontbreekt het immers niet
*)  Joh. de Mey, Physiologia sacra (Midd. 1652/55, p. 260 (1661: p. 490), met verwijzing naar Fr. Spanheim, Dubiorum evangelicorum ... (Gen. 1639), p. 316.
°)  Andreas Rivet, Commentarii in librum secundum Mosis (Leiden 1634), p. 330.

231

aan zeer gezaghebbende schrijvers en zeer ervaren Wiskundigen, die bekennen dat het onmogelijk is, dat er iets zekers [...]*) wordt gevonden uit gesternten of kometen, daar er, wegens talloze zaken die met de hemel meewerken, andere oorzaken zijn waarop men tegelijk behoort te letten; waarvan immers de afloop dikwijls meer afhangt dan van sterrenbeelden of kometen; zowel omdat daar meestal tegenover staan zaken als gewoonten, zeden, opvoeding, schaamte, heerschappij, plaats, afkomst, bloedverwantschap, voedsel, verschil van gelegenheden, en hetzij afwezigheid of aanwezigheid; vrijheid van geest, scholing, en bijna oneindig veel andere; als ook omdat de invloed van sterren of kometen, zo zeggen de voorspellers zelf, niet dwingt, maar slechts geneigd maakt. Bovendien stellen degenen die de beoordelingsregels hebben geschreven zulke diverse en meestal tegenstrijdige dingen over deze zaak, dat het onmogelijk is dat voorspellers uit zoveel en zo verschillende en niet overeenstemmende meningen iets zekers kunnen uitspreken.

  Daarom spreken de meer behoedzamen onder hen over iets toekomstigs alleen duistere dingen uit, en verzinnen ze met kunstige sluwheid dubbelzinnige tekens, die van toepassing zijn op elke zaak, en tijd, en vorst, en volk. Maar nadat iets op een tijdstip is voorgevallen, dan verzamelen ze daarvan de oorzaken, en na het gebeurde houden ze oude voorspellingen in stand met nieuwe redeneringen, opdat het lijkt dat ze het hebben voorzien. Zoals droomuitleggers niets zekers begrijpen als ze een droom hebben gezien; doch zodra hun daarna iets overkomt, dan passen ze aan het voorgevallene ook de droom die ze gezien hebben aan. Bovendien, daar het onmogelijk is bij een zo grote verscheidenheid van kometen en sterren
*)  Henr. Corn. Agrippa von Nettesheim, De incertitudine & vanitate scientiarum declamatio invectiva (Col. 1531), cap. 31 (Ned. 1661, p. 117).

232

er niet altijd enkele te vinden die goed staan, en enkele die kwaad staan, nemen ze de gelegenheid daarmee te zeggen wat ze willen; en aan wie ze genegen zijn voorspellen ze leven, welzijn, eer, rijkdom, [A: ...] overwinning, [...] en dergelijke. Maar als mensen slecht gezind zijn, kondigen ze aan hen de dood aan, [...] eerloosheid, onheil, verbanning, angsten, en rampen, niet zozeer door de ongegronde theorie, als wel door snode gevoelens. Met deze gewetenloze weetgierigheid storten zij goedgelovige mensen in het verderf, daarbij volken en vorsten vaak blootstellend aan funeste onderlinge tweespalt en oorlogen. Maar als het geluk samenvalt met hun tekens, zodat onder zoveel dubbelzinnigs het een of ander werkelijk uitkomt, is het geen wonder hoe ze dan (de overige foute voorspellingen worden met een diepe stilte verzwegen) pluimen in de hoogte steken, hoe ze het op zeer overdreven wijze rondbazuinen. [...]
Maar de aard der mensen is zo vreesachtig en goedgelovig, zoals kinderen bij spookverhalen vrezen ze en geloven ze meer wat er niet is dan wat er wel is; [...] en als ze het niet waren dan zouden de astrologen en voorspellers zeker van honger omkomen, en hun dwaze lichtgelovigheid, het voorbijgegane vergetend, en het tegenwoordige veronachtzamend, hals over kop de toekomst in, begunstigt die bedriegers zozeer dat, terwijl bij andere mensen door één leugen de oprechtheid van de spreker zo verdacht wordt gemaakt, dat al het overige dat waar is wordt verduisterd, integendeel bij deze meesters van de leugen één toevallige waarheid ook voor publieke leugens vertrouwen wekt. Door hen worden inderdaad degenen die het meest geloven het meest van allen ongelukkig gemaakt, zoals die bijgelovige beuzelingen gewoonlijk de ondergang brengen voor hun aanhangers, waarvan bij

