Deeltjes , leven , schijngestalten , hoe snel , zien , geluid , monsters , wind , magneet . Literatuur
Bij: Is. Beeckman, Journal II, 102, 'Minima naturalia' (1620). | ||
I, 50 |
Zo open dan Uw oren, open Uw verstand, [Engl.] van zorgen vrij en kommer, voor de ware leer, dat niet, wat ik vol ijver heb op schrift gebracht, gij onbegrepen en versmaad voorbij laat gaan. Want nu begint mijn boek dat van den helen hemel den samenhang ontvouwt, de kiemen van 't heelal [rerum primordia] ... het vocht verspreidt zich dus in deeltjes die te klein [Engl.] | |
I, 310 |
en onwaarneembaar zijn voor de ogen van een mens. Ja zelfs wordt na verloop van menig zonnejaar een ring door 't dragen aan de vinger binnen dun, holt val van druppels 'n steen uit, slijt het ijzer van een ploegschaar heimlijk aldoor weg bij druk gebruik, blijkt 't steenplaveisel van een veel begane straat eens afgetrapt en toont een bronzen standbeeld naast de stadspoort, hoe zijn rechterhand allengs vergaat door veel beroering van publiek dat telkens groet: wij zien dus wel hoe wrijving alles kleiner maakt, | |
320 |
maar wat op elk moment er stoflijks uit vertrekt, daarvan heeft 's levens wet 't aanschouwen ons versperd. Wat toegevoegd wordt door natuurlijk tijdsverloop bij kleine beetjes, en zo langzaam groeien doet, dat kan geen oog ontwaren ondanks scherpen blik, noch wat door langen duur en ouderdom verteert: wat 'n rots die over zee hangt, door uitbijtend zout op elk moment in omvang afneemt, ziet men nooit. Dus werkt soms de natuur met stof die niemand ziet. Maar alles staat toch niet dicht op elkaar gestuwd | |
330 |
in materialiteit; ook ledigheid bestaat. ... Indien dit niet zo was, kon niets zich ooit bewegen; ... Ten tweede kan men, hoe massief ook alles lijkt, toch hieruit concluderen dat er pories zijn: in rotsen en in grotten siepelt water door, zodat daar alles druipt van overvloedig vocht; | |
I, 350 |
in 't hele dierlijk lichaam dringt het voedsel door; de bomen groeien en zij brengen vruchten voort, omdat hun voeding van de diepe wortels uit erin opstijgt door stammen en door takken heen. Geluiden vliegen dichte kamermuren door en kou verspreidt zich rillend tot de botten zelfs, wat alleszins onmogelijk blijken zou, als niet er lege ruimte was waar stoflijks doorgang vindt. Tenslotte: waarom zien wij dat iets zwaarder is dan iets dat toch volstrekt geen grootren omvang heeft? | |
360 |
Indien een kluwen wol evenveel stof bevatte als 'n loden bal, zou ook 't gewicht toch eender zijn, omdat in stof een kracht die neerdrukt zich bevindt, terwijl het ledige van aard gewichtloos is. ... | |
Bij: Is. Beeckman, Journal I, 36, 'Hoe een magneet aan ijzer trekt' (1614).
