Home | Beeckman | < Vertaling > | Brontekst | Index

Lied, zwanger , stuiten , microkosmos , gevoel , studeren , geleerden , oorzaken , deeltjes ,
8 graden , Ouden , dromen


Isack Beeckman - 1617 v



[ 115 ]   23 dec. 1616 - 16 maart 1618

Lied componeren

Een eenvoudig lied componeren.

  Wie een lied wil componeren, lijkt ervoor te moeten zorgen, dat hij zich stipt houdt aan een bepaalde toonsoort [<]. Om zich nu daaraan te houden, is het noodzakelijk dat hij de kenmerkende concordanties*) vaker gebruikt en dat ze alle gehoord worden. En de kenmerkende concordanties lijken alle die te zijn, welke gehouden worden binnen deze soort°) kwint en kwart, en deze lijken van de eenvoudigste toonsoort. En bij de overige kenmerkende concordanties is te bezien, welke concordanties uit de overige noten bovendien gebruikt kunnen worden, door toevoeging en weglating van tonen en samenklanken.
Zoals in de eerste toonsoort de kenmerkende samenklanken zijn: re la, re fa, re sol, mi la, fa la, en misschien ook mi sol ertussen, en dit zijn de kenmerkende samenklanken van deze soort kwint; maar re sol, re fa, mi sol zijn die van de soort kwart van de eerste toonsoort. Maar fa ut, sol ut enz. die één noot hebben in de kwart, de andere in de kwint, moeten hier niet gehoord worden, tenzij ze volgen na geplaatste kenmerkende, dan zijn ze toelaatbaar; dat wil zeggen sol ut kan worden toegelaten, als sol la (wat is ut re) een hoofdtoon is na geplaatste kenmerkende samenklanken. Dan die kwart met re, sol.


[ *)  Lat.: 'concordantias', soms gebruikt voor 'consonantias', zie de extra noot op p. 89.]   [>]
[ °)  Lat.: 'species'. Zie Boëthius, De institutione musica, lib. 4, 14, 'De consonantiarum speciebus':
"Species autem est quaedam positio propriam habens formam secundum unumquodque genus in uniuscuiusque proportionis consonantiam facientis terminis constituta; ut in diatonico genere.
... habebit diatessaron [kwart] quidem species tres, diapente [kwint] autem species quattuor, diapason [octaaf] vero species septem ...
... diatessaron consonantiae species sunt tres hoc modo. Una quidem species erit ab .G. ad .D., secunda vero ab .F. ad .C., tertia ab .E. ad .B ..."
Het gaat dus over soorten samenklanken; de kwart heeft 3 soorten, de kwint 4. Zie ook het werk dat voorkomt in Beeckmans Catalogus librorum (1637), Musicae epitome, 1559, figuur op p. 39: ]   [>]

III Quartae species, IIII Quintae soecies
De 3 soorten van de kwart, de 4 soorten van de kwint.

Toonsoorten herkennen

Herkenning van toonsoorten makkelijker.

  Hiermee wordt een makkelijker herkenning van toonsoorten aangewezen. Een lied zal immers beoordeeld worden te zijn opgesteld van die toonsoort, waarvan het alle of de meeste kenmerkende samenklanken bevat.

Vermenging

Hoe vermenging van toonsoorten gedaan kan worden.

  Vermenging van toonsoorten lijkt mooi hieruit te volgen, omdat één soort [samenklank] voor verschillende toonsoorten kenmerkend is. Als iemand dus enige tijd is gebleven in de soort re sol, totdat de soort re la eronder bijna uit het geheugen van de toehoorders is verdwenen, zal hij zonder onwelluidendheid kunnen zingen ut sol eronder en fa uit de eerste toonsoort van septiemen. En als hij nu in ut sol is gebleven, kan hij toevoegen ut fa en de vierde toonsoort van de plagale maken. De zaak is heel duidelijk en heel makkelijk.

[ 116 ]

Gebroken noten

Waar breking van noten vandaan komt.

  Tussen het opheffen van de hand tijdens het slaan van de maat, en het laten dalen ervan, lijkt een pauze te vallen. Wanneer immers de noot semibrevis*) zodanig wordt gezongen, dat hij begint als de hand omhoog gaat en eindigt, als die hand lager is geplaatst, wordt gezegd dat hij gebroken wordt. Waarom zou hij immers meer gebroken worden dan anders, als het niet was om de pauze? Bovendien lijkt dit minder te zijn,] als de hand beneden stilstaat.
Minder, zeg ik, omdat de stilstand ervan niet gevoeld wordt bij de semibrevis; maar toch enigszins, omdat de minima*) daar soms gebroken wordt, wanneer een semiminima*) daarbij gezongen wordt tijdens dezelfde daling van de hand. Dat de minima ook gebroken wordt, als de hand bovenaan is, bewijst echter niet dat de pauzes gelijk zijn. Niets belet immers dat die bovenaan meer gebroken wordt, ook al onderscheidt het oog een langere stilstand niet; ik herinner me echter niet dat een semiminima ooit gebroken werd, dat wil zeggen: tussen de bovenste en de onderste stand van de hand is er geen pauze of stilstand.   [>]


[ *)  De 'semibrevis' is nu een hele noot, de 'minima' een halve, 'semiminima' een kwart, 'fusa' een achtste. Zie voor de nootwaarden de onderstaande figuur in Musice Actiue Micrologus (1517), lib. 1, cap. 2, 'De figuris'.]

Octo figurarum corpora
nootwaarden
Maxima, Longa, Brevis, Semibrevis, Minima, Semiminima, Fusa, Semifusa.

Muteren bij zingen

Namen van noten, wanneer te muteren.

  Hieruit volgt dat bij mutaties*) van dit soort noten een bepaalde manier moet worden aangehouden, vooral bij het benoemen van achtsten°). Pas er dus voor op dat je geen noten muteert, dan na zo'n pause [van de hand]. Op deze manier zul je namelijk de achtsten gemakkelijker zingen, wanneer je gewend bent aan slechts weinig viertallen van achtsten.   [<,>]


[ *)  Muteren betekende: doorgaan in een ander hexachord, zie p. 90 hiervoor.]
[ °)  Beeckman gebruikt in het Nederlands 'fusen' (voor achtsten) op p. 140.]

Diminutie

Hoe diminuties in de muziek gemaakt worden.

Laat het nodig zijn, te weten ut, re, mi, fare, mi, fa, sol  en  mi, fa, sol, la;  maar fa, sol, la, mi  moet ook worden gezongen in gezangen met harmonieën, terwijl ik geloof dat het nooit gehoord wordt in een eenstemmig lied, wegens de valse kwart die het bevat. Als je echter geen rekening houdt met de genoemde pauzes, komen de volgende viertallen hierbij:
sol, la, mi, fa,  of  sol, re, mi, fala, mi, fa, sol,
  zo ook  fa, sol, la, fa,  of  fa, re, mi, fa.
sol, la, fa, sol,  en
la, fa, sol, la.

  Als je zegt dat er maar twee viertallen bijkomen (als ik op de gewone manier zing), te weten  sol, re, mi, fa  en  fa, re, mi, fa,  antwoord ik dat die twee heel moeilijk gevonden worden, wegens de mutatie  sol, re,  en  fa, re,  in dezelfde soort kwart.
Er zijn nog twee viertallen te vinden, bijvoorbeeld in het derde gezang uithet zevende boek : het ene begint met een buitengewone mol  en het andere eindigt ermee, als mol fa , fa, sol, la,  en  fa, sol, la, mol fa,  waarvan het eerste in eenstemmige gezangen is af te keuren, wegens de valse kwart; het laatste evenwel zingen sommigen als  ut re mi fa,  aan de niet passende noten enige ruimte gevend.
Viertallen tenslotte die met sprongen gaan: ik zou niet geloven dat ze voorkomen, omdat ze meer ingaan tegen wat gezegd is. Bij achtsten lijkt een langere sprong namelijk minder welluidend.

Eindnoot

Bevoorrechting van eindnoten.

  De noten staan zeer in verband met het slotakkoord. Terwijl immers de eerste toon eindigt op D, heeft hij als noten aan het begin slechts c d F en a.   [<,>]

[ Ned. ]

[ 118 ]

Geen echte toon

Niet een echte toon is mi mi en fa fa.

  Dat de soorten [<] kwint mi, mi en fa, fa*) niet mooi zijn, en niet in een toonsoort komen, is ook daaraan te zien, dat zo'n sprong in geen enkele psalm voorkomt. Van re springen we naar la, evenals naar sol, maar nooit van mi naar mi, of van fa naar fa, waarvoor geen reden te geven is, behalve dat ze onaangename samenklanken zijn wegens de valse kwart die er inkomt.
Bovendien eindigt geen enkele psalmregel op zo'n mi of fa, dat wil zeggen wanneer het gezang in diezelfde regel met een kwint vanaf die mi of fa stijgt, of daalt met zo'n kwint. En als dit zo is hebben we een lichtend voorbeeld van de holheid van dit soort kwinten. Bij snaren is er niet zo'n onderscheid, behalve als ze verdeeld zijn op de manier van het monochord. In Psalm 91°) gebeurt het, bij de woorden Godt is enz., maar de musici vinden dat er fa, mi enz. gezet moet worden voor mi.


[ *)  Zie de figuur bij p. 115, en de uitleg in Musicae epitome (1559), p. 38: "Diapente species re la Semitonium habet loco secundo. Secunda mi mi, loco infimo. Tertia fa fa, in supremo. Quarta ut sol, in tertio", de 2e soort is mi, mi, met de halve toon onderaan, de 3e is fa, fa, halve toon bovenaan.]
[ °)  Toonsoort: Dorisch, zie ed. Datheen, 1567, 1574, Marot, 1602: Tenor, "Dieu est". Liturgie.nl (met luistervoorbeeld): "Voor hen".]

Eigen karakter van tonen

Opvallende eigenaardigheid van tonen.

  Ik heb alle psalmen op de eerste toon doorgenomen, en ik heb geen regel gevonden die eindigt op sol, dat wil zeggen op g, in de sleutel b dur, of op C, in de sleutel b mol. Bovendien heb ik heel zelden, dat wil zeggen eenmaal of nog eens, een sprong opgemerkt vanaf die sol naar de sol erboven via een kwint. Zo ook niet een kwart vanaf die sol naar de fa, en ook niet een sprong vanaf die sol op de terts.
Dit is dus de reden waarom een gezang in afzonderlijke regels niet eindigt op de genoemde sol: omdat het einde van een regel meestal daalt vanaf een bepaalde samenklank; en aangezien alle samenklanken vanaf die sol, zoals gezegd is, ongeschikt zijn voor de eerste toon en heel zelden voorkomen, is het geen wonder waarom geen enkele regel eindigt op sol.

  Waarom nu die samenklanken ongeschikt zijn voor de eerste toon: de reden is dat het systeem van de eerste toon bestaat uit re, la en re, sol, en dit zijn de voornaamste samenklanken ervan, dus alle samenklanken die minder zijn dan de hierdoor omvatte, zodat een van de buitenste noten is re, la, sol, zullen ook voor geschikte gehouden worden, dat zijn in de kwart re, sol de samenklanken sol, mi en re, fa, in de kwint re, fa en fa, la als terts. Daar dus de genoemde terts sol, mi of ut, mi geen buitenste noot heeft, wordt gevonden dat hij niet bij de voornaamste behoort.
Zo moeten geen kwinten of kwarten, behalve de vaststellende van het systeem, voor geschikte gehouden worden. Dus ut sol, ut fa, mi la zijn in de eerste en tweede toon ongeschikt; zo zijn in de derde en de vierde toon re la en mi la, ut mi et la fa geschikte tertsen, en alle overige kleine tertsen, kwinten en kwarten ongeschikt. Hetzelfde is ook op te merken in de vijfde en zesde toon bij ut sol, ut fa, waar de terts la fa, die niet kan worden omgekeerd uit ut mi, ongeschikt is. Zo in de 3e toon voor het septiem en het octaaf. Hetzelfde aantal tertsen wordt gevonden wegens de vaststelling van het systeem.

