Home | Isack Beeckman

Deeltjes , leven , schijngestalten , hoe snel , zien , geluid , monsters , wind , magneet . Literatuur


Lucretius — fragmenten

uit: Atomen tegen goden (De Rerum Natura)

vertaling: A. Rutgers van der Loeff
(Phoenix 1966)
 


Bij:  Is. Beeckman, Journal II, 102, 'Minima naturalia' (1620).

I, 50  Zo open dan Uw oren, open Uw verstand,             [Engl.]
van zorgen vrij en kommer, voor de ware leer,
dat niet, wat ik vol ijver heb op schrift gebracht,
gij onbegrepen en versmaad voorbij laat gaan.
Want nu begint mijn boek dat van den helen hemel
den samenhang ontvouwt, de kiemen van 't heelal   [rerum primordia]
...

het vocht verspreidt zich dus in deeltjes die te klein       [Engl.]
I, 310  en onwaarneembaar zijn voor de ogen van een mens.
Ja zelfs wordt na verloop van menig zonnejaar
een ring door 't dragen aan de vinger binnen dun,
holt val van druppels 'n steen uit, slijt het ijzer van
een ploegschaar heimlijk aldoor weg bij druk gebruik,
blijkt 't steenplaveisel van een veel begane straat
eens afgetrapt en toont een bronzen standbeeld naast
de stadspoort, hoe zijn rechterhand allengs vergaat
door veel beroering van publiek dat telkens groet:
wij zien dus wel hoe wrijving alles kleiner maakt,
320  maar wat op elk moment er stoflijks uit vertrekt,
daarvan heeft 's levens wet 't aanschouwen ons versperd.
Wat toegevoegd wordt door natuurlijk tijdsverloop
bij kleine beetjes, en zo langzaam groeien doet,
dat kan geen oog ontwaren ondanks scherpen blik,
noch wat door langen duur en ouderdom verteert:
wat 'n rots die over zee hangt, door uitbijtend zout
op elk moment in omvang afneemt, ziet men nooit.
Dus werkt soms de natuur met stof die niemand ziet.

Maar alles staat toch niet dicht op elkaar gestuwd
330  in materialiteit; ook ledigheid bestaat.
...
Indien dit niet zo was, kon niets zich ooit bewegen;
...

Ten tweede kan men, hoe massief ook alles lijkt,
toch hieruit concluderen dat er pories zijn:
in rotsen en in grotten siepelt water door,
zodat daar alles druipt van overvloedig vocht;
I, 350  in 't hele dierlijk lichaam dringt het voedsel door;
de bomen groeien en zij brengen vruchten voort,
omdat hun voeding van de diepe wortels uit
erin opstijgt door stammen en door takken heen.
Geluiden vliegen dichte kamermuren door
en kou verspreidt zich rillend tot de botten zelfs,
wat alleszins onmogelijk blijken zou, als niet
er lege ruimte was waar stoflijks doorgang vindt.

Tenslotte: waarom zien wij dat iets zwaarder is
dan iets dat toch volstrekt geen grootren omvang heeft?
360  Indien een kluwen wol evenveel stof bevatte
als 'n loden bal, zou ook 't gewicht toch eender zijn,
omdat in stof een kracht die neerdrukt zich bevindt,
terwijl het ledige van aard gewichtloos is.

...


Bij:  Is. Beeckman, Journal I, 36, 'Hoe een magneet aan ijzer trekt' (1614).

II, 391  Wij zien dat wijn heel snel loopt door dezelfde zeef       [Engl.]
waardoor slechts langzaam olie zich een doorgang baant,
waarvan de deeltjes blijkbaar groter zijn of zich
meer aan en in elkander hebben vastgehaakt,
zodat zij niet zo plotseling van elkander af
hun eigen wegen kunnen vinden, elk voor zich
een eigen doorgang door een eigen opening.