| ||
II, 391 |
Wij zien dat wijn heel snel loopt door dezelfde zeef [Engl.] waardoor slechts langzaam olie zich een doorgang baant, waarvan de deeltjes blijkbaar groter zijn of zich meer aan en in elkander hebben vastgehaakt, zodat zij niet zo plotseling van elkander af hun eigen wegen kunnen vinden, elk voor zich een eigen doorgang door een eigen opening. Daar komt nog bij, dat vloeibaarheid van honing en van melk de tong met prettige gevoelens streelt, | |
400 |
maar alsem daarentegen en santoriekruid den mond doen samentrekken door hun naren smaak, waaruit men makkelijk begrijpen kan, dat wat de zinnen aangenaam beroert, uit gladdere, en wat ons bitter smaakt of walgelijk, uit meer ineengehaakte deeltjes samen is gesteld, zodat het banen door de zinnen openscheurt en in ons doordringt met een kwetsing van 't verband. ... Want elk ding dat de zinnen streelt, heeft in zijn aard een zeekre gladheid waar het mee geschapen is; wat echter kwetsend aandoet of onaangenaam, is in zijn materiaal met ruwigheid behept. Ook zijn er die men niet voor glad moet houden, noch met scherpe kromme haken overal bezet, maar meer met hoekjes die slechts weinig steken uit, wat wèl de zinnen prikkelt, maar ze toch niet kwetst. | |
II, 430 |
Daartoe behoort de smaak van wijnmoer en alant. Dat eindelijk het hete vuur en 't gruwzaam ijs met ongelijke haken onze zinnen wondt, bewijst ons het gevoel dat door hen wordt gewekt. Aanraking immers (bij der hemelgoden macht!) is lijfsgevoel, hetzij wanneer van buiten zich iets opdringt, hetzij iets van binnen uit ons kwetst of met een sexueel genot naar buiten treedt, hetzij na botsing in het lichaam kiemen zich verwarren met elkander tot bewust gevoel, | |
440 |
zoals men merken kan als men zich met de hand een klap geeft op het een of ander lichaamsdeel. 't Is dus noodzaaklijk dat de deeltjes van elkaar [Engl.] in vorm verschillen, daar 't gevoel verschillend is. Wat hard en dicht opeen zich voordoet aan 't gevoel, moet wel bestaan uit deeltjes die elkander vast met haken houden en met ranken als omarmd. Daartoe behoort in de eerste plaats het diamant dat voor geen enklen slag bevreesd behoeft te zijn, keistenen, staalhard ijzer en het grendelbrons | |
II, 450 |
dat kraakt wanneer 't in 't slot van deuren weerstand biedt. ... Dat echter bitter soms blijkt wat toch vloeibaar is, zoals het water van de zee, verbaze niet; daar 't immers vloeibaar is, bestaat het zeker uit gladronde deeltjes, en veel ruws is ook daarbij als kiem van pijn, maar zonder haken aan elkaar. Want rond, schoon schubbig, moeten zij natuurlijk zijn, | |
470 |
zodat zij rollen kunnen en pijn doen meteen. En tot versterking van de mening dat gemengd met gladde deeltjes ruwe zijn, bijvoorbeeld in het water van de zee, bestaat een middel om de twee te scheiden en te zien, hoe 't water zoet van smaak wordt, als 't door aarde dikwijls wordt gezeefd: dan blijven boven ruwe deeltjes achter van de zilte pekel, daar die haken op het zand. ... | |
Bij: Is. Beeckman, Journal II, 32, 'Drie soorten koorts' (1620).
| ||
II, 480 |
Atomen onderscheiden zich door vormverschil [Engl.] dat is beperkt; want anders moesten ook er zijn oneindig groot in omvang, wat onmooglijk is. Van één ding immers, in hetzelfde klein bestek, is steeds de mooglijkheid van vormverschil beperkt. Stel dat de atomen uit drie kleinste deeltjes of 'n paar meer bestaan; als ge al die deeltjes van 't geheel van boven naar beneden en van rechts naar links verwisseld hebt om daardoor te proberen hoe bij elke plaatsing dat geheel verandert in | |
480 |
gestalte en vorm, dan blijft geen andre mooglijkheid tot vormverandering dan nog erbij te doen een ander deeltje. Daaruit volgt dat 'n ander weer op dergelijke wijze nodig blijken zal, indien men nog meer vormveranderingen wil. Zo brengt verandering van vorm vergroting mee, Dus mag men niet geloven dat de atomen zich in eindeloosheid onderscheiden van elkaar; dan immers moest ook de omvang soms oneindig zijn, waarvan 'k bewezen heb dat 't onaanneemlijk is. ... | |
Bij: Is. Beeckman, Journal II, 40, 'Kuiken was eerder dan ei' (1620).
| ||
II, 865 |
Toegeven moet men verder, dat alwat gevoel [Engl.] heeft, toch bestaat uit kiemen die gevoelloos zijn: dit wordt door niets weerlegd dat constateerbaar is, en niets van wat wij kennen is ermee in strijd; maar veeleer leidt en dwingt ons alles tot 't geloof | |
870 |
dat leven voortkomt uit gevoelloos materiaal. Levende wormen kan men immers zien ontstaan uit vuilen mest, wanneer, door regenbuien nat, de aardbodem zelve tot verrotting overgaat, en bovendien: verandering heerst overal. Zo wordt het sappig lover en het malse gras in vee veranderd, vee in 't lichaam van een mens; en uit een mensenlichaam voedert zich veelal het wild gedierte en 't vleugelkrachtig vogelheir. De scheppingsdrang verandert alle spijzen dus | |
880 |
in levend vlees en daardoor in elk lijfsgevoel, niet anders dan het dorre brandhout zich ontplooit tot brede waaiervlammen van een vuurfontein. Begrijpt gij nu, hoeveel verschil het maken moet in welk verband de atomen zich bevinden, als zij zelf bewegen of beweging ondergaan? Wat is het echter dat den geest zo drijft en dwingt tot stemmingen om niet te willen denken, dat uit ongevoeligs ooit gevoeligs kan ontstaan? 't Is dat geen mengsel ooit van steen en hout en zand | |
II, 890 |
een levend resultaat kan hebben met gevoel. Let wel nochtans, dat 't geenszins mijn bedoeling is uit alle kiemen van de hele werklijkheid ontstaan te laten wat behept is met gevoel, maar dat de kleinheid van de atomen voor 't ontstaan van wat gevoelig is belang heeft, en hun vorm, zogoed als hun beweging en locaal verband. ... | |
Bij: Is. Beeckman, Journal I, 28, 'Licht ... is materie van zien' (1613).