  Nu dit zo is vastgesteld: wanneer het gebeurt dat in een toon geschikte samenklanken van een andere toon worden ingemengd, zal de hoofdtoon vaker genoemd moeten worden; het hangt echter af van de aard van die, waarvan hij het slotakkoord heeft. Zo is Psalm 55*) van de vierde toon op grond van de laatste noot, maar wegens de gemengde samenklanken van de even aangename vijfde toon lijkt me dat hij had kunnen eindigen op c sol fa ut°).

Andere eigenschap van toonsoorten of tonen.

  Authentieke toonsoorten [<] dalen wel eens met een toon onder het slotakkoord, behalve de vijfde, om een halve kwint te vermijden, en de zevende, om een grote kwart of een onaangename kwart te vermijden. Binnen de plagale stijgt de vierde niet verder dan een kwint, wegens de valse kwart. De derde authentieke stijgt weer niet verder dan een octaaf, wegens de onaangename kwint, zoals eerder genoemd.


[ *)  Psalm 55 wordt ook genoemd op p. 91. Zie ed. Datheen, 1567, 1574, en Marot, 1602.]
[ °)  'Csolfaut' in het eerder (p. 90) getoonde schema: ]

        G-E    C-A     F-D
        hard   natural soft      note name

E5      E la     --     --       Ela
D5      D sol    --     la       Dlasol
C5      C fa     --     sol      Csolfa
B4      B mi     --     --       Bmi
Bb4     B --     --     fa       Bfa
A4      A re     la     mi       Alamire
G4      G ut     sol    re       Gsolreut
F4      F --     fa     ut       Ffaut
E4      E la     mi     --       Elami
D4      D sol    re     la       Dlasolre
C4      C fa     ut     sol      Csolfaut
B3      B mi     --     --       Bmi
Bb3     B --     --     fa       Bfa
A3      A re     la     mi       Alamire
G3      G ut     sol    re       Gsolreut
F3      F --     fa     ut       Ffaut
E3      E la     mi              Elami
D3      D sol    re              Dsolre
C3      C fa     ut              Cfaut
B2      B mi                     Bmi
A2      A re                     Are
G2      Gammaut                  Gammaut

Middeleeuws toonsysteem.
(Margo Schulter, 'Hexachords', 1.3.)

[ 119 ]

Gemengde toonsoorten

Wel wat gemengde toonsoorten.

  Voeg aan de gemengde toonsoorten ook deze toe. Psalm 50 is van de eerste toon, maar toch zou niets vreemds worden begaan, als de laatste regel zou hebben mi sol, sol re, fa sol, la sol, fa mi re, en hij van de vierde toon genoemd zou worden wegens de kwart la, mi die er zoveel keer tussen dwaalt. Zo heeft Psalm 85 [<], tot aan de woorden tot deser tyt, geheel de vorm van de zesde toon en het vers zou ook makkelijk beëindigd worden, hoewel het eind van alles het gezang terugzet in de zevende toon.

Eerste toonsoort

Eigenschap van de eerste toonsoort.

  Bovendien neemt een regel van de eerste toon zelden of nooit een aanvang met sol, g sol re ut, noch met mi, b fa, b mi*). Waaruit volgt dat geen regel ooit of zelden begint of eindigt met sol of mi, dat wil zeggen g sol, re ut, of b fa, b mi, met de sleutel b dur, of met sol of mi, dat wil zeggen c sol fa ut, of e la mi, in de sleutel b mol.

  De reden is dat hier de terts sol, mi, of ut, mi, ongeschikt is voor deze toonsoort zoals we die gehoord hebben. Hetzelfde lijkt gemeend te moeten worden over alle toonsoorten, waarin een of andere terts ongeschikt is: dat een regel nooit of zelden begint met de noten ervan, noch daarop eindigt, behalve gemengde, althans waarvan de aard is van die toonsoorten, waaruit ze van nature bestaan.


[ *)  Zie het bovenstaande schema: 'Gsolreut', 'Bfa', 'Bmi'; daar ook: Csolfaut, Elami.]

Samenklank

Kenmerkende samenklanken van toonsoorten overal toegelaten.

  Ofschoon ik heb gezegd [<] dat bepaalde samenklanken kenmerkend zijn, moet niet gemeend worden dat die alleen kenmerkend zijn op die plaats waar ze zijn ontstaan, maar dat ze toegelaten worden op welke plaats je maar wilt. Zo wordt de kwart re, sol van de eerste toon ook toegelaten op zijn kwint. Zo worden ook sol, mi en re, fa, overal toegelaten. Ze worden namelijk op één manier uitgedrukt, maar met de tertsen la, mi en ut, mi is het anders gesteld. Op de ene plaats namelijk wordt la, mi ook uitgedrukt met ut mi; op de andere plaats kan het namelijk niet, zodat la, mi als samenklank gehoord worden, elders niet, zodat re, la, la met die la en mi begint en met andere eindigt. Elders in dezelfde toon kan het niet*).


*)  Hier, en elders, ontbreekt elke interpunctie; de muzieknoten zijn niet anders geschreven dan de context, waarvan niets ze onderscheidt. Verbeteringen zijn onzeker.


Samenklanken met dezelfde naam verschillen.

  De reden nu waarom deze tonen niet worden overgezet is, dat ze niet van dezelfde aard zijn, zoals in Psalm 77 [<,>] de terts b, d niet overeenkomt met de terts f, a. Beide worden wel uitgedrukt met fa, la, maar niet met ut, mi, en daarom verschillen ze bij een diminutie, dat wil zeggen een stembuiging. Bij b, d namelijk wordt de stem niet gebogen als re, la, wegens de volgende mi, wat een valse kwart maakt met de fa eronder. Maar fa boven la kan met een stembuiging gehoord worden wegens de volgende halve toon.
Zo zijn er in de lofzang van Maria van de vierde toon drie verschillende tertsen: c, e en f, a geschikt en g, b vreemd, waar e wordt uitgedrukt met la, fa, en ut, mi, fa, slechts met la, fa en g, b tenminste met ut, mi. Verder heeft c, e boven en onder zich een halve toon; f, a boven een toon, en onder een halve toon; zoals g, b boven de halve toon c, onder zich één toon; daarentegen de anderhalftonen sol, mi en re, fa waar dan ook een stijgende hele toon onder en boven zich. Wanneer ze dus eenmaal als geschikte worden gezongen, kunnen ze van alle kanten gehoord worden zonder verandering in het gehoor, terwijl de stembuiging overal gelijk is.

[ 120 ]

Halve tonen

Reden van halve tonen buiten fa mi.

  Hier wordt opgelost wat gevraagd had kunnen worden bij Psalm 77 [<]: waarom f ut*) een halve toon verhoogd wordt.

  Ik antwoord dan: Aangezien f ut een ongeschikt einde is van de tweede toon, wegens ongeschikte samenklanken vanaf f ut, te weten ut mi, ut fa, ut sol, en niettemin de ene of andere regel eindigt met f ut, verbetert de stem vanzelf het gezang en door een geschikte kwart om te zetten in een geschikte terts. Want f, b wordt een dergelijke terts; b, e heeft namelijk een toon boven zich en een halve toon onder zich, omdat de onderste noot een halve toon wordt verhoogd.
Zo wordt in de lofzang van Maria [<] de g ut een halve toon verhoogd gezongen, omdat g ut eveneens een ongeschikt einde is van de vierde toon wegens de ongeschikte samenklanken ut mi, ut fa, ut sol, en g, c moet een dergelijke terts zijn, fa fa.°)


[ *)  Op p. 56: "de fa, laatste noot van de derde regel"; het is een F, dus: 'Ffaut' volgens het schema op p. 118. Evenzo zal g ut (bij lofzang Maria) staan voor 'Gsolreut'.]
[ °)  Zie onderstaand fragment (Datheen 1612): de C-sleutel staat op de vierde lijn van onder; bij de noten staat: M, R, M, L, S, L, F, M, R, F, M, F, voor: mi, re, mi, la, sol, la, fa, enz. Hier treedt mutatie op: de 2e mi is van een ander hexachord dan de 1e. Met fa fa lijkt Beeckman te bedoelen de fa van "-lich-" en die van "wil" en "de".]

lofzang
Datheen 1612, Lofzang van Maria.


Verhoogde noot van halve toon is geen van de eindnoten.

  Door een dergelijke oorzaak, geloof ik, gebeurt het in zogenoemde cadensen dat de onderste noot met een halve toon wordt verhoogd, en het zijn noten die door ons geweerd worden van de eindnoten, zoals blijkt in de voorgaande psalmen, waaraan ik voor de uitleg Psalm 78 toevoeg, voor mij de eerste; want deze vind ik met slechts weinig inspanning.
In de eerste regel namelijk wordt f ut een halve toon verhoogd, en in de tweede d sol, welke allebei noten zijn van tertsen die ongeschikt zijn voor deze toonsoort. Een geschikte a is f a, ongeschukt zijn g, b en c, e, waaruit ik opmaak dat alle noten die op deze manier gehoord worden, een halve toon verhoogd, van deze soort zijn. Ze kunnen geen eindnoten genoemd worden en meestal, of liever altijd, gevonden worden onmiddellijk na de voornaamste akkoorden, wat Nucius heeft gezegd bij juiste combinaties van toonsoorten.


*)  Johannes Nucius [>], Musices poeticae, sive de Compositione cantûs praeceptiones absolutissimae (Nissae 1613), cap. 8, 'De clausulis ...', 2e blz: "in veris Modorum combinationibus".

Onderzoek

Reden om samenklanken in psalmen te verkennen.

  Er lijkt op op gelet te moeten worden, dat samenklanken niet alleen aan een sprong worden herkend, maar ook aan een gelijke stijging en daling tot aan een wat langere noot, of naar een bepaalde sprong enz. Wie ziet immers niet in Psalm 50 [<] dat de woorden Godt die der enz. met la sol fa mi even goed de samenklank kwart aangeven als wanneer er meteen la, mi zou zijn geplaatst?

Overgang

Wisseling van toonsoorten.

  Alle toonsorten zullen kunnen worden omgezet, wanneer we voor gemeen­schappelijke noten en tekens van een gestelde soort (terwijl een kwint of een kwart even blijft), een kwint of een kwart van een andere toonsoort invoegen ter aanvulling tot een octaaf.

Een- en meerstemmig

Vergelijking van eenstemmig en meerstemmig gezang.

  Hieruit blijkt duidelijk dat een eenstemmig gezang ook verandert wat betreft verscheidenheid, evenals meerstemmig gezang, en dat de compositie ervan geen kunstgreep vereist. We zien immers afzonderlijke noten, op zichzelf beschouwd op hun plaatsen, heel veel in liefelijkheid verschillen naar gelang ze kenmerkend zijn of niet voor die toonsoort waarvoor het gezang is gecomponeerd, juist ook door goedheid en eigenschap van samenklanken, of door onmiddelijk te springen, of langzamer te stijgen en dalen en door een sprong naar de onderste en bovenste noten binnen verlengingen van noten, of binnen een stijging of daling.
De behoorlijke opeenvolging en vermenging van dit alles te kennen, het is de moeite waard dat iemand dit nauwkeuriger onderzoekt en navorst. Er is namelijk een grote gelijkenis van kenmerkende, niet kenmerkende en het midden houdende noten en samenklanken, met de volmaakte en onvolmaakte samenklanken en dissonanten van harmonieën.   [>]

[ 121 ]

Zwanger

Waarom een zwangere vrouw haar kind beïnvloedt.