Daar komt nog bij, dat vloeibaarheid van honing en
van melk de tong met prettige gevoelens streelt,
400  maar alsem daarentegen en santoriekruid
den mond doen samentrekken door hun naren smaak,
waaruit men makkelijk begrijpen kan, dat wat
de zinnen aangenaam beroert, uit gladdere,
en wat ons bitter smaakt of walgelijk, uit meer
ineengehaakte deeltjes samen is gesteld,
zodat het banen door de zinnen openscheurt
en in ons doordringt met een kwetsing van 't verband.

...

Want elk ding dat de zinnen streelt, heeft in zijn aard
een zeekre gladheid waar het mee geschapen is;
wat echter kwetsend aandoet of onaangenaam,
is in zijn materiaal met ruwigheid behept.
Ook zijn er die men niet voor glad moet houden, noch
met scherpe kromme haken overal bezet,
maar meer met hoekjes die slechts weinig steken uit,
wat wèl de zinnen prikkelt, maar ze toch niet kwetst.
II, 430  Daartoe behoort de smaak van wijnmoer en alant.

Dat eindelijk het hete vuur en 't gruwzaam ijs
met ongelijke haken onze zinnen wondt,
bewijst ons het gevoel dat door hen wordt gewekt.
Aanraking immers (bij der hemelgoden macht!)
is lijfsgevoel, hetzij wanneer van buiten zich
iets opdringt, hetzij iets van binnen uit ons kwetst
of met een sexueel genot naar buiten treedt,
hetzij na botsing in het lichaam kiemen zich
verwarren met elkander tot bewust gevoel,
440  zoals men merken kan als men zich met de hand
een klap geeft op het een of ander lichaamsdeel.

't Is dus noodzaaklijk dat de deeltjes van elkaar         [Engl.]
in vorm verschillen, daar 't gevoel verschillend is.
Wat hard en dicht opeen zich voordoet aan 't gevoel,
moet wel bestaan uit deeltjes die elkander vast
met haken houden en met ranken als omarmd.
Daartoe behoort in de eerste plaats het diamant
dat voor geen enklen slag bevreesd behoeft te zijn,
keistenen, staalhard ijzer en het grendelbrons
II, 450  dat kraakt wanneer 't in 't slot van deuren weerstand biedt.

...

Dat echter bitter soms blijkt wat toch vloeibaar is,
zoals het water van de zee, verbaze niet;
daar 't immers vloeibaar is, bestaat het zeker uit
gladronde deeltjes, en veel ruws is ook daarbij
als kiem van pijn, maar zonder haken aan elkaar.
Want rond, schoon schubbig, moeten zij natuurlijk zijn,
470  zodat zij rollen kunnen en pijn doen meteen.
En tot versterking van de mening dat gemengd
met gladde deeltjes ruwe zijn, bijvoorbeeld in
het water van de zee, bestaat een middel om
de twee te scheiden en te zien, hoe 't water zoet
van smaak wordt, als 't door aarde dikwijls wordt gezeefd:
dan blijven boven ruwe deeltjes achter van
de zilte pekel, daar die haken op het zand.

...


Bij:  Is. Beeckman, Journal II, 32, 'Drie soorten koorts' (1620).

II, 480  Atomen onderscheiden zich door vormverschil       [Engl.]
dat is beperkt; want anders moesten ook er zijn
oneindig groot in omvang, wat onmooglijk is.
Van één ding immers, in hetzelfde klein bestek,
is steeds de mooglijkheid van vormverschil beperkt.
Stel dat de atomen uit drie kleinste deeltjes of
'n paar meer bestaan; als ge al die deeltjes van 't geheel
van boven naar beneden en van rechts naar links
verwisseld hebt om daardoor te proberen hoe
bij elke plaatsing dat geheel verandert in
480  gestalte en vorm, dan blijft geen andre mooglijkheid
tot vormverandering dan nog erbij te doen
een ander deeltje. Daaruit volgt dat 'n ander weer
op dergelijke wijze nodig blijken zal,
indien men nog meer vormveranderingen wil.
Zo brengt verandering van vorm vergroting mee,
Dus mag men niet geloven dat de atomen zich
in eindeloosheid onderscheiden van elkaar;
dan immers moest ook de omvang soms oneindig zijn,
waarvan 'k bewezen heb dat 't onaanneemlijk is.