233

Zoroaster, Pharao, Nebukadnezar, Crassus, Caesar, Pompejus, Diotharus, Nero, Julianus de afvallige getuigd wordt dat het oud is: zoals ze zich het meest overgaven aan deze beuzelingen, zo zijn ze door het vertrouwen erop het ongelukkigst ten onder gegaan, en voor degenen aan wie de Astrologen al het gunstige hadden beloofd, is alles droevig verlopen, zoals voor Pompejus, Caesar*) en Crassus, aan wie ze bij geen van hen hadden beloofd dat ze anders zouden sterven dan pas als grijsaard, dan thuis, dan met roem; maar toch is elk van hen slecht en voortijdig aan zijn einde gekomen. Hardnekkig inderdaad en verkeerd is de aard van mensen, die verklaren dat zij toekomstige dingen weten, en die onbekend zijn met het voorbijgegane en het tegenwoordige; en terwijl ze aan allen beloven dat zij al het meest verborgene zullen zeggen, kennen ze niet hun eigen lot, zelfs niet de dagelijks voorkomende dingen voordat ze gebeuren, heel vaak weten ze niet wat in eigen huis, in hun slaapkamer wordt gedaan. [...] En ofschoon we weten dat God alle dingen goed heeft geschapen, vertellen zij dat sommige gesternten kwalijk gezind zijn en aanstichters van ongelukken, [...] niet zonder zeer grote belediging van God en van de hemelen.°)
Ze beroemen zich wel op sommige van hun uitspraken waarmee de uitkomst overeenstemde; maar zoals dromen, al ronddwalend zonder ervarenheid en zonder gids, soms toch toevallige beelden weergeven van komende zaken; en zoals een blinde, als hij met kracht stenen rondgooit, wel eens zonder het te merken een doel raakt; zo is het niet verbazend, zolang Astrologen veel en overal liegen, als het toeval hun vermetelheid soms bijvalt; en dan zijn ze verbaasd dat ze de waarheid hebben gesproken. Maar als de kennis van Wiskundigen over algemene kwesties zo gemakkelijk is, waarom bevorderen ze dan niet hun privé zaken aldoor met dezelfde wetenschap? waarom ontwijken ze na het voorzien van de afloop van zaken niet al het onaangename,
*)  Caesar kreeg na zijn dood een komeet naar hem vernoemd, zie 'Caesar's Comet, afgebeeld op verschillende munten, waarvan een genoemd wordt door Petit, 1665, p. 92 — op p. 93: "Als die redeneringen steek hielden zouden wij slechte invloeden van de onze te lijden hebben; die slechts in deze tijd zou zijn verschenen om een eind te maken aan de overdaad aan pruiken."
°)  Tot zover Agrippa; het volgende is weer uit Barclay, Argenis (zie p. 202-4 hierboven), p. 206.

234

waarom volgen ze het geluk niet; waarom zijn het meestal armen en bedelaars? Geestig vertelt Barclay wat er in Margania gebeurde. Iemand (zegt hij) [201] was door dit bijgeloof zo bedwelmd, dat hij het slaapvertrek van zijn echtgenote niet binnenging als hij niet eerst de sterrenbeelden had verkend. Als de staart van de draak sterren omvatte, of als de schorpioen ze bedierf door een omarming, of als er ook maar iets van een monster aan de hemel dreigde, dan sliep hij alleen in de stad. Om kort te gaan: er zijn hem enige kinderen geboren, en ze zijn allemaal gek.