[ Inleiding in het Nederlands, evenals een volgend stukje van deze notitie.]

  "Men is verwondert, dat een vroue, die swaer gaet, deur haer gedachten soo een groote veranderinge in het kint brengen kan, als, by exempel, dat het wel somtyts gebeurt, dat het kint daerdeur syn handeken verliest, oft lyncken daerin krygt, gelyck ick selve gesien hebbe in myn nichten kint. Ende men verwondert hem niet sonder reden. Maer daer gebeuren wel meer sodanige dingen, daer men niet over verwondert is, omdat se so ordinaris syn. Ist niet vremt, dat men handen, voeten ende leden roeren kan, als men wil, deur gedachten?"

  Er zijn in de mens dus levensgeesten*), waarvan alle vaten van de gehele mens overvol zijn. Wanneer namelijk de hersenen worden geprikkeld, worden ondergeschikte leden geprikkeld, wegens verbondenheid met de bron van de prikkel; en het is noodzakelijk, dat er enige verscheidenheid is van de geesten naargelang de verscheidene delen, die ze in beweging brengen.
Want als al de wijsvinger van de rechterhand wordt bewogen, en als je een vinger aan de linkerhnd wilt bewegen, zul je ook de wijsvinger bewegen, en met grote moeite zule je tegelijk de wijsvinger van de rechterhand en de middelvinger van de linker bewegen.
Het lijkt dus niet vreemd, als de geesten van de moeder in beweging zijn gebracht die op de hand betrekking hebben, door een gedachte aan een hand die ze zag worden afgescheurd en de ontsteltenis daarover, dat ook van het kind een hand wordt afgescheurd. Alle geesten van het kind en afzonderlijke van de moeder zijn namelijk gelijk; en wegens de dunheid van de geesten bederft een grote verwarring in de hand de overige substantie van de hand, daar de geesten van de moeder en van het kind gelijke delen en gelijke fijnheid hebben; de overige substantie in het kind moet echter veel zwakker zijn dan in de moeder. De geesten in de substantie van het kind zijn tot veel meer in staat dan in die van de moeder: gelijke krachten overwinnen immers het zwakkere sneller.

  Voorbeelden waarbij gelijke door gelijke worden bewogen, heb je in een luit met twee snaren, even strak gespannen, en gelijk klinkend of met een octaaf, waarbij ik heb gezien dat, als de ene was bewogen, de andere ook bewoog, zodat hij een strootje afwierp, wat met ongelijk gestemde snaren nooit gebeurde [>].
Alle vaten zijn namelijk vol geest, zodat denken daarop invloed heeft, ook als een openlijke beweging niet gezien wordt. Hieruit is op te maken:

"alsser een vliege op u aensicht geseten heeft, oft als ghi u ogen toe doet ende meent, dat men u in u aengesicht raken sal, ende dat iemant anders syn vinger nae u aensigt steeckt, de plaetse, die ghy denckt, dat geraeckt sal worden, sal haer vertrecken, al wort sy niet geraeckt, sooseer, dat het jeuckt ende een weinig seer doet, alsoo dat men begerich is om den hant daeraen te doen ende de jeucksel te verdriven."

  Hieruit blijkt dat er door het hele lichaam zenuwdraden verspreid zijn°), die de menselijke ogen ontgaan, en die niet anders, hoewel minder zichtbaar, de ledematen bewegen; zoals ze ook vanuit de moeder worden afgeleid in het kind, net zoals in andere delen van haar lichaam, waardoor het kind aan alle bewegingen van de moeder is blootgesteld.
En het is niet verbazend waarom er bij dat afscheuren voor de moeder geen schade ontstaat. De zichtbare materie en de zenuwen groeien immers ook voortdurend aan, en vaak wordt bewonderd hoe het doorgaat in gewoon vlees, dat later van nature weer groeit, en in andere aderen enz.


[ *)  Lat.: 'spiritûs'; op p. 124: 'spiritûs animales'.]
[ °)  Op p. 123: 'instrumenta nervosa', met een verwijzing naar dit stuk.]

[ 122 ]

Stuitende bal

Reden van terugstuiten of weerkaatsen.

  Om de oorzaak van weerkaatsen [<] te onderzoeken is het volgende misschien dienstig.
  Neem aan dat een of andere stevige bal invalt op een meegevend vlak, zo dat hij precies het midden ervan raakt "(gelyck als men op een seve oft met een ryncket kaetst)". De weerkaatsings­kracht in het vlak, zoveel als daarin is wanneer de bal in het midden is gevallen, zal hem terugwerpen loodrecht op het vlak, omdat het neerdrukken en terugkeren overal gelijk is.
Als de bal dus loodrecht op het vlak invalt, zal hij ongetwijfeld ook loodrecht weerkaatst worden, te weten langs dezelfde lijn, waarlangs hij invalt of in beweging gezet was, op dezelfde manier als wanneer een lichaam of een harde punt, met gelijke bewegings­snelheid, recht tegen de bal zou komen; en de punt zou niet meegeven met de aankomende bal, maar in dezelfde beweging blijven. Want het lichaam zal de harde bal met zich meenemen en hem langs dezelfde rechte in tegengestelde richting doen bewegen.

  Maar als de genoemde punt de bal zodanig heeft geraakt dat de rechte, waarlangs de bal beweegt, loodrecht staat op de rechte, waarlangs de punt beweegt, en als de punt niet sneller dan de bal beweegt, zal de punt de bal niet van plaats doen bewegen, noch deze van de begonnen bewegingswijze afwenden, maar hij zal de bal alleen raken, omdat de bewegingen gelijk zijn. De bal zal namelijk aan de punt voorbijgaan voordat zelfs het kleinste deeltje van de punt door de bal van plaats bewogen zal kunnen zijn, omdat een punt kleiner is dan de kleinste ruimte, of althans, met de natuurkundigen, begrepen kan worden als eraan gelijk. Er zal dus geen afstoting zijn, omdat er geen ontmoeting is.

  Hieruit volgt: hoe sterker de ontmoeting is, dat wil zeggen hoe meer de lijn van de punt nadert tot de lijn van de vliegende bal, des te meer volgt de bal de punt die hij ontmoet. Wanneer dan de punt de bal heeft ontmoet onder een hoek die kleiner is dan een rechte hoek, is het zo dat de lijn van de vliegende punt door het middelpunt van de bal gaat.
Laat a de vliegende punt zijn, of waarop de bal c valt; cd is de lijn dc*) waarlangs de bol vliegt, b de kracht van diens eigenschap. Zoals dus de kracht b van de bal e zich verhoudt tot die van de in c belemmerde bal, zo verhoudt zich de snelheid van de in e vliegende bal tot de snelheid van de bal die het punt a van weerkaatsen raakt; welke verhouding je begrijpt op grond van de evenwichtsleer°), als je aanneemt dat de bal in e in rust is en door de kracht b naar a wordt getrokken.

bal op hellend vlak A: punt of vlak van weerkaatsing
B: gewicht voor stootkracht
D, E, C: aankomende bal
CF: draairichting
G: richting waarin de bal weggaat
L: richting waarin A beweegt.

Zie dus hoeveel sneller de bal beweegt bij e dan bij a, of, als de bal de kracht b niet heeft, te weten voor de beweging, welke kracht hij mist in a. Mits dus de punt a even snel stijgt als de bol in e draait, beweegt de bal c cirkelvormig naar f boven het vlak vanaf de kracht b, dat verbonden is met het middelpunt van de bal c, en hij stijgt als het ware langs de lijn la; maar het middelpunt van de bal stijgt langs de lijn naar g, terwijl de punt of het vlak a stijgt.
"Siet de seve#), die oppuylt als den bal daerop valt."


*)  Het manuscript was door iemand overgeschreven, kennelijk met nogal wat fouten. Blijkbaar moet GL evenwijdig zijn aan FD, en het schijnt dat GC evenwijdig moet zijn met LE.
[ De bedoeling is niet overal duidelijk, ondanks correcties van de Waard. Vergelijk de krachtendriehoek van Stevin: Wisc. Ged. IV, 184.]

[ °)  Lat. 'isorropicis', zie het werk (eerder aangehaald op p. 4) van Ramus, 1569, p. 22: "Archimedes in Isorropicis" — ed. 1544; 1615, met Lat. 'Planorum aequiponderantium Lib. 1, 2'.]
[ #)  Zie WNT, zeef, 3a: racket bij het kaatsspel.]

[ 123 ]
  Het lijkt bovendien dat, hoe schuiner de bal op het vlak invalt, des te minder dit omhoog komt en de bal wegstoot. Als nu de bal vanaf l op a valt, zal geen kracht hem naar de ene of de andere kant bewegen, maar dan zal hij stijgen met de kracht waarmee hij gevallen was.

  Met dit gestelde is te bezien of de hoek van inval dcl gelijk is aan de hoek van terugkaatsing lcg. Dit schijnt zo te zijn, want de stijgsnelheid van de punt a verhoudt zich tot de snelheid van beweging van het middelpunt van de bal, dat is tot de kracht b (die overblijft als de bal op a is), als de lijn gc, of le, tot gl.

Zenuwstelsel

Waarom materie van ziektes door sterkere lichaamsdelen naar krachteloze worden gestuurd.

  In het menselijk lichaam sturen sterkere delen wat ze verkeerd hebben naar zwakkere lichaamsdelen, ook al weten we dit niet. Wat nu? Maken de delen soms onderscheid tussen het goede en het kwade? Zeker niet, maar in ongemak met het verkeerde verdrijven ze dit met vezelige*) instrumenten die aan onze ogen ontsnappen, wat we ook hiervoor [<] hebben uiteengezet, toen het ging over gedachten van een zwangere vrouw die het kind schaden.


[ *)  Lat.: 'nervosus', kan ook betekenen: krachtig. Maar zie p. 103: zenuwen vol spiritus, "nervi, cum spiritu pleni sint".]

Hart

Waarom het hart bedorven vochten aantrekt.

  Het is geen wonder dat vochten als ze bederven naar het hart worden weggevoerd. Het hart trekt namelijk vloeibare materie aan door warmte [<]. Ook heel het binnenste is zeer warm in ons lichaam, en daarom trekt het warmte aan door vlucht voor vacuüm, zoals een groot vuur een kleiner vuur en lucht naar zich toetrekt.

Microkosmos

Voortdurende beweging in de microkosmos.

  We verwonderen ons erover dat we voortdurend bewegen, en we erkennen een of andere verborgen kracht in ons, die, ook al is ze met de rede niet aan te wijzen, een voortdurende beweging toch niet lijkt te verbergen. Er brandt namelijk een vettig vocht, totdat het helemaal verbruikt is: iets met een pit zoals kaarsvet, of iets anders zonder een pit zoals zwavel, en er zijn bovendien veel vetten, die een kleiner, ja zelfs onzichtbaar, vuur uitbraken.
Iets dergelijks is het radicale vochtige*) in ons, dat voortdurend wordt verbruikt. Het is immers niet moeilijk met een vlam ook van alles te doen, dat wil zeggen dat een vlam voedsel naar zich aanvoert in overvloed, dat wil zeggen meer dan hij nodig heeft voor zijn herstel, en met wat over is van de kracht kunnen we allerlei bewegingen uitvoeren.
Maar dit is niet de voortdurende beweging die door filosofen wordt gezocht. Wat al verbruikt is wordt namelijk niet omgezet en keert niet terug naar waar het vandaan kwam.