...


Bij:  Is. Beeckman, Journal II, 40, 'Kuiken was eerder dan ei' (1620).

II, 865  Toegeven moet men verder, dat alwat gevoel         [Engl.]
heeft, toch bestaat uit kiemen die gevoelloos zijn:
dit wordt door niets weerlegd dat constateerbaar is,
en niets van wat wij kennen is ermee in strijd;
maar veeleer leidt en dwingt ons alles tot 't geloof
870  dat leven voortkomt uit gevoelloos materiaal.
Levende wormen kan men immers zien ontstaan
uit vuilen mest, wanneer, door regenbuien nat,
de aardbodem zelve tot verrotting overgaat,
en bovendien: verandering heerst overal.

Zo wordt het sappig lover en het malse gras
in vee veranderd, vee in 't lichaam van een mens;
en uit een mensenlichaam voedert zich veelal
het wild gedierte en 't vleugelkrachtig vogelheir.
De scheppingsdrang verandert alle spijzen dus
880  in levend vlees en daardoor in elk lijfsgevoel,
niet anders dan het dorre brandhout zich ontplooit
tot brede waaiervlammen van een vuurfontein.
Begrijpt gij nu, hoeveel verschil het maken moet
in welk verband de atomen zich bevinden, als
zij zelf bewegen of beweging ondergaan?

Wat is het echter dat den geest zo drijft en dwingt
tot stemmingen om niet te willen denken, dat
uit ongevoeligs ooit gevoeligs kan ontstaan?
't Is dat geen mengsel ooit van steen en hout en zand
II, 890  een levend resultaat kan hebben met gevoel.
Let wel nochtans, dat 't geenszins mijn bedoeling is
uit alle kiemen van de hele werklijkheid
ontstaan te laten wat behept is met gevoel,
maar dat de kleinheid van de atomen voor 't ontstaan
van wat gevoelig is belang heeft, en hun vorm,
zogoed als hun beweging en locaal verband.

...


Bij:  Is. Beeckman, Journal I, 28, 'Licht ... is materie van zien' (1613).

IV, 26  En daar 'k bewezen heb wat 't wezen van den geest       [Engl.]
moet zijn, hoe met het lichaam dat verbonden was
en buiten 't lichaam tot atomen zich ontbond, —
zal 'k nu iets gaan behandlen van enorm belang:
30  dat schijngestalten van de dingen ook bestaan.
Die vliegen her en der de lucht door als een vlies
dat van het oppervlak der dingen wordt gerukt,
en kunnen soms ons wakker evengoed als in
den droom verschrikken, waar wij dikwijls schimmen zien
en schijngestalten van wie reeds gestorven zijn,
wat huiverend ons opschrikt uit een diepe slaap.

Geloof daarom niet, dat de zielen, uit de hel
ontsnapt, zich onder levenden vertreden gaan,
en dat er na de dood iets van ons overblijft,
40  wanneer het lichaam en de geest daarbij, ontwricht,
elk in zjn eigen kiemen zich heeft opgelost.
Ik zeg dus, dat de dingen van hun oppervlak
afdrukken uit te zenden plegen, ijle vormen.
Wat volgt maakt dit begrijplijk voor een stomkop zelfs.

Daar 'k heb bewezen hoe van alle werklijkheden
de kiemen zijn, hoe, zeer verschillend van elkaar,
zij eeuwig zich bewegen door hun eigen kracht,
en hoe daardoor elk ding zijn oorsprong vinden kan,
zal 'k nu iets gaan behandlen van enorm belang:
50  dat schijngestalten van de dingen ook bestaan,
die men beschouwen moet als 'n vlies of als een schil,
omdat de beeltenis gelijkenis vertoont
met 't ding vanwaar zij, afgestoten, waren blijft. [rondwaren]

Ten eerste dan: daar in wat om ons zichtbaar is,
veel dingen stoflijks van zich geven, deels diffuus,
als rook uit smeulend hout en gloed uit vlammend vuur,
deels meer compact, zoals wanneer bij zomertij
cicaden hun omkleedsel van zich schuiven en
zich pasgeboren kalfjes van hun vlies ontdoen
60  of aan de doornen slangenhuid wordt afgestroopt —
wij zien toch dikwijls fladdren in de struiken nog
het oude hulsel dat voor nieuw verwisseld werd —:
daar dit geschiedt, moet ook een ijle beeltenis
van 't oppervlak der dingen worden afgelicht.