  Daar kometen dus zuiver natuurlijke lichamen zijn, en geheel afhangen van natuurlijke oorzaken, kunnen ze niet iets aankondigen dat afhangt van de vrije wil van mensen. Met welke redenering immers kan iemand zich ervan overtuigen dat uitwasemingen en oorzaken van kometen alleen dan optreden, wanneer zulke dingen staan te gebeuren, die zij denken te voorspellen. Waardoor R. de Arriaga in zijn Cursus philosophicus*), om de aankondigingen van kometen te verdedigen, ertoe wordt gebracht te verzinnen dat die kometen die iets zekers over toekomstige zaken betekenen bovennatuurlijk zijn, en met dit doel door God worden te voorschijn gebracht als wonder. Deze mening lijkt me nauwelijks een Filosoof waardig, daar ze immers noch met de ondervinding, noch met de Heilige schrift, noch met de rede overeenstemt. Want wat ze zeggen dat kometen veeleer de komende dood van koningen en vorsten dan van andere mensen betekenen, omdat ze verfijnder leven, dunnere vochten hebben, en dat ze daarom gemakkelijker worden gekwetst door onjuiste menging van de lucht, dat is onbeduidend; daar zeer veel kinderen, en veel onbekende mensen van elke leeftijd, verfijnder en zwakker zijn dan koningen;
*)  Rodrigo de Arriaga, Cursus philosophicus (Antw. 1632), p. 500. Vgl. p. 218 hierboven, laatste noot.

235

aan wie kometen toch niet de dood brengen of aankondigen. Maar geen wonder omdat gewoonlijk veeleer de dood van machtige dan van gewone mensen wordt onthouden, daarom is geloofd dat de dood van koningen erdoor wordt voorzegd, zoals Albertus Magnus in boek 1, verh. 3*) niet slecht heeft opgemerkt. Waaraan ik toevoeg een opmerking van de zeergeleerde Scaliger uit de 79e Exercitatio tegen Cardanus°). Een komeet (zegt hij) is een lichaam, zo dicht dat het kan worden verlicht, en zo ijl dat het stralen kan doorlaten. Iets dat we ook zien bij een glazen bol. [...] Maar wat bovendien de vraag is, of kometen tekenen zijn, of oorzaken: ik meen geen van beide. Het is immers belachelijke onzin om te denken dat door een komeet een koning wordt omgebracht; laat staan dat een provincie wordt verwoest. Maar het zijn ook geen tekenen, zoals rook dat is van vuur. Wel zoals het ene effect een teken is van het andere door samenhang, zoals het teken is dat een kip een ei heeft gelegd: het gekakel. Want de kip is verantwoordelijk voor beide, het ei en het gekakel. Geen van beide hangt echter noodzakelijk af van het andere. Er zijn dus vele kometen door ons gezien waarop geen enkel verderf van stervelingen is gevolgd in heel Europa. En vele zeer beroemde mensen zijn gestorven, vele regeringen omgestoten, de aanzienlijkste families te gronde gericht, zonder enige aanwijzing door een komeet. Dat het namelijk niet waar is wat u zegt, dat ze bij droogte worden voortgebracht, is eerder uit de geschiedenis aangetoond. Want ook in de winter, en in het noorden, ontstaan kometen. En daarom dacht ik dat u een grapje maakte, toen u schreef dat vorsten sterven bij droog weer; namelijk door geurig voedsel,
*)  Keckermann (1612) geeft op p. 721: "Albertus M. lib. 3. Meteor. tract. 3. c. 101", en hij noemt Commentarii Collegii Conimbricensis in libros Meteororum Aristotelis Stagiritae; in ed. Lugd. 1608, p. 30-F: "libr. 1. tract. 3. c. 11." (Albertus, 'Liber primus Meteororum' in Operum tomus secundus, Lugd. 1651, p. 20): "... daarom wordt gezegd dat een komeet de dood van belangrijke personen betekent, en toekomstige oorlogen; dit zeggen namelijk Filosofen- schrijvers; er lijkt geen reden waarom dit zo is, daar hij niet verder boven de aarde is waar een arme woont, dan waar een rijke woont, of hij nu een koning is of iemand anders."
°)  Julius Caesar Scaliger, Exotericarum Exercitationum ..., Par. 1557, p. 122v.

236

en uitgeput door zorgen en slapeloosheid. Maar dat roeiers en handwerkslieden, en glasblazers en maaiers niet sterven, ook al zijn ze overvol knoflook, bollen, uien, [S: ...] zout, wijn, peper; dat is toch wel heel verbazingwekkend.