  Bijna op dezelfde manier gaat het bij ons. Ons radicale vochtige, brandend op zijn manier en met geschikte instrumenten in de microkosmos verdeeld, bewerkt immers de bewegingen die we dagelijks ondervinden, waarbij het ook de handen, de mond, de maag, de lever, het hart, de hersenen beweegt enz. tot voeding van zichzelf; en andere bewegingen die overtollig zijn drijft het aan voor wat passend is enz.
En het is niet een groter wonder, noch een meer voortdurende beweging, dan we alleen in de macrokosmos zien. Het vocht namelijk dat in ons wordt verbruikt, keert niet terug, maar wat door de natuur zo goed mogelijk is voorbereid voor voeding, dat brengt het brandende vocht naar zich toe, met kunstig ingedeelde instrumenten.


[ *)  Lat. 'humidum radicale'. Zie Philip Lyndon Reynolds, Food and the Body (Brill, 1999), ch. 4, p. 105: 'Radical moisture', met op p. 115: "is essential for life, but cannot be restored from food".
Hierna op p. 127: "Warmte is namelijk het losgemaakte radicale vochtige", p. 133: 'humor primigenius' en op p. 156: 'humidum nativum'.]

[ 124 ]

Vuur

Waarom vuur vuur voortbrengt.

  Waarom brengt vuur vuur voort en uit overvloedige materie overvloedig vuur?

  Ik antwoord: Omdat vuur materie lijkt die door de natuur is samengeperst tegen de aard van vuur in, op een manier alsof iemand lucht samenperst, die zonder moeite naar zijn aard terugkeert, zoals gebeurt bij het kruid dat we noemen "krudeken en roert my niet"*); het springt immers weg als iemand het aanraakt. Het maakt plotseling een vrij grote kracht bij het wegspringen, die wordt aangewend om het los te maken, waardoor, als er veel van zulke kruiden dichtbij elkaar zouden worden geplaatst, en iemand er één met een lichte aanraking los zou maken, dit door weg te springen veel andere los zou maken, die elk weer veel andere los zouden maken, en zo zou de beweging toenemen, totdat elk kruid los is gemaakt.
Op deze manier begint ook samengeperste ontvlambare materie: als iemand een deeltje daarvan los maakt, dat wil zeggen aansteekt, zal het aangestokene voortdurend het dichtstbij­zijnde deeltje los maken. En zo groeit de vlam.   [>]


*)  Recent geïmporteerd uit Brazilië of West-Indië: Mimosa pudica.   [>]

[ Ned. ]

Gevoel

Waarom losmaking van samenhang het gevoel treft.

  Wanneer onze huid openscheurt, of door een naald wordt gestoken, hebben we pijn omdat de hele structuur van ons lichaam lijdt. Want er zijn levensgeesten*) verspreid over de hele microkosmos [<]; als dus enig deel wordt gesplitst, wordt ook de geest gesplitst, maar als de geest gesplitst is, trekt hij zich naar zichzelf terug, niet anders dan uitgezette en verwijde lucht zich samentrekt. Of als gezegd wordt dat dit komt door de vlucht voor vacuüm, vergelijk het dan met draden of snaren van een muziekinstrument.
Delen van de geest zijn namelijk als met haakjes verbonden en uitgezet strekken ze zich over het hele lichaam uit, omdat er op elk moment iets uit weggaat, te weten dat wat al dienst gedaan heeft en door de fijnheid bijna verbruikt is. Gedacht moet namelijk worden dat in de hersenen gerijpte geesten een dergelijke aard krijgen als zenuwen, die ook door materie van de hersenen gemaakt worden.


[ *)  Lat.: 'spiritûs animales', vergelijk p. 121 hierboven; meer op p. 28v.
Een notitie met bijna hetzelfde begin, maar zonder het begrip 'spiritus' is van 1631.]

[ 125 ]
Warmte echter die uit het hart voortkomt, en nog niet door de hersenen is opgenomen, lijkt meer scheidbaar. Te weten is namelijk dat de afzonderlijke ingewanden hun eigen warmte hebben, van elkaar verwijderd door iets dat ermee verbonden is.

  Hierdoor kan het komen dat pijn, te weten door een prik of splitsing, warmte van het hart zoekt, en wel vloeibare en scheidbare, op de manier waarop na het openen van enig deel van het lichaam, als van een venster, warmte die door het hele lichaam wordt samengedrukt, door de open deur probeert weg te gaan, niet anders dan bloed uit een geopende ader stroomt.
Maar wanneer in het begin van intermitterende koortsen bijtende materie wordt verdreven naar vliezen, komt er een gaatje waardoor verschillende warmtes zich bij elkaar kunnen voegen, en daar met de poriën van de ene warmte deeltjes van de andere corresponderen, voegen de op dezelfde manier samengedrukte warmtes zich bij elkaar. En de warmte wordt dichter bij dat deel en wordt door delen erbuiten weggedreven, of tenminste gaat hij verder de ingewanden in en blijft daar vastzitten, en in de buitenste delen verdwijnt warmte.
En de warmtes worden niet hersteld omdat ze, zoals gezegd, binnen worden losgelaten, dientengevolge zijn de buitenste delen koud bij deze aandoening. Wanneer we dan uitwerpselen afscheiden van de maag, komen nogal lichte bezwijmingen op. Zo worden ook van waterzuchtigen, als genoeg water wordt uitgelaten, de geesten niet verdeeld, maar ze gaan van de hersenen en het hart naar een andere plaats, waardoor deze delen van een voorraad geesten worden beroofd >.

Zien en horen

Licht veroorzaakt in het netvlies het zien.
Vlies van het oor door lucht betrommeld maakt het horen.

  Licht dat invalt op het netvormige vlies, prikkelt dit en maakt het zien, zoals eerder elders*) is gezegd.
Lucht echter of een luchtstroom naar binnen die trommelt op het vlies, dat de gehoorgang afsluit, beweegt ook de 'spiritus', die samenhangend is zoals we gehoord hebben [<]. Waaruit de gehoors­waarneming ontstaat, verschillend naar gelang de invallende materie en de manier van inval, waarbij het genoemde vlies niet zozeer geprikkeld wordt, maar aan het trillen gebracht.


*)  Zie p. 28, 100 en 112 [netvlies niet genoemd]. Zie ook de noot op p. 20 [3 bladen ontbreken].

Pijn

Hoe pijn ontstaat.

<   Pijn ontstaat dus wanneer de geesten zich samentrekken, hoewel niet alleen wanneer een lichaamsdeel door een handeling of een bijtende vloeistof wordt gestoken. Door die prik wordt de geest op die plaats gescheiden en aangezien alle geesten met elkaar verbonden zijn en er onzichtbare zenuwen door het hele lichaam verspreid zijn, gebeurt het dat alle delen hun deeltje geest grenzend aan dat punt terugtrekken.
Weliswaar niet geheel naar zich toe: ze zijn ook verbonden met andere geesten ernaast. Toch wordt er een beetje teruggetrokken omdat er op de plaats van de prik iets wordt losgelaten. Dus lijden met alle lichaamsdelen ook de hersenen, het algemene gevoel. Echt pijn hebben dus die samengestelde lichaamsdelen, waarbij zo'n geest met alle delen is verbonden, waardoor ze alle zoveel lijden; en hoe dikker deze is en hoe minder verdeeld hij zich samentrekt, des te zwakker is het gevoel.

  Als je zegt dat er in lege ruimtes ook geest is, die toch geen pijn veroorzaakt als erin gesneden wordt, antwoord ik dat dat geen samenhang is op deze manier, maar veeleer de afscheiding ervan, die als afval naar buiten wordt gedreven. Die samenhang en aaneen­schakeling wordt in stand gehouden en versterkt door de substantie van zenuwen. Buiten de zenuwen is geest namelijk niet meer zo samenhangend, niet anders dan bloed buiten de aderen spoedig bederft, als de vezels verteerd zijn.

[ 126 ]
Beweging van insecten.

  Dat dus op deze wijze geesten bestaan van de aard van zenuwen, blijkt uit de beweging van insecten en andere dieren die geen zenuwen hebben, en waarvan door Aristoteles*) wordt gezegd dat ze met alleen geest bewegen. Deze samentrekking van aaneengeschakelde en dichte geesten is er ook de oozaak van dat wonden open gaan.   [>]


[ *)  Aristotels On the Motion of Animals, 10. ]

Ziekte en weer

Hoe zieken stormen voorspellen.

  Mensen die door een geweldige pijn in een of ander lichaamsdeel (hoofd of voeten enz.) lijden aan atonie, krijgen, als de luchtstroom winderig of onstuimig is, pijn aan de genoemde lichaamsdelen vaak twee dagen voordat er een storm komt. Waarvan de reden als volgt is.

  Ten tijde van de pijn wordt de hele toestand van de lucht door een hemelse oorzaak enz. kouder, en koude roept de ermee gepaard gaande vochtigheid op, waarmee voor een zwak lichaam winden worden voortgebracht [>], daar warmte, die voortdurend in het lichaam vrijkomt, aanwezig is. Maar in lucht wordt vochtige koude zolang verzameld totdat een warmere oorzaak, of een die tegelijkertijd optreedt, het vocht losmaakt, en als dit is losgemaakt vraagt het meer ruimte, dus het beweegt ergens heen.
Als het dan is losgemaakt en beweegt, en het raakt ander nog niet losgemaakt vocht, maakt het dat los door beweging en warmte, en als dit is losgemaakt zou het zich ook ergens heen bewegen, maar door het vorige bewegende vocht wordt het bijeen­gehouden, zodat het niet in die richting beweegt waar het al bewegend vandaan kwam, op de manier van kanonnen en geschut. Als immers het buskruit [<] erin is aangestoken, werpt het een bol uit die bij het tegenkomen van een ding, zwaarder dan het hele kanon waaruit hij kwam, dit zal doen bewegen. Aangezien het kanon echter slechts weinig wat erachter zit beweegt, wordt maar een beetje lucht op deze manier vertraagd, maar er wordt een veel sterkere en snellere beweging op gang gebracht. Zoek dus naar de oorzaak waarom de zogenaamde "vierpylen" liever de hoogte in gaan.

Studie

Beste manier om te studeren.

  Wanneer de studerende zover gekomen is in zijn studie dat hij naar keuze kan lezen en overdenken, moet hij er naar streven dat hij aantekent wat hij bij een ander leest, of als hij iets hoort waarvan hij wenst, dat hem voortdurend herinneringen eraan bijblijven, met de auteur erbij.
En wanneer hij dit enige jaren gedaan heeft, totdat hij geleerder is geworden, of een of andere rang of andere levenspositie bereikt heeft, kan hij het aangetekende weer ophalen, en overschrijven wat hem gedenkwaardig toeschijnt; en zijn hele leven moet hij dit blijven doen, met zo dikwijls veranderde en overgeschreven boeken, als de veelheid van zaken lijkt te vragen.
Maar als hij zelfstandig iets uitvindt, kan hij dit apart in een ander boek verzamelen, wat wij al doen.   [<,>]

Winden laten, kookpot

Hoe in ons lichaam winden ontstaan.