| ||
IV, 26 |
En daar 'k bewezen heb wat 't wezen van den geest [Engl.] moet zijn, hoe met het lichaam dat verbonden was en buiten 't lichaam tot atomen zich ontbond, zal 'k nu iets gaan behandlen van enorm belang: | |
30 |
dat schijngestalten van de dingen ook bestaan. Die vliegen her en der de lucht door als een vlies dat van het oppervlak der dingen wordt gerukt, en kunnen soms ons wakker evengoed als in den droom verschrikken, waar wij dikwijls schimmen zien en schijngestalten van wie reeds gestorven zijn, wat huiverend ons opschrikt uit een diepe slaap. Geloof daarom niet, dat de zielen, uit de hel ontsnapt, zich onder levenden vertreden gaan, en dat er na de dood iets van ons overblijft, | |
40 |
wanneer het lichaam en de geest daarbij, ontwricht, elk in zjn eigen kiemen zich heeft opgelost. Ik zeg dus, dat de dingen van hun oppervlak afdrukken uit te zenden plegen, ijle vormen. Wat volgt maakt dit begrijplijk voor een stomkop zelfs. Daar 'k heb bewezen hoe van alle werklijkheden de kiemen zijn, hoe, zeer verschillend van elkaar, zij eeuwig zich bewegen door hun eigen kracht, en hoe daardoor elk ding zijn oorsprong vinden kan, zal 'k nu iets gaan behandlen van enorm belang: | |
50 |
dat schijngestalten van de dingen ook bestaan, die men beschouwen moet als 'n vlies of als een schil, omdat de beeltenis gelijkenis vertoont met 't ding vanwaar zij, afgestoten, waren blijft. [rondwaren] Ten eerste dan: daar in wat om ons zichtbaar is, veel dingen stoflijks van zich geven, deels diffuus, als rook uit smeulend hout en gloed uit vlammend vuur, deels meer compact, zoals wanneer bij zomertij cicaden hun omkleedsel van zich schuiven en zich pasgeboren kalfjes van hun vlies ontdoen | |
60 |
of aan de doornen slangenhuid wordt afgestroopt wij zien toch dikwijls fladdren in de struiken nog het oude hulsel dat voor nieuw verwisseld werd : daar dit geschiedt, moet ook een ijle beeltenis van 't oppervlak der dingen worden afgelicht. ... | |
Bij: Is. Beeckman, Journal III, 49, 'Lucretius weerlegd' (1628).