E I N D E.





Bronnen en literatuur

Werken van Johannes de Mey: zie KB, STCN en bij Zuidervaart. Digitaal:

Commentaria physica, sive expositio aliquot locorum Pentateuchi Mosaici, Middelburg 1651.
5: De astris, & astrologia judiciaria.  6: "Impias esse & falsas divinationes de futuris contingentibus ..."
7: De magnitudine solis, & lunae (citaat Lucretius, V, 564).
43: An astrorum motus sit inconstans.   52: 'De stellarum multitudine'.
157: De Divinationibus.*)   201: Anima mundi.   De sole.

*)  170: "Daarom ontkennen we nog niet dat God soms met voortekens en wonderen iets aan de stervelingen heeft aangeduid ..." wordt geciteerd (en goedgekeurd) door G Voetius in: ... De prognosticis cometarum (Amst. 1665), p. 33.

Commentariorum physicorum Pars 2, 3 & quarta, Midd. 1652.
78: An stellae moveantur libere, non ad coeli motum?   100: Typographiae inventio.
102: Solis & lunae maculae.   105: Cometa.*)
140: Gravitatis causa (beweging omlaag van heel subtiele materie).   145: De terrae situ.
Pars 3, 201: De motu solis.   211: Telescopia & perspicilla ...
Pars 4, 260: An stella quae Magis apparuit ...   Na p. 288: Appendix.

*)  Wat de kometen betreft, enige Astronomen en Physici stellen dat kometen niet zozeer ontgloeide dampen zijn, als wel een terugkaatsing van zonlicht aan dampen. 1. Omdat ze vaak twee of drie jaar blijven bestaan. 2. Omdat ze een staart van de zon af werpen, zoals de maan een schaduw; die droge dampen zijn namelijk niet een ondoorzichtig lichaam, zoals de maan, maar halfdoorschijnend. 3. Ze worden (volgens Campanella) verduisterd door de schaduw van de aarde, evenals de maan; wat niet zou gebeuren als ze met eigen vuur zouden branden. Dat kometen boven de maan zijn, concluderen ze uit het feit dat hun parallax kleiner is dan die van de maan, en soms nul.
[ Dezelfde woorden in ed. 1661, p. 330. Vgl. hierboven p. 207-8.]

Johannes de Mey
Sacra Physiologia, sive expositio locorum Sacrae Scripturae in quibus agitur de rebus naturalibus, Midd. 1655 (2e ed. van Comm. phys.); 3e ed. 1661 (met portret).
P. 2: Aegyptii ajunt reges suos ante 7000 annos in Aegypto regnasse ...
    [ Aangehaald in C. van Yk, De nederlandsche scheeps-bouw-konst, 1697, p. 1. ]

Ed. 1661: inhoud aan het eind; nieuw is b.v.:
432: Horologii inventio

Halelu-jah of Lof des Heeren, Verbreidt op het Natuyr-toneel, Midd. 1666.
Het tweede halelu-jah, ofte Lof des Heeren, verbreyt op het genaden-toneel, Midd. 1667.
Aangekondigd in de Oprechte Haerlemse Courant, 24 aug. 1666 en 29 maart 1667.
1666, blz. 188-189: "Van de Cometen of Sterren met steerten sullen wy hier niet handelen, alsoo wy daer van een bysondere verhandelinge gevoeght hebben achter de Metamorphosis naturalis insectorum."
De Mey had er dus kennelijk geen behoefte aan zijn geschrift over kometen in het Nederlands te schrijven. (Meded. van Kees Beaart.)


Petri Appeldoorens Wee, van hem selfs, over sich selven, rechtvaerdelijk en opentlijk uytgeroepen, in syn laster-schrift, genaemt Cras credo, hodie nihil, Midd. 1667.
Aangekondigd in de Oprechte Haerlemse Courant, 27 dec. 1667.
Het geschrift van Appeldoorn staat bij 13 dec. van hetzelfde jaar: "Het Replicq en het Cras Credo; zijnde een verlichtinge van het tweede Halaluja", maar op 31 dec. wordt erover gemeld: "... Burgermeesteren, Schepenen en Raden tot Middelburgh raetsaem hebben gevonden, het voorsz. Boeck te verbieden, ende alle Exemplaren te doen ophaelen".