...


Bij:  Is. Beeckman, Journal III, 49, 'Lucretius weerlegd' (1628).

IV, 176  Hoe snel die schijngestalten vliegen door de lucht       [Engl.]
en hoe zij zich bewegen kunnen dat een uur,
een kort moment voldoende is voor een lange reis,
van welken kant ze ook komen en naar welken kant,
180  zal 'k thans verklaren, zeer in 't kort, maar zoet gevooisd,
zoals het kort gezang van zwanen schoner klinkt
dan 't krijsen van de kranen in de herfstorkaan.

Ten eerste ziet men dikwijls hoe wat licht is en
uit kleine deeltjes opgebouwd, zich snel beweegt.
Daartoe behoren 't zonlicht en de zonnegloed,
omdat ze uit allerkleinste deeltjes zijn gemaakt,
die worden voortgestoten en door 't luchtruim zich
direct bewegen, opgestoten door wat volgt;
want achter ieder licht komt daadlijk weer een licht,
190  en elke bliksem wordt door 'n bliksem aangepord.

Derhalve moeten schijngestalten evenzo
doormeten kunnen 'n afstand van oneindigheid
in 'n ogenblik, daar achter hen het kleinste zelfs
voldoende kracht zet om hen voorwaarts te doen gaan,
waar zij gedragen worden door zo lichte vaart,
en daar zij zo verfijnd of los zijn van structuur,
dat zij gemakkelijk door alles dringen heen
en als het ware vloeien door der luchten ruim.

En bovendien: als deeltjes die van binnen uit
IV 200  en van heel diep gezonden worden, 't zonnelicht
bijvoorbeeld, in 'n moment zich door heel 't hemelrond
klaarblijkelijk verspreiden kunnen, zodat zij
de zee, de landen en de lucht bevloeien gaan, —
hoe dan met dat wat klaar ligt aan het oppervlak,
als 't afgeworpen wordt en niets het tegenhoudt?
Hoeveel nog sneller, hoeveel verder moeten die,
en hoe verspreider in denzelfden korten tijd
zich voortbewegen dan de stralen van de zon?

Ook dit vooral schijnt wel een sterk bewijs te zijn
210  der snelheid waarmee schijngestalten zijn behept:
dat, als een bak met water buiten wordt gezet,
onmiddellijk de sterren aan den hemel zich
weerspieglen in de helderheid van 't watervlak.
Gij ziet dus, hoe een afdruk in een ogenblik
van 't hemelse gewest naar aardse streken daalt.
Erken derhalve, met hoe wondre snelheid zich
beweegt wat in onze ogen zichtbaarheden wekt.

...

IV, 230  Daar verder van iets dat in 't donker wordt gevoeld,
dezelfde vorm bemerkt wordt die in 't helder licht
wordt waargenomen door 't te zien, moet ook gelijk
de prikkel van 't gezicht en van den tastzin zijn.
Indien we iets vierkants dus betasten en daarvan
in 't donker 'n indruk krijgen, wat kan dan in 't licht
zich vierkant ons vertonen dan juist 'n beeltenis?
In beeltenissen schijnt derhalve de oorzaak van
het zien te liggen, dat niet anders mooglijk is.

Wat ik nu schijngestalten van de dingen noem,
240  komt overal vandaan en vliegt naar alle kanten;
daar we echter enkel met onze ogen kunnen zien,
treft, waarheen ook den blik wij wenden, alles ons
juist daar door uiterlijk van vormen en van kleur.