| ||
IV, 176 |
Hoe snel die schijngestalten vliegen door de lucht [Engl.] en hoe zij zich bewegen kunnen dat een uur, een kort moment voldoende is voor een lange reis, van welken kant ze ook komen en naar welken kant, | |
180 |
zal 'k thans verklaren, zeer in 't kort, maar zoet gevooisd, zoals het kort gezang van zwanen schoner klinkt dan 't krijsen van de kranen in de herfstorkaan. Ten eerste ziet men dikwijls hoe wat licht is en uit kleine deeltjes opgebouwd, zich snel beweegt. Daartoe behoren 't zonlicht en de zonnegloed, omdat ze uit allerkleinste deeltjes zijn gemaakt, die worden voortgestoten en door 't luchtruim zich direct bewegen, opgestoten door wat volgt; want achter ieder licht komt daadlijk weer een licht, | |
190 |
en elke bliksem wordt door 'n bliksem aangepord. | |
Derhalve moeten schijngestalten evenzo doormeten kunnen 'n afstand van oneindigheid in 'n ogenblik, daar achter hen het kleinste zelfs voldoende kracht zet om hen voorwaarts te doen gaan, waar zij gedragen worden door zo lichte vaart, en daar zij zo verfijnd of los zijn van structuur, dat zij gemakkelijk door alles dringen heen en als het ware vloeien door der luchten ruim. En bovendien: als deeltjes die van binnen uit | ||
IV 200 |
en van heel diep gezonden worden, 't zonnelicht bijvoorbeeld, in 'n moment zich door heel 't hemelrond klaarblijkelijk verspreiden kunnen, zodat zij de zee, de landen en de lucht bevloeien gaan, hoe dan met dat wat klaar ligt aan het oppervlak, als 't afgeworpen wordt en niets het tegenhoudt? Hoeveel nog sneller, hoeveel verder moeten die, en hoe verspreider in denzelfden korten tijd zich voortbewegen dan de stralen van de zon? Ook dit vooral schijnt wel een sterk bewijs te zijn | |
210 |
der snelheid waarmee schijngestalten zijn behept: dat, als een bak met water buiten wordt gezet, onmiddellijk de sterren aan den hemel zich weerspieglen in de helderheid van 't watervlak. Gij ziet dus, hoe een afdruk in een ogenblik van 't hemelse gewest naar aardse streken daalt. Erken derhalve, met hoe wondre snelheid zich beweegt wat in onze ogen zichtbaarheden wekt. ... | |
IV, 230 |
Daar verder van iets dat in 't donker wordt gevoeld, dezelfde vorm bemerkt wordt die in 't helder licht wordt waargenomen door 't te zien, moet ook gelijk de prikkel van 't gezicht en van den tastzin zijn. Indien we iets vierkants dus betasten en daarvan in 't donker 'n indruk krijgen, wat kan dan in 't licht zich vierkant ons vertonen dan juist 'n beeltenis? In beeltenissen schijnt derhalve de oorzaak van het zien te liggen, dat niet anders mooglijk is. Wat ik nu schijngestalten van de dingen noem, | |
240 |
komt overal vandaan en vliegt naar alle kanten; daar we echter enkel met onze ogen kunnen zien, treft, waarheen ook den blik wij wenden, alles ons juist daar door uiterlijk van vormen en van kleur. En hoever elk ding van ons af is, dat wordt ons door 'n schijngestalte ook begrijpelijk gemaakt. Zodra die naamlijk afgezonden wordt, stoot zij de lucht voort tussen de ogen en de dingen zelf, zodat die helemaal door de pupillen heen moet vloeien als 'n rivier die langs haar oevers stroomt. | |
250 |
Zo komt het dat wij zien hoe ver verwijderd is elk ding: want hoe meer lucht vooruitgedreven wordt, hoe langer is de bries die ons door de ogen veegt, zo veel schijnt verder weg 't geziene ding te zijn. Natuurlijk echter gaat dit zo verbazend snel, dat tegelijk gezien wordt hoe 't is, en hoe ver. ... Verneem nu, waarom 'n spiegelbeeld ver achter 't vlak | |
IV, 270 |
dat spiegelt, wordt gezien (zo immers is de schijn). Zo iets gebeurt ook, als wij door een deur iets zien die uitzicht biedt op de open lucht en maakt dat veel gezien kan worden dat zich buitenshuis bevindt: die indruk komt ook door een dubble maat van lucht. Eerst immers neemt de lucht men waar die binnen is, daarna de deur met post van rechts en post van links, vervolgens strijkt de buitenlucht en 't buitenlicht ons oog, en eindlijk dat wat waarlijk wordt gezien. Zo stoot, als de afdruk van een spiegel zich beweegt | |
280 |
naar de ogen toe, die afdruk altijd voor zich uit de lucht die tussen de ogen en den spiegel ligt, en maakt dat die eerst door ons waargenomen wordt. Als echter 't spieglend vlak zelf waargenomen is, keert daadlijk de afdruk die van ons daar was gebracht, teruggeworpen weer tot onzer ogen blik en rolt daarbij een andre luchtlaag voor zich uit, waardoor wij die nog eerder zien dan 't spiegelbeeld en dàt dus op dien afstand van den spiegel schijnt. Het is derhalve niet verwonderlijk dat ook | |