  Door medici wordt gezegd dat winden in ons lichaam ontstaan door een zwakke warmte, die de dampen niet voldoende verdunt om door poriën te gaan. Maar tegengeworpen kan worden, daar veel warmte veel damp optrekt, en weinig warmte weinig damp, dat een grote warmte in veel damp niet meer kan doen dan een kleine warmte in weinig damp.

[ 127 ]
  Ik antwoord: In ons lichaam gebeurt als bij een kookpot [>]. Zolang deze immers boven een groot vuur hangt, moet de damp zo verdund worden dat hij aan de ogen ontsnapt; maar als je op een moment de pot van het vuur haalt, wordt, terwijl het water nog kookt, heel duidelijk damp gezien. Laten we dus de damp die op deze manier gemaakt wordt door vuur en water bekijken, opdat niet iemand verbaasd is dat door de grote warmte niet al het water ineens wordt opgemaakt, zoals we zien gebeuren bij buskruit [<]:
Elk vuurdeeltje dat het water uitgaat, neemt een of ander waterdeeltje mee dat ermee vermengd is, zoveel als het kan optrekken. Maar alle warmte in de hele pot kan niet al het water optrekken, omdat water veel meer zwaarder is dan lucht, dan zoveel als vuur zwaarder is dan water. Terwijl het vuur dus water naar buiten brengt, is er, wanneer het van water wordt gescheiden, zichtbare en zware damp, die door dat vuurdeeltje maar nauwelijks met zich mee te brengen is; maar als iemand nu andere warmte daar invoegt, verdunt hij die damp meer en maakt hij hem lichter en daarom onzichtbaar.

  Het is dus waar dat er door meer warmte meer water uitgaat, maar alleen warmte die door water heengaat, brengt water naar buiten. Doch door meer warmte wordt de warmte in water niet zoveel vermeerderd als in waterdelen die zich bevinden rondom lucht enz., omdat er minder leegte in water is dan in lucht; dus dampen die door grote warmte buiten het water zijn, warmen meer op, om reden van de verhouding met opwarmend water. Zodat de verhouding van warmte tot een grote damp groter is dan de verhouding van een kleinere warmte tot een kleinere damp, dus deze wint het van de eerste.

  Neem aan dat hetzelfde gebeurt in ons lichaam. Warmte is namelijk het losgemaakte radicale vochtige [<]; die brengt dampen naar buiten van waterige dampen en rondom vochten zijn veel lege delen, dat wil zeggen met alleen lucht gevulde. Tenzij misschien iemand zegt dat een wind een substantie van lucht is of een bepaalde andere substantie, die zo'n warmte vereist voor verdunning, leert hij dat lucht meer warmte opneemt dan water.


Lood en warmte

Waarom lood warmer is dan water.

  Waarom is lood dan warmer dan water? Omdat lood, zwaar door een andere kwaliteit, die een andere keer uitgelegd moet worden, vuur beter vasthoudt, maar ook omdat, als lood gesmolten is, en de warmte nog vermeerderd wordt, de omringende lucht er meer van in zich opneemt.

  Nu is er in gesmolten lood meer warmte dan in kokend water omdat, als het vuur gelijk aankomt, het trager lood binnendringt dan water of lucht. Waardoor het ook komt dat olie, hoewel die lichter is dan water, toch meer opwarmt, omdat die stroperig is en vasthoudend, en daarom binnendringend vuur vertraagt. Maar als lood al gesmolten is, wanneer het vuur volledig in het lood is binnengedrongen, warmt om twee redenen de dichtere en zwaardere substantie verder minder op (om zo te zeggen) door de ijle en lichte substantie, te weten om reden van de dichtheid en de veelheid van het vuur dat al in het lood zit. Want een vollere plaats kan minder bevatten. Meer vuur gaat dus snel de lege ruimtes van de omringende lucht in, en daardoor wordt het heel gemakkelijk opgenomen.

[ Ned. ]

[ 128 ]

Abces

Reden van apostemen uitgelegd.

Jean Tagault, geeft in het eerste boek van zijn Chirurgica*), in hoofdstuk 3 tegen het eind, de oorzaak volgens Galenus van een onnatuurlijk aposteem of abces, zoals hij het noemt.

  Waaraan ik dit toegevoegd wil hebben, bij wijze van uitleg, dat de plaats — te weten waar de materie van het abces zich verzamelt, hetzij uit aderen vloeiend, hetzij door opeenhoping — betrekking heeft op de baarmoeder en dat de materie te vergelijken is met zaad.
Zoveel verschillende gezwollen substanties worden voortgebracht uit zaad in de baarmoeder, of zonder dat, en materie van zaad is toch grotendeels eenvormig, en alleen door de ordening van de baarmoeder worden de verschillende inwendige delen van het zaad (waarvan er toch veel minder zijn dan de dingen die eruit voortkomen, en die misschien slechts verschillen in primaire en secundaire kwaliteiten) verdeeld en, om zo te zeggen, verplaatst en verenigd, met verandering van die positie.
Het is dus geen wonder dat een of ander vocht, op zich goedaardig, dat in mannelijke enz. anders dan de natuur verlangt is verzameld en dat in de baarmoeder belandt, wordt omgezet en veranderd in wat dan ook, aangezien het bloed van de aderen zelf uit veel heel duidelijke delen bestaat.


*)  Ioannis Tagaultii Ambiani de Chirurgica institutione libri quinque (Parijs 1543 [p. 16], vaak herdrukt).

[ Ned. ]

Pijn trekt aan

Hoe pijn aantrekt.

  Van pijn wordt gezegd*) dat hij de meer vloeibare stoffen aantrekt, waarvan de reden hier te zien is.
  Hierboven [<] heb ik gezegd, dat pijn wordt opgewekt wanneer een scherp vocht enz. een insnijding maakt in substantie van zenuwen, die zichtbaar is of deels onzichtbaar voor de ogen. Bij het insnijden van materie maakt het echter een scheiding in de tast-geest, waarvan gezegd wordt dat die aan alle kanten verbonden is, en die zich dan overal vandaan samentrekt vanaf de plaats waar hij gescheiden is. zodat ook het beschadigde deel meer en meer wordt gescheiden.
En aangezien rondom, als vanaf de omtrek, de geesten die de aangetaste plaats (als middelpunt) omgeven, terwijl ze zich als één geheel samentrekken, de deeltjes rondom de aangetaste plaats, waaraan ze gebonden zijn, aantrekken, komt er in het midden een lege plaats en die trekt dan geschikte materie aan op grond van de leegte.


*)  Galenus, de Natur. facult. Lib. I, cap. 12 - 15, Lib. II, cap. 1; de Febrium differentiis, Lib. II, cap. 15 [cap. 11, zie Galeni omnia quae extant opera, Ven. 1565, vol. 4, f. 41r, B, 13: "warmtes en pijnen trekken aan"] en de Locis affectis. Galenus wordt vaak geciteerd vanaf p. 145.
[ Tagault 1543 (zie vorige notitie), p. 173: "Elke pijn ... is oorzaak van een stroming. Want een deeltje dat door pijn wordt verzwakt, trekt sap, en in een wond bloed, heel sterk naar zich toe".]


Geleerden

Geleerd wordt wie de meeste middelen mist.

  Men vindt weinig geleerden die zich niet beklagen over de ontelbare belemmeringen bij hun studie, dat ze anders veel geleerder zouden worden. Maar ik ben van mening dat zij juist geleerd geworden zijn vanwege die belemmeringen. Want ieder van hen werd afgehouden van de gewenste bezigheid, en bij gelegenheid legde hij zich er veel begeriger op toe en vorderde zeer, in het geheel niet vermoeid wegens de onderbreking; daartegenover echter: degenen voor wie bij de studie niets in de weg staat, verslappen en ze zijn snel verzadigd, ze worden vermoeid, en zelden worden ze zeer geleerd.   [<,>]

[ 129 ]

Oorzaken

Oorzaken van alle dingen halen uit wat duidelijk is.

  Verbazende effecten geven wel de zouten van de chemici en hun vluchtige stoffen, en de reden is zeer verborgen. Maar wat verhindert toch dat deze niettemin zou bestaan in de zogenoemde secundaire kwaliteiten, dat wil zeggen in deeltjes van verschillende vormen, op verschillende manier onderling opgesteld? Gewoon water dat op ijzer zit tast het immers aan, dat wil zeggen het overtrekt het ijzer met roest en vreet eraan. Wat is echter meer onkenbaar dan die reden waardoor dit komt?
Laten we dan zeggen dat de reden bestaat in een verhouding of een betrekking die de lichaampjes en poriën tot elkaar hebben. Zo gaat water door papier heen, waarin kwikzilver niet kan doordringen. Alles is genoeg voorzien van krachten, hoewel sommige meer vermogen, te weten de zouten in ons lichaam, en het is er aan alle kanten aan onderworpen >.

Wind: warmte en koude

Reden van winden.

  Als iemand de oorsprong van winden wil afleiden uit het bijeenkomen van warmte en koude, zal hij het op de volgende manier niet ongerijmd doen:

  Midden in de zomer, wanneer de warmte heerst, zijn de poriën van de Aarde open; het binnenste ervan is koud en inwendige warmte komt weinig en geleidelijk naar buiten, weinig dampen met zich voerend, die toch, na verzameling in de hoogste lucht, uitregenen. In de winter echter, met de poriën van de Aarde gesloten, hoewel het binnenste koud is, komt er toch wat warmte uit, verborgen en geleidelijk door de bouw ervan. Maar soms, als de Aarde door koude is vastgevroren en een plotseling verschijnende warmte die laat ontdooien, gaat er warmte uit die onder de koude is verzameld, in dichte pakking en overvloedig, en ontstaat wind en storm, beginnend in dat gebied waar die plotselinge verandering van warmte en koude was ingevallen.

  Hetzelfde kan gezegd worden in ons lichaam te gebeuren. Warmte namelijk, ontstaan uit een andere constellatie van de hemel, of misschien alleen in hoeveelheid verschillend, beïnvloedt wel het ene deel van ons binnenste en niet het andere, en het ene deeltje van het menselijk lichaaam, de ene soort mensen, het ene gebied enz. Waaruit een verschillend ontstaan en begin van ziekten voortkomt.

Oorzaken - 2

Precieze redenen van de dingen moeilijk.

<   Niettemin is het toch zeer aan te raden de dingen van de macrokosmos te vergelijken met de microkosmos, en uit gelijkheid van effecten gelijke oorzaken te halen. De eerste oorzaken tot op het ondeelbare zijn immers niet te bepalen. Wie weet immers of lucht en water exact uit gelijke atomen zijn samengesteld? Zouten zijn dus, hoewel ze door eerdere oorzaken bestaan, zelf oorzaken van veel effecten.   [>]

[ 130 ]

Deeltjes

Uit wat voor 'homogenea'*) vocht wordt samengesteld.

  Deeltjes waaruit vocht wordt samengesteld, lijken het volgende te vereisen.

  Ten eerste dat ze elkaar matig aankleven. Zo kleeft water aan zichzelf, zodat het druppels maakt die bestaan uit vele kleinere deeltjes. Dus de specifieke lichamen ervan zijn ruw en met een oneffen oppervlak en er steken lichaampjes uit die heel veel lijken op haakjes, zodat ze gemakkelijk aan elkaar kunnen kleven, of ze bestaan uit poriën en buisjes, zodat de buisjes van het ene lichaam passen bij de poriën van het andere. Dit vasthouden wordt zeer vereist; kwikzilver immers, dat niet aan onze vingers kleeft, noemen we nauwelijks vochtig.
Terwijl een vocht dus met zijn delen aan elkaar kleeft, zijn er verschillen in vasthoudenheid en daarom in vochtigheid, bij honing, melk, water en heel zout water, dat het droogst is. Zand is echter nauwelijks vochtig, hoewel sommige stoffen een aard van vochtigheid krijgen als ze gesmolten zijn, zoals het genoemde kaarsvet en metalen, wanneer de vasthoudendheid wat is losgemaakt.