Oratio Votiva ofte Heyl-wenschende Aenspraeck, aen syn Hoogheyt ..., Midd. 1668.
Over opvoeding: "... selfs tot de kinderen, soo Meiskens als Jongers toe, in welckers opvoedinge ende vrome genegentheidt, de hope gegrondt wort van de volgende Eeuwe".
Waarheid kennen en weldoen: "... Pythagoras heeft eertijts, met goede reden getuight, datter twee dingen van Godt den Menschen gegeven worden, die verre de voortreffelijckste zijn, ende de Goddelijke ghelijkenisse aldernaest komen: namentlijck de waerheit te kennen, ende andere wel te doen."
3 elementen: "De gansche lichamelicke Natuir, neemt haren oorspronck uit de dry Hooftstoffen, de Aerde, het Water ende de Locht; want het Vyer en is geen Hooft-stoffe, maer een verwarmende ende alles bewegende kracht, sonder welke in de Hooft-stoffen, door der selver vermenginge, geen leven en kan veroorsaeckt worden."

Eenparigh en bondigh oordeel der vermaerste godts-geleerde der Gereformeerde Kercken, Midd. 1669.
Chr. Dikaiophilus, Apologie van de heer Johannes de Mey ... Met korte Notulen ..., 1676.
Noodige en naader verklaring van 't geen wy anno 1652 hebben aengewesen vande dwaalende conscientie, Midd. [1677].
Albuminscriptie voor Joh. Honingh (3/1 1678): 1 Corinth. 11, 31 en Seneca, Epist. 59 ("Talis est sapientis animus ...").  

Alle de Neder-Duitsche wercken, Midd. 1681.
Alle de god-geleerde en natuurkundige werken, Delft 1704.
Alle de voortreffelyke en geroemde werken, Leiden 1706 en Amst. 1742.



P. de la Ruë, Geletterd Zeeland (Middelburg 1742, 2e ed.), 99-116 over Joh. de Mey.
Met verwijzing naar de 'Lyst der Middelb. Predikanten' en naar:
-  Henning Witte, Diarium Biographicum, T. 2 (Riga 1691), p. 116: sterfdatum, werken.
-  Pierre Bayle, Dictionaire historique et critique, zie 2e ed., T. 2 (Rott. 1702), p. 2086 (of 5e ed. T. 3, Amst. 1740, p. 367):
... verschillende werken in het Nederlands. ... Sacra physiologia ... er zijn mensen die (Z) over deze verhandeling met veel minachting hebben gesproken.
  (Z)  Valentin Henri Voglerus*) beschuldigt hem ervan zonder oordeel de meningen van andere schrijvers samen te flansen, en zich teveel te laten meeslepen naar iets nieuws. Een ander beschuldigt hem ervan een plagiaris te zijn. Ziehier mijn bewijs: (n)
Zijn werkzaamheid heeft hij niet verricht naar de zin van Valentin Heinrich Vogler, die in zijn postume commentaren over hetzelfde onderwerp vindt dat de Mey niet zozeer zijn eigen kennis heeft kenbaar gemaakt, als wel gedachten van anderen heeft overgeschreven, en dit bijna zonder onderscheid, vooral verleid door de nieuwheid van meningen. Dit oordeel zou wat meedogenloos kunnen lijken, omdat het bij dergelijke schrijvers nauwelijks anders hoefde te gebeuren — door hen wordt niet zozeer de roem van werkzaamheid in het oog gehouden, als wel het nut voor de lezer — als niet dit verwijtbaar is, dat de Mey iemand van dat slag mensen lijkt te zijn die, door de namen van de schrijvers weg te laten van wie ze het hunne hebben overgeschreven, zich een onbetekenende lof voor talent verwerven.
[ *)  V. H. Vogler, De rebus naturalibus ac medicis quarum in Scripturis sacris fit mentio Commentarius, Helmst. 1682, p. [27] in een voorwoord, datum 1661.
Bespr. in Acta eruditorum, jan. 1683, p. 14-15, met Joh. de Mey's werk van 1651 genoemd.]