290 |
een spiegelbeeld op zulk een afstand wordt gezien, daar 't één en 't ander komt van twee afstanden lucht. Dat in een spiegel onze rechter ledematen ter linker zijde schijnen, is 'n gevolg van 't feit dat de afdruk die den spiegel treft, niet helemaal wordt omgekeerd, maar zó direct teruggekaatst als, wanneer iemand 'n gipsen masker, nog niet droog, op 'n stenen of een houten paaltje duwt, dàt dan zijn eigen aanblik onveranderd ons bewaart en bij zijn aftocht van zichzelf een afdruk laat. | |
IV, 300 |
Zo komt het dat, wat eerst ter rechter werd gezien, thans links is, en wat links was, omgekeerd thans rechts. 't Gebeurt ook wel, dat 'n beeld van de éne spiegel naar een andre wordt gebracht tot vijf of zesmaal toe. Zo kan, wat binnen in een huis verborgen was en slechts bereikbaar door een langen kronkelweg, toch langs gebroken paden buitenwaarts geleid door vele spiegels, daar zich tonen binnenshuis. Op die manier blinkt 'n beeld van de éne spiegel tot de andre door en, links geworden, wordt het rechts | |
310 |
om dan terug te keren tot den andren stand. Ja, 'n spiegel-veelvlak dat gelijke hoeken maakt met 't stuk waarop onze ogen zijn gericht, zal ons een beeld doen zien waarvan de richting zuiver is, hetzij omdat de spiegeling verdubbeld wordt en tweemaal naar ons toekomt, of omdat veeleer zij omgekeerd wordt bij 't weerkaatsen, daar de boog van 't spieglend vlak het beeld zich tot ons wenden doet. *) 't Schijnt verder, dat de spiegelbeelden met ons mee bewegen en ons volgen waar de weg ons voert, | |
320 |
omdat, zodra wij ons verwijdren van een deel der spiegelvlakte, geen beeld daarvan komen kan, daar de natuurwet eist, dat alles wordt weerkaatst in hoeken als waarin de dingen zijn geplaatst. |
[ *) Vgl. Mieke Koenen, 'In specula speculorum. Enkele aspecten van de idee-historische ondergrond en achtergrond van Lucretius' De rerum natura IV 311-317', in Gewina 17-1, 1994 Latijn, met 'latuscula speculorum', op p. 117-8 in ed. 1595.] |
... Wij zien uit 't donker, wat zich in het licht bevindt, omdat, wanneer de duistre lucht van meer nabij onze open ogen binnendringt en overmant, | ||
IV, 340 |
onmiddellijk daarna het helder lichte volgt dat schoon hen wast en alle duisternis verdrijft; want dàt is veel beweeglijker, veel fijner en veel machtiger dan de eerst gekomen duisternis. Zodra 't de banen van onze ogen heeft gevuld met licht en wat verduisterd was geopend, volgt onmiddlijk wat als afdruk van de dingen vloeit die staan in 't licht, en prikkelt ons om die te zien. Maar uit 't licht zien wij niet, wat in het donker staat, omdat de dikke duistre lucht het laatste komt | |
350 |
die alle banen van onze ogen zó verstopt, dat schijngestalten, van de dingen uitgevloeid, hen niet meer prikklen kunnen tot gezichtseffect. Wanneer van verre wij vierkante torens zien, gebeurt het dikwijls dat zij schijnen rond te zijn,°) omdat de verte 'n hoek vanzelf onduidlijk maakt of zelfs geheel onzichtbaar, daar zijn indruk dan niet door kan dringen tot het scherp van onzen blik, als schijngestalten langs een langen weg van lucht den hoek verstompen door den tegenstand daarvan. | |
360 |
Wanneer zo'n hoek zich aan 't gevoel onttrokken heeft, schijnt 't metselwerk als op een draaischijf afgerond, wel niet zoals wat rond ons vlak voor ogen staat, maar meer als wat schetsmatig slechts is aangeduid. [ °) Vgl. Is. Beeckman, III, 57, 'Vierkant lijkt rond' (1628).] | |
Bij: Is. Beeckman, I, 92, 'Geluid ... is lucht' (1616).
Vooreerst wordt elk geluid en elke klank gehoord, [Engl.] wanneer iets stoflijks ervan in onze oren dringt; want ook geluid en klank moet stoflijk zijn van aard, daar ze indruk kunnen maken op een zinsorgaan. De stem schraapt ook de keel, en 't harde schreeuwen maakt de luchtpijp dikwijls ruw waardoor 't naar buiten dringt, | ||
IV, 530 |
omdat, wanneer de kiemen van geluid erdoor in dichte drommen uitgaan, 'n nauwe buitendeur natuurlijk aan den rand een schuring ondervindt. Het staat dus zonder twijfel vast, dat stemgeluid uit deeltjes stof bestaat, zodat het kwetsen kan. 't Ontgaat u evenmin, hoe aan het lichaam stof en kracht onttrokken wordt door eindeloos gepraat, begonnen bij het krieken van den morgenstond en voortgezet tot 't diepe duister van den nacht, vooral wanneer dat luidkeels overdadig vloeit. | |
540 |
Dus moet het stemgeluid lichaamlijk zijn van aard, omdat, wie veel spreekt, van zijn lichaam iets verliest. ... | |
Bij: Beeckman, III, 58, 'Stem uit de verte' (1628).