  Ten tweede wordt vereist dat de deeltjes ervan een beetje rond zijn: plaatjes vloeien nooit, maar heel kleine kubusjes komen dichtbij vloeibaarheid. Hoewel immers grote kubusvormige stenen, op elkaar geplaatst, niet lijken te vloeien, als er veel op elkaar geplaatst worden zullen ze toch vallen, des te meer als ze wanordelijk op elkaar worden gegooid, en het oppervlak oneffen is. Deze stenen zijn afzonderlijk waarneembaar voor onze ogen; maar als kubusvormige deeltjes onzichtbaar waren, en een menigte ervan in een kleine ruimte bij elkaar werd gebracht, zou het gaan stromen en de oneffenheid van het oppervlak zou aan onze ogen ontsnappen. En op deze manier zouden ze elk vocht benaderen.

  Ten derde wordt daarom vereist dat de deeltjes klein zijn. Grote bolletjes, helemaal rond, worden immers nooit vochtig genoemd, ook al vloeien ze als ze op elkaar worden aangebracht.

  Ten vierde wordt vereist dat ze hard zijn. Als ze immers zodanig uit atomen zijn samengesteld, dat ze ingedrukt kunnen worden, zoals lucht en snaren en sponzen, vloeien ze niet, maar onder druk worden ze geplet en vastgezet enz.

  Ik heb gezegd dat de deeltjes klein moeten zijn, zodat ze aan de tastzin ontsnappen. Toch kunnen die, welke bestaan zonder dat ze tastbaar zijn, soms dun worden genoemd, soms dik of van grotere delen; onze tastzin is namelijk heel grof ten opzichte van de delen waaruit een ding bestaat. Zie >.


[ *)  Kennelijk de kleinste deeltjes die een stof homogeen maken, ze heten nu 'moleculen'. Het woord 'homogenea' komt hierna voor op p. 133 (het zijn niet de atomen), p. 278 (lucht), beide eveneens in de marge; in de tekst zelf vanaf 1620, zie T. 2, p. 70, 72, 74 ... en de Index.]

Geneesmiddelen

Samenstelling van geneesmiddelen, heel kort gezegd.

  Aangezien alle geneesmiddelen, die niet door een verborgen kracht iets doen, het principe van hun werking ontlenen aan warmte, koude, droogte, vochtigheid en dikte en dunheid van delen, lijken alle soorten geneesmiddelen van deze aard te kunnen worden bereid, ten eerste uit zes enkelvoudige*), te weten het meest warme, het meest koude, het meest vochtige, met de dunste delen en met de dikste delen, zodat ze elk in de andere kwaliteiten gematigd zijn. Door passend te mengen halen we alle graden van alle soorten te voorschijn.

  Ten tweede, als je zonder samenstelling de geneesmiddelen op zichzelf beschouwt, die elk alleen een bepaalde graad van warmheid, koudheid, droogheid, vochtigheid en grootheid van delen kunnen bezitten of volledig maken, zul je 19 enkelvoudige moeten hebben.


[ *)  Lat.: 'simplicia', elk uit één deel van een plant, dier, of mineraal. Daarmee werden bereid de 'composita' en, na bewerking, de 'praeparata'. Museum Boerhaave heeft de Simpliciakast van het Haags Apothekersgilde, 1660.]

[ 131 ]
Er zijn namelijk 8 graden van koudheid en warmheid, 8 van vochtigheid en droogheid, en 2 van grootheid van delen, en één dat in alle kwaliteiten gematigd is. Uit deze 19 zul je door mengen alle soorten verdunnende, uitdrogende enz. verkrijgen, te weten van 2e en 3e kwaliteit, zoals men die noemt. Maar als je van deze alle de enkelvoudige op zichzelf verlangt, rijst het aantal tot 129.
Want vermenigvuldig 8 graden van warmheid en koudheid met 8 graden van droogheid en vochtigheid, dan zul je met 64 enkelvoudige alle verschillen hebben van de primaire kwaliteiten, zoals men ze noemt; en vermenigvuldig deze 64 met de 2 graden van grootheid van delen, dat maakt 128. Voeg hieraan toe het op alle manieren gematigde, dan zal het hele aantal zijn 129.
Met deze geneesmiddelen zul je (als je de meest gewone uitkiest) toch wel echt alle verschillen in geneesmiddelen omvatten? Als namelijk deze 4 niet alle enkelvoudig te vinden zijn, of als ze minder gewoon zijn, kun je in plaats daarvan een samengesteld geneesmiddel nemen en dat kan voor jou de plaats innemen van het enkelvoudige.   [>]

Theologie

Het geweten heeft de theologie voortgebracht, op deze wijze.

  Alles waarvan we op een of andere manier hebben kennisgenomen is tweevoudig: het ene vertrouwen we immers door geloof, het andere door de rede. Geloof beheerst het geweten en het gaat over goddelijke zaken, over straf en glorie na dit leven, over onmetelijkheid en eeuwigheid.

Het oneindige en de eeuwigheid.

Hoewel we immers met het verstand oneindigheid lijken te begrijpen, aangezien ons inzicht zich naar alle kanten oneindig lijkt uit te strekken vanaf zichzelf, als middelpunt, toch begrijpen we die zo, dat als iets op een andere plaats is dan wij zijn, dit niet een gelijke uitgestrektheid rondom zich kan hebben wanneer het van het middelpunt van de oneindigheid, zoals wij geloven, verwijderd is. Want we schatten dat de ruimte, die er is tussen ons en het genoemde ding, op een of andere manier een verhouding heeft met onmetelijkheid, wat absurd is bij oneindigheid; dus we begrijpen deze niet.
Hetzelfde zij gezegd over eeuwigheid of de geschapen wereld. Er was dus niets dan de onbegrijpelijke God, zonder tijd en ruimte. Voeg hier aan toe de engelen en onze ziel. We vatten namelijk niet dat iets gelijk kan zijn aan een wiskundig punt, en toch bewegen en krachten uitoefenen, zoals we geloven van engelen, en dat er niet iets geheels is in enig deel van het lichaam.
De ruimte die we met het denkvermogen begrijpen, is dus de wereld. Ons denken lijkt zich wel uit te strekken tot buiten de wereld, maar het vergist zich; want als het soms gebeurt, neemt het niet voldoende in aanmerking hoeveel ruimte er is tussen ons en de hemel, en het beschouwt niet alle delen ertussen; als het dit zou doen zou ons het denken vergaan voordat we erbuiten zouden komen. We vergissen ons dus, als we menen dat onze gedachten erbuiten zijn gekomen, daar we nog bij de Aarde blijven steken, de wereldruimte slecht berekenend.
Hetzelfde zij ook gezegd over het begin van de wereld: hoewel we immers alle tijden tot aan de schepping van Adam kunnen begrijpen, begrijpen we deze toch niet echt; ze komen toch in ons denken, veel korter voor dan ze zijn.

  Laat dus het geheel van de wereld, voor ons oneindig, begrensd zijn, dat wil zeggen dat we het uiterste ervan niet kunnen bereiken; terwijl er toch een of ander uiterste is, dat aan onze rede wordt voorgelegd. Die eerste wetenschap wordt theologie genoemd, en deze filosofie.

[ 132 ]

Filosofie

Wetenschap heeft de filosofie voortgebracht, als volgt.

  Deze dingen worden weer onderverdeeld in twee delen: het ene beschouwt de essenties van met de rede bekend geworden dingen, het andere de verhouding die ze tot elkaar hebben. Zo vergelijkt de logica dingen met elkaar, de grammatica benoemt ze, de werkman zet ze in elkaar enz., en men kan de eerste noemen physica, de laatste mathematica en mechanica.
De fysica kent aan alle dingen tijd toe, die per definitie wordt gedefinieerd, en ruimte die alleen per definitie wordt gedefinieerd. Een ding van de fysica is tweevoudig, leegte en lichaam. Leegte noem ik een ding, omdat die niet minder geschapen is dan een lichaam, en niet minder ruimte heeft, dat wil zeggen plaats en tijd, dan dit laatste. Aan een lichaam worden er twee toegekend: ten eerste figuur, ten tweede beweging en rust. God heeft ondeelbare lichamen eerst in beweging gezet, evenals hij ze heeft geschapen; eenmaal in beweging gezet kwamen ze nooit tot rust, tenzij ze door elkaar belemmerd werden. Dus samenkomend en met vacuüm vermengd, zijn ze eensgezind opgetreden als materie en vorm van al het samengestelde van hemel en Aarde enz.   [<,>]

[ Ned. ]

Koude en warmte

Vergelijking van koude met warmte.

  Van koude en warmte is de manier van werken wel dezelfde, want koude is ook warmte ten opzichte van koudere dingen, zoals blijkt in vissen, op dezelfde manier als Cardano zegt*) dat Saturnus warm is. Maar de delen verschillen niet zozeer in dikte en dunheid (koude dingen zijn namelijk van dunne delen) als in scherpte en stompheid. Koude belemmert dus en stoot af, omdat de stompe delen ervan zich met kleinere, overgebleven poriën aaneenvoegen, of als je wilt, omdat de delen ervan een zodanige verhouding hebben tot de poriën van ons lichaam, dat ze werkingen van koude ten uitvoer brengen.
Afhankelijk dus van het verschil van de poriën zal verschillende warmte gematigd worden genoemd; het is echter koude die niets anders is dan afwezigheid van warmte, zoals marmersteen en gestold kaarsvet, als warmtesubstanbtie vervliegt. En die koelen ons lichaam af, door onze warmte aan te trekken.
Aangezien dus de essentie van koude bestaat in de vorm ervan en van onze poriën, blijkt minder koude in die toestand het lichaam meer te hinderen dan wanneer ze niet zou zijn toegediend: anders zou immers het minder koude een geneesmiddel zijn voor het koudere, zoals warmer water, dat op minder warm water wordt gegoten, iets van zijn warmte afgeeft, ofschoon de reden van het onttrekken van warmte aan materie anders is dan met onbeweeglijke materie.

  Zonder twijfel is de reden van koude en warmte ook te halen uit de snelheid en traagheid van beweging van de deeltjes. En dit valt samen met hoe veel en hoe weinig materie er beweegt: want wat langzaam beweegt, geeft weinig warmte af, wat snel beweegt veel. Waaruit de verscheidenheid van warmte en koude voortkomt.


*)  de Subtilitate (Lugd. 1580), p. 50  ["Hiermee staat dus vast dat alle hemellichamen warm zijn ... Alle licht is dus warm ..."].   [ > ]

[ 133 ]

Kwaliteiten

Hoe een kwaliteit in een deel van het lichaam de overhand heeft.

  Hoe kan een simpele kwaliteit, bijvoorbeeld warmte, de overhand hebben in een of ander lichaamsdeel, bijvoorbeeld in een spier?