(n)  Godofredus Vockerodt, [Praes.] in praefat. disputationis de foetura artificiosa Jacobi ... [Jena] 1689. in 4.
Lindenius renovatus (1686), p. 641: 2 werken, Comm. Phys. 1651, 1661; en Comm. in Joh. Godardii Metam. Insect. ... Cometis, 1668 [?].
-  Willem Séwel, De boekzaal der geleerde werelt (Twee-maandelijkse uittreksels, Amst. 1707), Lentemaand, Grasm. en Bloeym. en Zomerm. p. 234 en 449 [zie ook de la Rue, p. 115; en 'Boekzaal' 53, aug. 1741, p. 222: nieuwe herdruk van de Mey's werken.]
-  Charles de Rochefort, Natuurlyke en zedelyke historie van d'eylanden de voor-eylanden van Amerika (Rott. 1662), p. 38, ook bij dbnl.  [En: Arn. Montanus, De Nieuwe en onbekende weereld (Amst. 1671), p. 190: 'Eiland Eusthatius'.]
-  Joh. Jacob Scheuchzer, Jobs heylige natuur-kennis, Amst. 1730. Zie Jobi physica sacra, oder Hiobs Natur-Wissenschaft (Zürich 1721): zo'n 20 verwijzingen als op p. 21 (Pineda, Coccejus en Bochart worden vaker aangehaald en wel genoemd in het register, i.t.t. Joh. de Mey).
-  Gedichten van Joachim Oudaan, G. Brandt, 1688, p. 404 en J. Antonides vander Goes, 1714, p. 206.

Andere oude vermeldingen van Joh. de Mey:
-  Jan Herbinius, Dissertationes de admirandis mundi cataractis (Amst. 1678) citeert Comm. phys. van de Mey op p. 20-21, 72, 169, 174 ...
-  Geerlof Suikers, Isaak Verburg, Algemene kerkelyke en wereldlyke geschiedenissen des bekenden aardkloots (Amst. 1728), 10e stuk, h. 36, p. 474-5: werken (staartsterren genoemd), verwijzing naar Bayle, zonder de 'mepris'.
-  N. C. Kist en W. Moll, Kerkhistorisch archief, 4e deel (Amst. 1864), p. 333-4 (noot 18, bij p. 296): korte levensbeschrijving, concluderend "De Mey's ongeluk was, een zelfstandig godgeleerde te zijn."  Zie verder: p. 576.
-  Christiaan Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd (Amst. 1866), p. 91: Joh. de Mey geprezen in D. van Avenhorn, De onderlinge christelyke verdraagzaamheit (Haarlem 1743, zie p. 157, 188).
De Navorscher 20e jrg. (Amst. 1870), p. 85: Joh. de Mey "verdient eene monographie".
( Zoeken met 'Joannes de Mey' geeft nog andere.)

Recent:
H. J. Zuidervaart, 'Het natuurbeeld van Johannes de Mey (1617-1678)...' in Archief van het koninklijk Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen (2001), 1-40.
Rienk Vermij, The Calvinist Copernicans (2002), 322-3 in h. 14.
H. G. M. Jorink, Het boeck der natuere (2004, Diss.), h. 4: 167-8, 172-4 en h. 6: 295-309.   (2006: p. 170, 210 e.v. en 386-405.)



Aanleiding voor publicatie van de Mey's stuk over kometen kan geweest zijn de komeet van februari 1661, die in den Haag opschudding veroorzaakte volgens Const. Huygens (jr en sr).
Eerder was er de komeet van 1652 (Cramer, Danzig); zie bij de pamfletten hieronder*). 
M. F. van Langren, Observation astronomique du comete commencé au mois de decembre, en l'an M.DC.LII. ("beaucoup plus êloigne que la Lune").
Adolphus Brachelius, Historia nostri temporis, dat is Geschiedenis onses Tijdts, (Rott. 1656), p. 598.

Maar: Arent Roggeveen (een kennis van de Mey) noemt deze kometen niet (zie hieronder: 1665, p. 21).

Op 1 april 1662 hield Nicolaes Witsen een disputatie over kometen (onder A. de Bie; opgedragen aan Johannes Hudde), zie Eric Jorink, Het Boeck der Natuere (2006) p. 155-157;  Dirk van Miert, Illuster onderwijs (2005) p. 209 en n. 144/146 (Engl. p. 262): misschien invloed van Johannes Hudde, achterneef van Witsen;  Marion Peters, De wijze koopman (2010) p. 31-32, 35; diss.