Als nu het stemgeluid geen langen afstand moet [Engl.] doorlopen, wordt elk woord apart en duidelijk vernomen en verstaan gelijk 't gesproken is, omdat 't zijn eigen vorm en signatuur behoudt; maar wordt de tussenruimte bovenmatig lang, dan moeten door die vele lucht de woorden wel onduidlijk worden en verward bij 't voorwaarts gaan. | ||
IV, 560 |
Zo komt het, dat men wèl 't geluid vernemen kan, maar de betekenis der woorden niet verstaat, omdat de klank belemmerd raakt en in de war. Vaak ook zal één woord, uitgesproken door 'n heraut, van allen de oren treffen in 'n vergadering. Zo splitst zich één woord dus in vele woorden, daar in ieders oren 't zich apart vernemen doet met duidelijk behoud van klanken en structuur. ... 't Is voorts niet te verbazen, hoe het komt dat uit een plaats waarin niets zichtbaar voor onze ogen is, geluid wèl door onze oren waargenomen wordt. Ook bij gesloten deuren dringt naar buiten door wat binnen wordt gesproken, daar langs 'n kronkelpad | |
IV, 600 |
wèl ongedeerd een klank komt, maar geen ogenschijn; want die wordt stukgescheurd als de opening waarlangs hij gaat, niet recht is, zoals bij doorschijnend glas. 't Geluid verspreidt zich ook naar alle kanten heen, omdat een klank bij 't voortgaan andre klanken wekt, zoals een vonk van vuur die eenmaal is ontstaan, zich voort te planten pleegt in zelfgeschapen vuur. Zo raken ook verborgen hoeken vol geluid, daar alles in het rond door klanken wordt beroerd. Maar schijngestalten gaan in rechte richting voort, | |
610 |
zoals zij afgezonden zijn. Dus ziet men niet wat achter muren zich bevindt, maar hoort het wel. De stem wordt echter toch bij 't doorgaan van een woord wat dof en komt onduidlijk in het oor terecht, zodat 't meer klanken zijn dan woorden, wat men hoort. ... | |
Beeckman, Journal III, 59, 'Waarom mensen niet vanzelf ontstaan zijn' (1628).
| ||
V, 821 |
Den moedernaam - 'k herhaal 't - draagt de aarde dus terecht, [Engl.] daar zij het is die 't hele mensdom heeft gebaard en op gezette tijden al 't gedierte dat op hoge bergen rondwaart, en het vooglenheir dat met zijn bonte vormen in het luchtruim huist. Omdat haar taak van baren echter eindig was, heeft ze opgehouden als een vrouw wier jeugd verging. Het tijdsverloop verandert 's werelds helen aard en alles moet van de éne toestand komen in | |
830 |
een andre: niets blijft ooit zichzelf gelijk, en steeds moet alles anders worden onder scheppingsdwang; want 't éne valt tot stof en kwijnt van ouderdom, terwijl iets anders opgroeit uit versmaden staat. Zo wijzigt 't tijdsverloop der hele wereld aard en komt uit de éne toestand de aarde in andren staat, baart, wat zij kon, niet meer, en wèl wat nooit zij kon. Toen heeft ook de aarde vele monsters voortgebracht voorzien van wonderlijk gelaat en ledematen: een vrouwman, geen van beide en tussen beide in, | |
840 |
en schepsels zonder voeten, zonder handen deels, of stommen zonder mond en blinden zonder oog, gekluisterden in eigen ledematen-boei, zodat zij niets verrichten konden, geen gevaar ontwijken en niet grijpen wat van node was. Ook andre zulke wonderschepsels bracht zij voort, vergeefs, daar de natuur het groeien hun verbood, zodat zij nooit bereikten den volwassen bloei, geen voedsel konden vinden en geen mingenot. Want samenloop van veel omstandigheden blijkt vereist, indien een soort zal worden voortgeplant. | |
V, 850 |
... | |
Bij: Is. Beeckman, Journal III, 31, 'Hoe wind bij het waaien aangroeit' (1627).