  Pijn of warmte van buiten trekt warmte aan van omliggende delen, of dunner gemaakt zuigt deze de warmte van het hart kwistiger op. Bovendien is niet te betwijfelen dat een of ander vocht in een of ander deel ontstoken wordt, naar gelijkenis van de eerste soort hectische koorts, die van nature en door goedheid van delen of geneesmiddelen uitdooft, zonder enige beschadiging van het primigeen vochtige [>], maar verbruikt; later wordt het krachtiger hersteld en in een geschikte verhouding naar de overige lichaamsdelen teruggebracht: daardoor werkt immers alles in ons samen, wat wederzijdse werkzaamheid vereist.
Want als misschien het genoemde deel een beetje verzwakt is door langdurig gloeien, zal het toch terugkeren naar de vorige toestand, omdat de rest van het lichaam daaraan precies het gebruikelijke voedsel toedient en ondersteuning geeft in de gebruikelijke mate; en het deel dat iets van de uitdrijvende kracht opgeeft, behoudt ondersteuning wegens de verzwakking en wordt weer in de ongeschonden toestand gebracht en zo ver hersteld, dat het op eigen kracht al het aankomende voedsel verwerkt. Waardoor het ook komt dat een of ander gebrek van het lichaam meestal vanzelf overgaat.

  Een kwaliteit noem ik niet een bijkomende eigenschap [accidens], maar een tot een warmtegraad verdunde substantie, zoals ik gewend ben.

Ouderdom

Waarom ouderdom optreedt.

  Het lijkt verwonderlijk dat de mens noodzakelijk oud wordt, en dat de jeugd door artsen niet aan bejaarden kan worden teruggegeven, en door dezen behouden. Daar het zaad in ons lichaam geschapen wordt, dat zoveel oorspronkelijk vocht*) bevat, waarmee een ander mens vele jaren leeft, waarom, bedoel ik, kan dit vochtige van eigen natuur niet worden gebruikt om die jeugd te herstellen?

  De reden moet zijn omdat zaad niet het oorspronkelijke vochtige is, maar een mengsel van mannelijk en vrouwelijk zaad. Zoals tufsteen namelijk, dat door vermenging cement wordt, zo is het zaad van een man op zichzelf niet het oorspronkelijke vochtige: een geschikte menging van dingen is immers de basis van al het samengestelde.


[ *)  Lat. 'humor primigenius' of 'humidum primigenium', ook op p. 135 en in T. 2, p. 134-136, met 'humor primigeneus'. Vergelijk 'humidum radicale' op p. 123 hierboven.]

Atomen onveranderlijk

'Homogenea' zijn geen atomen wegens de verandering van dingen.

<   Als ik gezegd heb dat sommige bestaan met dunheid en andere met dikte van delen, bedoel ik niet de atomen [>], want delen in een onrijpe druif worden dunner gemaakt bij het zoet worden en daarna meer en meer bij het zuur worden. En geneesmiddelen hebben invloed op ons lichaam door delen, zoals ze bij de uitwerking zelf worden gevonden.
Het kan niet gebeuren dat wat bij het op smaak brengen dikke delen krijgt, dat dit na afdalen in de buik door de vertering dunner wordt gemaakt, en tenslotte in de lever heel dun is geworden. Soms echter maken de maag en de lever de samenhang ervan los, terwijl het aantal delen blijft wat het is.

[ 134 ]
Op dezelfde manier worden ook droge en vochtige stoffen veranderd, als de delen een andere vorm krijgen, of als ze op bepaalde lichamen worden gelegd, op de manier waarop ijs vochtig wordt, door ingevoegde warmte, die delen water afscheidt en ze een beetje eraan vastlijmt met hun vasthoudend vermogen.
En evenzo warmte en koude: ze verdwijnen en keren terug. Ofschoon dus atomen van warmte zodanig verbonden zijn, dat ze bij plotselinge verdunning uiteenspringen [<], gebeurt het soms dat warmtelichamen langzaam dunner gemaakt worden en een andere vorm krijgen die bij plotselinge verdunning nauwelijks of niet wegspringen. Zo ontstaat uit wijn azijn.
Als het zo is met deze dingen, moet door de arts nauwgezet worden gelet op die veranderingen van geneesmiddelen, afhankelijk van plaats en beweging.
Met de verandering van wijn bedoel ik die van warme wijn in koude azijn, maar te bezien is of dit gebeurt door verdamping en uitwaseming van de fijnste warmte door verandering van de vormen: ik betwijfel niet dat iets warms op beide manieren afgekoeld kan worden.   [>]

[ Ned. ]

Vuur en lucht

Vergelijking van vuur met lucht.

  Het is niet zo wonderlijk wat eerder gezegd is over warmte [<], te weten dat die besproken wordt op grond van delen die zo samengeperst zijn, dat ze wegspringen na op een bepaalde manier geraakt te zijn: lucht immers, en dingen die meegeven en teruggaan naar de voormalige natuurlijke toestand, ondergaan iets dergelijks en zijn van middelmatige aard, en ze zullen niet anders verschillen dan dat samengeperste lucht, als de band op een of andere manier wordt losgemaakt, terugspringt; maar niet uiteenspringt en delen gescheiden worden.

Temperament

Temperament van mens en delen grondig leren kennen.

  Als iemand in de geneeskunde grondig de gesteldheden van de afzonderlijke temperamenten wil leren, van de hele mens of van de lever, het hart, de hersenen enz., moet hij enige familieleden uitkiezen, met wie de temperamenten elk afzonderlijk overeenkomen, en die in het geheugen houden, wat niet moeilijk te doen is. Zij zullen het richtsnoer voor je zijn van te onderscheiden temperamenten, ook bij andere mensen. Een dergelijke soort van studeren moet worden toegepast bij elke soort studie, zoveel als mogelijk is.

Warmte

Waarom de grootte van delen volgt uit de warmte.

  Van warmte wordt door medici gezegd dat eruit volgt de grootte van de borst, slagaderen, aderen enz., zie Aetius Lib. 4*). En dat is geen wonder: omdat immers de aard van warmte is dat ze doordringt in alles waarin ze is, het scheidt, en zelfs meer voeding opneemt.


*)  Aetii Amideni Librorum medicinalium tomus primus (Venetië 1534) [Grieks; Latijn: 1535].

[ 135 ]

Vochtig

Vochtig temperament is niet voortreffelijker dan de overige.

  Bij Caput 97, Lib. 4 van Aetius*). Het vochtige temperament lijkt niet voortreffelijker dan de overige, want het oorspronkelijke vochtige is niet vochtig in eigenlijke zin, maar een substantie, gematigd van kwaliteiten. Veelheid ervan is dus te prijzen, maar vochtig en warm zijn is slecht.


*)  Het werk van de vorige noot, p. 76.
[ Latijn: Aetii Amideni ... Libri XVI in tres tomos, Bas. 1535, p. 178.]


Ouden

Geschriften der Ouden, hoe te behandelen.

  Geleerden moeten zich niet langer inspannen om de geschriften der Ouden te rechtvaardigen en te verdedigen; met deze beweegreden immers wordt de studietijd minder nuttig doorgebracht dan wanneer ze hun fouten aantonen en bestrijden, opdat het nageslacht niet met hen blijft dwalen, maar eerder en sneller instemt met het ware dat er bij hen overblijft.   [<,>]

Symptomen beschrijven

Tekenen van ziekten het best beoordelen.

  Teruggekeerd naar huis moet ik van de tekenen van de ziekten enz. op deze manier uit de boeken een uittreksel maken, te weten alle tekenen, waarmee een toekomstige aanwijzing te kennen wordt gegeven, moet ik achter elkaar opschrijven, opdat ik beter voorbereid ben daarop te letten. En van welke de afzonderlijke uitscheidingen kunnen zijn, zal ik gemakkelijk uit een onderzoek van de oorzaken leren kennen.   [>]

Waterhoogte

Waarom water even ver stijgt als het gedaald is.

Riolan zegt in Physiol. sect I, cap. 3*) dat water licht is in een omgeving van aarde.

  Dit vat ik op als teken dat het van nature zo hoog stijgt als het welwater ervan diep is geweest. Dit begrijp ik als volgt: als je water met onderaardse buizen aanvoert, zal het met verlengde buizen even hoog stijgen als het begin ervan gelegen is ten opzichte van het middelpunt van de Aarde.

  Maar dit gebeurt niet om reden van de aarde waarin het water wordt aangevoerd, want van nature stijgt water in de aarde totdat het er bovenop staat, als er geen belemmering is. Maar het gebeurt om reden van de lucht, omdat de buizen daarmee vol zijn. Zo zal lucht, met buizen in water gebracht en met verlengde buizen boven het water gekomen, weer even ver in water dalen, als hij uit het water (waarin een omgekeerde emmer wordt gehouden) gestegen was ten opzichte van het wateroppervlak.
Zonder buizen stijgt water dus in aarde, en lucht in water, en vuur in lucht, en aarde daalt weer in water, water daalt in lucht en lucht in vuur, als die hierin zou zijn. Met in de Aarde aangebrachte buizen echter, zou water dalen als de Aarde zou vloeien en water kon opnemen; lucht in water zou dalen, vuur in lucht; en aarde zou weer in water stijgen, water in lucht, lucht in vuur, als deze zouden worden aangevoerd met buizen, geplaatst in het overeenkomstige element.


*)  Jean Riolan, Commentarii in sex posteriores Physiologiae Fernelii libros (Parijs 1577), en: Ioannis Riolani Opera omnia (Parijs 1610), p. 237. . [In Cat. 1637: Par. 1598, Med.8vo.20.]

[ 136 ]

Olie

Waarom olie meer bevochtigt dan water.

Riolan zegt in cap. 6, sect I, Phys. dat olie meer bevochtigt dan water, en daar het luchtig is, dat lucht vochtiger is dan water. Maar, zeg ik, water bevochtigt schone kleren omdat delen ervan, door het droge uiteengetrokken, meteen verdampen; olie daarentegen blijft meer vasthouden, aangezien die onontbindbaar is.

Voedingsmiddel

Elk voedingsmiddel is gematigd.

Riolan zegt in cap. 2, sect. VII, Phys. dat elk voedingsmiddel warm en vochtig is. Maar in welk opzicht? Of zijn in dit opzicht alle delen van een levend lichaam warm en alle vochten vochtig?

  Laten we dan zeggen dat bloed het best gematigd is en het meest geschikt voor wrijving, en voorzover het afwijkt van die geschiktheid, neigt het slechts naar warmer of vochtiger, kouder of droger. Zo moet elk deel in zijn soort, ten opzichte van zijn beste toestand, warm, koud enz. genoemd worden. Op deze manier zal elk voedingsmiddel niet vochtig of warm zijn, maar gematigd. Warmte namelijk van inwendige delen, die in de huid eindigt, en lucht van buiten die daar tegenaan komt, maken de gematigdheid van de huid.

Zenuwen

Hoe levensgeesten werken in zenuwen.

  Wat ik heb geschreven [<] over de verbinding van geesten en hun kracht bij bewegen, is te verklaren als we begrijpen dat de geesten de zenuwen niet alleen als weg gebruiken, maar ook als steun, en dat delen ervan zich heel nauw aan delen van zenuwen hechten, en misschien niet weinig voeding daaraan ontlenen; en dat ze niet zo verdwijnend zijn als men gewoonlijk denkt, maar hun verblijf hebben gevestigd in de zenuwen, waarin ze door de hersenen, veeleer op den duur dan onmiddellijk, ertoe worden gebracht te bewegen.

Zaad

Hoe zaad van levende wezens ontstaat.

  Daar alle delen van ons lichaam een zekere adem [aura] afgeven over het hele lichaam en de afzonderlijke delen, vloeien de geesten van alle delen ook naar de testikels, zodat daar materie is met voortbrengend vermogen. En daarvandaan besprenkelen ze de overige delen over het hele lichaam. Maar hoe belangrijker en sterker een deel is, hoe meer invloeiende damp het verzamelt, en hoe meer het besprenkelt, waardoor het komt dat de testikels, die de vorm van alle delen bevatten, zaad maken, dat de verschillen van alle delen omvat, en door de drijvende kracht ervan voelt de rest van het lichaam zich beter, zoals te zien is bij eunuchen.   [ > ]

Dromen

Dromen, wat er gebeurt.