*)  Pamfletten online:
Johannes Kepler, 'Aussführlicher Bericht/ Von dem newlich im Monat Septembri und Octobri diss 1607. Jahrs erschienenen Haarstern/ oder Cometen/ und seinen Bedeutungen', Hall 1608.
  Een nuchtere benadering, zie op de 2e blz: "Solcher Cometen halte ich der Himmel so voll seye/ als das Meer voller Fische ist."

'Corte beschrijvinghe ende affbeeldinghe des seer grooten ende schrickelijcken Comeets', Leiden 1619.
Johann Jakob Grasser, 'Christliches Bedencken vber Gegenwertigen Cometen', Basel 1618.
Bartholomäus Schimpffer, 'Kurtze Beschreibung Des dunckelen Cometen, so Anno 1652. den 8. Decembris erschienen', Leipzig 1652.
Herrn D. Joannis von Felden Observationes und Judicium, von Deme im Decembri dess 1652. Jahrs erschienenen newen Sterne, Franckfurt 1653.
'Warhafftige Contrafactur der drey Commetsternen/ so in disem angehnden 1661. Jahr im Jenner vnd Hornung/ sind an vunderschidlichen orten vnd landen gesehen worden', s.l. 1661.

'Nieuwe prognosticatie, over de sterre mette staert', Middelburg 1664.
'Denckwurdige Buss-Gespräch über den jetzigen Cometen', 1664.
Johann Jakob Sulzer, 'Figurliche Darstellung des erschrockenlichen Cometen', s.l. 1664.
N. P. R. S., 'Politisches Sendschreiben Eines Teutschen Patrioten Uber die vilfältigen und ungleichen Schrifften und Tractaten/ welche wegen dess unlängst im December 1664 und anfangs im Januario 1665. Jahrs/ hier und anderswo erschienenen Cometen', s.l. 1665.

Arent Roggeveen, 'Het nieuwe droevige Nacht-Licht ...', Midd. 1665. (Zie Huygens OC VI, 406.)

Johannes Georgius Graevius, Oratio de cometis. Contra vulgi opinionem cometas esse malorum nuncios, Utr. 1665, 1681.
Vertaling (van H.V. Quellenburgh): Redenvoeringh ofte oratie van de cometen, vernietigende het gemeene gevoelen dat deselve yets quaets aenkundigen, Utr. 1682 (bij: Gisbertus Cocq, Cometographia ofte Comeets-beschrijvinge, Utr. 1682).

komeet van 1665

'Extract, van twee Brieven ... Komeet-sterren', Rott. 1665 (1 p., figuur rechts).
F. Ridderus, Reys-discours op het Verschijnen van de Comeet-Sterre, Rott. 1665 (met veel informatie; nieuwe ed. Amst. 1677, Rott. 169X, Amst. 1744).



Johannes Schuler, Cometologia en Tractaet ofte Philosophische ondersoeckinge van de Cometen, Den Haag 1665 (met gebruik van waarnemingen van Chr. Huygens, genoemd op p. 42, resp. p. 35).

Rosalie L. Colie, 'Constantijn Huygens and the rationalist revolution', TNTL 73 (1955) 193-209.
Eric Jorink, 'Hemelse tekenen. Nederlandse opvattingen over de komeet van 1618', in Gewina 17-2 (1994); voor de genoemde Maccovius (Jan Makowski) zie: Opuscula philosophica omnia (1660), 'Systhema physicum', cap. 6, p. 80-81: 'De Cometa'.
Erik Jorink, Het boeck der natuere, Leiden 2006, hoofdstuk 3, 'Kometen'.
P.E.L. Verkuyl, 'Een dichterlijk pamflet naar aanleiding van de komeet van 1664', in TNTL 112 (1996) 30-43.
Alex Scholten, 'De komeet van 1664 op een Amsterdamse pamfletten-serie', in Gewina 19 (1996) 167-173.




Home | Varia | Goedaert | Johannes de Mey over kometen (top) | Brontekst