| ||
Dan is dus alles vol van winden en van vuur, [Engl.] | ||
VI, 270 |
waardoor het dondert en het bliksemt wijd en zijd. Hierboven heb ik immers reeds in 't licht gesteld, dat holle wolken vol zijn van atomen vuur, verkregen uit de zonnestralen en hun gloed. Wanneer dezelfde wind dus die de wolken drijft te hoop, veel warmtekiemen uit hen perst en zich met 't vuur daarvan verenigt, dringt hij wervelend naar binnen en draait in die nauwte rond, zodat hij bliksems in een ovenhitte scherpen kan; want hij ontvlamt op tweeërlei manier: omdat | |
280 |
hij door beweging warm wordt en met vuur vermengd. Wanneer de wind verhit wordt, en het vuurgeweld erbij komt, scheurt de bliksem, als het ware rijp, het wolkomhulsel en beschijnt een vliegend vuur den wijden omtrek plotseling met flikkerlicht. Dan volgt een harde donderslag, zodat het schijnt alsof de hemel barst en naar beneden stort. Het aardrijk wordt bevangen door een beving, en gegrom doorloopt den hogen hemel: 't hele zwerk doorschokt een siddering met daverend alarm. | |
290 |
Die schok ontlaadt zich in een zware regenbui, zodat de hele hemel daarin op te gaan en met een nieuwen zondvloed ons te dreigen schijnt. Zo hevig is die wolkbreuk en dat stormgeweld, terwijl met bliksemvuur gemengd de donder rolt. 't Komt ook voor, dat van buiten zich een stoot van wind in 'n wolk stort die van rijpen bliksem zwanger gaat, zodat ze scheurt; dan valt de werveling van vuur eruit die onze moedertaal een bliksem noemt, en zoekt zijn richting naar het waaien van den wind. | |
VI, 300 |
Soms kan een stormvlaag, uitgezonden zonder vuur, toch vurig worden door den afgelegden weg, wanneer hij bij het vliegen velerlei verliest dat niet met zulk een snelheid door de luchten dringt, en andre kleine deeltjes opneemt uit de lucht, die door hun menging onder 't vliegen branden gaan, zoals een loden kogel dikwijls gloeiend wordt wanneer hij op zijn baan veel kiemen kou verliest en daarentegen vuuratomen tot zich trekt. De stootkracht zelf kan ook het vuur ontspringen doen, | |
310 |
wanneer hij uitgaat van een windstoot zonder vuur. Als immers 't stoten aankomt met een grote kracht, kan 't zijn dat uit den wind veel warmte samenstroomt en tevens uit het ding waarop de wind zich stort, zoals, wanneer men op een steen met ijzer slaat, er vuur uit spat en, trots de kou van 't ijzer zelf, veel warmtekiemen samenstromen op den slag. Zo moet een voorwerp ook wel door een bliksemstraal in brand geraken, als het vatbaar is voor vuur. De wind kan trouwens niet volkomen koud meer zijn, | |
320 |
wanneer hij met zo grote kracht van boven komt; maar als hij niet reeds vuur gevat heeft onderweg, moet hij bij aankomst toch met warmte zijn vermengd. ... | |
Bij: Is. Beeckman, Journal I, 36, 'Hoe een magneet aan ijzer trekt' (1614).