  Hoe komt het dat we in dromen kleuren zien, geluiden horen, enz., terwijl ik elders heb gezegd [<] dat de voornaamste subjecten de uitwendige zintuigen zijn, elk van hun eigen objecten? We moeten ons echter voorstellen dat beelden [species visibiles] door de ogen heen verder gaan naar de hersenen en daar blijven hangen, en een herinnering maken, en deze beelden zijn in de hersenen soms aan het dwalen, enz. Dit schijn ik immers op een andere plaats eerder gezegd te hebben [<], maar hetzelfde zeggen is niet echt verwonderlijk bij zoveel verwarring als deze chaos is.   [>]

[ 137 ]

Vasthoudende deeltjes

  Van geneesmiddelen wordt gezegd dat ze van dunne, middelmatige en dikke delen zijn. Hieraan lijkt echter te moeten worden toegevoegd het vasthoudend vermogen van de delen, omdat dikke of dunne nog geen vasthoudend vermogen maken. Het vasthoudend vermogen hangt namelijk af van de vorm van de delen, tenzij iemand zegt dat het kan ontstaan uit vocht en een zorgvuldig gemengd iets, aangezien vocht met vermenging van delen is beschreven [<].

Afkoelen

Waarom we na het eten afkoelen.

  Na het eten koelen we meestal af. En dit gebeurt omdat de maag, gevuld met warm voedsel, de omliggende delen warm maakt en op deze manier ook warmte overal vandaan trekt, door het zachtmaken voor de spijsvertering, niet anders dan een groot vuur een kleiner vuur opzuigt.

Niet bewegende uitwendige delen koelen af.

  Als we slapen, en de maag leeg is, gaat warmte om een andere reden naar binnen. Dit gebeurt namelijk omdat beweging de uitwendige delen niet warm maakt, en als ze niet warm gemaakt zijn trekken ze niet aan, terwijl intussen de eigen warmte van de inwendige delen zich verspreidt.

Kritieke dagen

Reden van kritieke dagen.

  Daar gevaarlijke ziekten meestal komen van de gal, en deze op de derde dag overloopt, is het geen wonder dat van deze ziekten op de zevende dag een diagnose wordt gesteld. Het eerste paroxisme is immers het begin van de ziekte, waarvan de stof die kwaad doet min of meer gaat afnemen, om zich weer te verzamelen tot de derde dag, waarop de tweede aanval komt. Als de aanval dan is afgenomen, overwint de natuur de ziekte tot zover; de verzamelde stof wordt verdreven en het teken van vertering blijkt op de vierde dag: op de derde was de natuur immers bezig met het paroxisme. En daar er evenveel tijd nodig is voor vertering als voor verzameling, en aan het eerste paroxisme twee neutrale dagen voorafgingen, waarop de kwaad doende stof een aanvang nam, volgt dat op de vierde dag de vertering van het paroxisme voltooid gaat zijn en er een crisis zal zijn.
Als de verzachting*) blijkt in het begin wanneer twee dagen met uitrekkingen°) zijn voorafgegaan, wordt geoordeeld dat er een tweede paroxisme komt, dat is op de derde dag, en het begin heeft twee dagen geduurd en de toeneming tot aan de crisis, toen het hevig was, twee dagen. Evenzo als met de zevende dag werd geoordeeld, had het begin vier dagen geduurd.
Want als op zondag om 12 uur het eerste paroxisme is, moet gesteld worden dat op de vrijdag ervoor om 12 uur de ziekte begonnen is zich te verzamelen; en dat op dinsdag om 12 uur het tweede paroxisme kwam, dat is op de derde dag van de ziekte; het derde paroxisme is op donderdag, de vierde dag vanaf zondag, om 12 uur. Maar nu verlopen er tussen vrijdag en dinsdag vier hele dagen, en evenzoveel tussen dinsdag en zondag, de zevende dag van de ziekte. Verder, als de vertering blijkt na de vijfde dag van de ziekte, zal op de elfde dag de diagnose gesteld worden: er zijn immers zes dagen vanaf het verborgen begin van de ziekte tot aan de vijfde dag, en vanaf de vijfde tot de elfde evenzo zes dagen. Nog eens, als de vertering blijkt na de zevende dag, zal de crisis vallen op de 15e dag.

  Maar aangezien ziekten zich bewegen volgens de beweging van de Maan, is het noodzakelijk, dat er in een halve omloop van de Maan acht paroxismen afhangen van de Maan. En de verzameling van een ziekte is als materie van de natuur, die niet eerder beweegt dan dat schadelijke materie door de Maan wordt aangedreven. Dus de tijd van een halve maanloop moet in 7 delen worden verdeeld. Er worden dus aan het begin en aan het eind dingen duidelijk over de oorzaak van het paroxisme.


[ *)  Gr. 'pepasmos', van 'pepainô', rijp-, zacht maken; doen bedaren.]
[ °)  Lat. 'pandiculationibus', zie 'pandiculation'.]

[ 138 ]
En waarom ze komen aan het eind en aan het begin van deze delen, zou niet minder gevraagd kunnen worden dan waarom de dingen op de vierde van de Maan*) iets vermogen. Maar aangezien de halve maanloop wordt voltooid in 14 dagen, is het zo dat de tussentijd tussen paroxismen minder dan 14 uur is: er gaan immers acht paroxismen in de halve loop van de Maan.

  Maar wanneer ziekten plotseling beginnen zonder voorafgaande uitrekking, en als na de derde dag, die de dag van het eerste paroxisme is, vertering blijkt, zal de ziekte beoordeeld worden op de vijfde dag; nu wordt namelijk het begin van de ziekte geteld vanaf de eerste dag van de ziekte enz. En op deze manier worden ziekten beoordeeld op oneven dagen.
Misschien is er een andere reden voor de aanhoudende koorts [synochus].   [<,>]


[ *)  Lat. "quarta luna", 4e dag na nieuwe maan, meestal met "natus" en ongeluk voorspellend: geboren op zo'n dag was Hercules, die vooral voor anderen moest zwoegen.
Of: de 4e maanfase, volle maan. Zie M. Martini, Lexicon Philologicum, 1655, VVV 2.]
 

[ Ned. ]

Symptomen verzamelen

Hoe medische tekenen te verzamelen.

  Teruggekeerd naar huis moet ik eerst alle tekenen van het gehele lichaam en van de temperamenten [<] van het deel beschrijven, wel ongeordend ten opzichte van de laatste, maar met de volgorde van de tekenen zorgvuldig behoouden. Dan in een andere verhandeling op dezelfde mannier de tekenen van de oorzaken der ziekten, zoals van overvloedigheid ..., en van samentrekking van de huid, of er bovendien algemene onderliggende oorzaken zijn. En ten derde over alle aanwijzingen waaruit een wijze van genezen te halen is, te weten van leeftijd, lichaam, overvloedigheid.

  Maar voor de ziektetekenen van de afzonderlijke lichaamsdelen, moet ik ook de tekenen opstellen van algemene ziekten zoals koortsen, en welk er verder zijn. En dit moet ik doen opdat verschillen van gelijkende, en gelijkheden van verschillende duidelijker zichtbaar zijn. Nabijheid van delen en gemeen­schappelijkheid van ziekten zijn gelijkende, maar verschil van ziekten verschillende.   [<]

[ 139 ]   23 dec. 1616 - 16 maart 1618

Musici

Musici verbeteren hun fouten in cadensen.

  "Ick hebbe de musicanten wel hooren seggen, als sy van haren toon waren, dat se daer wel weder op komen souden alsser een cadentie quam."
Maar Nucius [<] zegt dat cadensen geplaatst moeten worden bij juiste combinaties van toonsoorten. Uit dit gestelde volgt dat zangers zo goed mogelijk de hoofdnoten van de toonaarden vasthouden bij het zingen; dus als we op deze noten letten, zullen we een stemfout evenzo verbeteren.

Laatste noten

Noten tegen het eind.

  Aangezien van gezangen wordt gezegd dat ze eindigen op zogenoemde 'affinale' noten (en dat zijn die, welke ik eerder ergens [<] hoofdnoten heb genoemd), waarom zou het dan niet juist zijn middenin een gezang te eindigen met een hoofdnoot? En dan van de zevende toon, ook al wordt niet gezegd dat d la sol re 'affinaal' is >.   [<]

Zaad en levenswater

Vergelijking van zaad en levenswater.

  De zaden van man en vrouw, samengesmolten in de baarmoeder, komen overeen met de vijfde essentie van de dingen, zoals wijngeest: weinig ervan maakt immers veel wijn. Zo geeft weinig zaad een hele mens, die zijn krachten niet volmaakt openbaart, als het niet passend gemengd is met andere substanties, zoals in de baarmoeder.   [<]

Hoe het kind in de baarmoeder gevormd wordt.

  Doch het kind wordt in de baarmoeder gevormd, niet omdat de materie van het zaad uit zoveel verschillende substanties bestaat, maar in eenvormige materie blaast vanuit alle delen van de vrouw de geest [<], die, gemengd met zaad in dezelfde orde en plaatsing als hij in de delen van de vrouw was geplaatst, met de kracht en materie van de afzonderlijke delen en gelijke delen geest bevattend, op die plaats gaat zitten; en terwijl er op deze manier zoveel bijkomt, met zijn gelijke samenkomt.
Want ook al ligt het kind in de baarmoeder niet in dezelfde stand als de moeder, niettemin vloeien toch alle gelijke geesten daarheen wegens de grote omvang van de plaats, meer daar dan elders. Doch van het kind hechten de ledematen zich niet aan elkaar (wat zou kunnen gebeuren omdat het gewrongen ligt) omdat de geesten van de buitenste delen, zoals van de huid in het kind, ook in de buitenste delen gelegen zijn, en ze zijn van die aard dat ze slechts aan één kant, van elk van beide natuurlijk, geschikt zijn om aan andere delen te hechten. Want onze huid is aan de buitenkant begeriger, daarom ook de geest ervan; en de vrouw, daar ze materie is, vormt toch een man wegens de aard van warmer zaad enz. daar de vrouw als geheel mannelijk is.

Tetrartus

Tetrartus toon lijkt op de eerste.

<   Van de 'tetrartus' [<] toon wordt gezegd dat hij geen 'affinale' sleutel heeft, omdat zijn 'affinale' valt in D*), en daarom zou ik denken dat dit een gezang is van de eerste toon: de systemen van de achtste en van de eerste toon zijn immers dezelfde.   [>]


[ *)  Musicae epitome, 1558, p. 53: "septimus & octavus non possunt habere confinalem d quintam", de zevende en de achtste kunnen de kwint op D niet tegen het eind hebben [deze twee toonsoorten heten samen 'tetartus' (Gr.: vierde), 'tetrartus', of 'tetrardus'].
CNRTL, affinal: "MUS. (Qui est) voisin de ce qui est à la fin", dichtbij wat aan het eind staat; met een citaat (12e eeuw) "illas voces, que finalibus... concordant; ... tetrardus tonus non habet affinalem", de stemmen die overeenstemmen met die aan het eind ... de tetrardus toon heeft geen affinale — en met 'confinalis' als synoniem.]

[ Ned. ]



Home | Isack Beeckman | 1617 v (top) | vervolg