| ||
VI, 906 |
Thans ga ik over tot 't behandlen, hoe het komt [Engl.] dat ijzer aangetrokken worden kan door 'n steen die in het Grieks magneet genoemd wordt naar een volk, omdat hij wordt gevonden in 't Magnetenland. | |
910 |
Die steen vervult de mensen met verbazing, daar hij 'n ketting vaak van ringen aan zich hangen laat. Men kan er vijf of meer soms op een rijtje zien afhangen, heen en weer bewogen door den tocht, terwijl aan de onderkant van de één een andre kleeft en 'n derde ring de bindingskracht daarvan ervaart; zo werkt 't vermogen van dien steen gestadig voort. Bij dergelijke zaken moet tevoren veel zijn vastgesteld, voordat 't geval verklaarbaar is, en zij vereisen 'n omweg vol wijdlopigheid. ... Wanneer dit alles dus is vastgesteld en goed [Engl.] tevoren door ons uitgelegd en voorbereid, | |
1000 |
zal makklijk rekenschap ervan te geven zijn, hoe 't komt dat ijzer aangetrokken worden kan. Ten eerste moet wel uit dien steen een groot getal van kiemen vloeien of een stroom die alle lucht uiteen doet spatten tussen 't ijzer en hemzelf. Wanneer die ruimte zo luchtledig wordt gemaakt, begeven daadlijk kiemen van het ijzer zich daarheen om 't ledig op te vullen, en dan volgt tenslotte het geheel ook van den ijzren ring. En waarlijk niets is zo verstrengeld met zichzelf, | |
1010 |
daar al zijn kiemen innig hangen aan elkaar, als 't ijzer met zijn kracht en kille huivering. Te minder wekt 't verbazing, naar reeds is gezegd, als niet veel kiemen uit het ijzer in de leegte zich storten kunnen zonder dat de ring hen volgt; dat doet hij waarlijk totdat hij den steen bereikt en daaraan hangen blijft door diep verborgen kracht. Zo gaat 't naar alle kanten waar een leegte ontstaat, hetzij de atomen overdwars of recht omhoog zich spoeden naar de naastgelegen ledigheid. | |
VI, 1020 |
Zij komen immers in beweging door een stoot van elders, stijgen niet vanzelf het luchtruim in. Daarbij komt tot versterking van die mooglijkheid ook dit, waardoor 't bewegen nog bevorderd wordt: zodra de lucht allengs verdund wordt vóór den ring en daar dus meer en meer luchtledigheid ontstaat, moet daadlijk alles, wat aan lucht erachter ligt, hem als het ware duwtjes geven in den rug; want altijd stoot de lucht de dingen die ze omringt, maar op die ogenblikken duwt zij 't ijzer voort | |
1030 |
omdat ervóór aan één kant leegheid openstaat. Die lucht, waarvan ik sprak, stuwt, ingedrongen door de pories tussen fijne deeltjes ijzer in, dat voort zoals de wind een schip met zeilen stuwt. Tenslotte moet zich lucht bevinden in elk ding, daar 't altijd pories heeft en overal de lucht naast ieder lichaam is gelegen en 't omringt. De lucht dus, die in 't ijzer zich verborgen houdt, is aldoor in beweging zonder rust en moet daarom ook stoten op den ring van binnen uit: | |
1040 |
die komt natuurlijk in beweging naar den kant waartoe hij reeds geneigd was, naar de ledigheid. 't Komt ook soms voor, dat ijzer zich van zulk een steen verwijdert, beurtelings op jacht en op de vlucht. 'k Heb Samothracisch ijzer op zien springen zelfs en ijzervijlsel dansen in een bronzen bak, wanneer men een magneet eronder hield: zozeer verlangde 't blijkbaar naar verwijdring van dien steen. ... | |
VI, 1084 |
Als zich het samenstel van dingen zó verhoudt, [Engl.] dat 't leeg van 't één beantwoordt aan het volle van het andre en omgekeerd, dat is het best verband. 't Komt voor, dat, als met haak en ogen saamgevoegd, zich dingen vastgestrengeld houden aan elkaar, wat schijnt 't geval te zijn met ijzer en magneet. ... |
Brontekst: UB Leiden: karolingisch handschrift in 'Goed Gezien', 22. Verona 1486 , Ven. 1495 , Antw. 1566 , Francf. 1583 , Leiden 1595 , Amst. 1620 (Blaeu). The Latin Library , bibliotheca Augustana Voor 1600 verschenen al dertig Lucretius-uitgaven, zie P. Aug. Lamaire, 1838, 92. In Beeckmans bibliotheek: 1583, 1595 en twee andere. Vertalingen: De werken van T. Lucretius Carus van het heelal, vert. Jan de Witt, 1701, (2e ed. 1709). Zie: Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen, De Oudheid in het Nederlands, p. 251. Bij Kox Kollum: I, 1-148 en V, 925-1204 van Geert de Schrijver. Marguerite Prakke, Lucretius, Leerdicht over de natuur / De Rerum Natura (Damon 2007). Bespreking: V. Hunink. Piet Schrijvers, Lucretius De natuur van de dingen - De rerum natura (Historische Uitgeverij 2008). William Ellery Leonard, On the Nature of Things (1916), ook als eBook. Literatuur: Wikipedia, Titus Lucretius Carus. Stanford Encyclopedia of Philosophy, Lucretius. Benedino Gemelli, Isaac Beeckman, atomista e lettore critico di Lucrezio (Florence, 2002) Bespreking in Gewina 26 (2003) 4, 239-240. |