En hoever elk ding van ons af is, dat wordt ons
door 'n schijngestalte ook begrijpelijk gemaakt.
Zodra die naamlijk afgezonden wordt, stoot zij
de lucht voort tussen de ogen en de dingen zelf,
zodat die helemaal door de pupillen heen
moet vloeien als 'n rivier die langs haar oevers stroomt.
250  Zo komt het dat wij zien hoe ver verwijderd is
elk ding: want hoe meer lucht vooruitgedreven wordt,
hoe langer is de bries die ons door de ogen veegt,
zo veel schijnt verder weg 't geziene ding te zijn.
Natuurlijk echter gaat dit zo verbazend snel,
dat tegelijk gezien wordt hoe 't is, en hoe ver.

...

Verneem nu, waarom 'n spiegelbeeld ver achter 't vlak
IV, 270  dat spiegelt, wordt gezien (zo immers is de schijn).
Zo iets gebeurt ook, als wij door een deur iets zien
die uitzicht biedt op de open lucht en maakt dat veel
gezien kan worden dat zich buitenshuis bevindt:
die indruk komt ook door een dubble maat van lucht.
Eerst immers neemt de lucht men waar die binnen is,
daarna de deur met post van rechts en post van links,
vervolgens strijkt de buitenlucht en 't buitenlicht
ons oog, en eindlijk dat wat waarlijk wordt gezien.

Zo stoot, als de afdruk van een spiegel zich beweegt
280  naar de ogen toe, die afdruk altijd voor zich uit
de lucht die tussen de ogen en den spiegel ligt,
en maakt dat die eerst door ons waargenomen wordt.
Als echter 't spieglend vlak zelf waargenomen is,
keert daadlijk de afdruk die van ons daar was gebracht,
teruggeworpen weer tot onzer ogen blik
en rolt daarbij een andre luchtlaag voor zich uit,
waardoor wij die nog eerder zien dan 't spiegelbeeld
en dàt dus op dien afstand van den spiegel schijnt.
Het is derhalve niet verwonderlijk dat ook
290  een spiegelbeeld op zulk een afstand wordt gezien,
daar 't één en 't ander komt van twee afstanden lucht.

Dat in een spiegel onze rechter ledematen
ter linker zijde schijnen, is 'n gevolg van 't feit
dat de afdruk die den spiegel treft, niet helemaal
wordt omgekeerd, maar zó direct teruggekaatst
als, wanneer iemand 'n gipsen masker, nog niet droog,
op 'n stenen of een houten paaltje duwt, dàt dan
zijn eigen aanblik onveranderd ons bewaart
en bij zijn aftocht van zichzelf een afdruk laat.
IV, 300  Zo komt het dat, wat eerst ter rechter werd gezien,
thans links is, en wat links was, omgekeerd thans rechts.

't Gebeurt ook wel, dat 'n beeld van de éne spiegel naar
een andre wordt gebracht tot vijf of zesmaal toe.
Zo kan, wat binnen in een huis verborgen was
en slechts bereikbaar door een langen kronkelweg,
toch langs gebroken paden buitenwaarts geleid
door vele spiegels, daar zich tonen binnenshuis.
Op die manier blinkt 'n beeld van de éne spiegel tot
de andre door en, links geworden, wordt het rechts
310  om dan terug te keren tot den andren stand.

Ja, 'n spiegel-veelvlak dat gelijke hoeken maakt
met 't stuk waarop onze ogen zijn gericht, zal ons
een beeld doen zien waarvan de richting zuiver is,
hetzij omdat de spiegeling verdubbeld wordt
en tweemaal naar ons toekomt, of omdat veeleer
zij omgekeerd wordt bij 't weerkaatsen, daar de boog
van 't spieglend vlak het beeld zich tot ons wenden doet. *)

't Schijnt verder, dat de spiegelbeelden met ons mee
bewegen en ons volgen waar de weg ons voert,
320  omdat, zodra wij ons verwijdren van een deel
der spiegelvlakte, geen beeld daarvan komen kan,
daar de natuurwet eist, dat alles wordt weerkaatst
in hoeken als waarin de dingen zijn geplaatst.

[ *)  Vgl. Mieke Koenen, 'In specula speculorum. Enkele aspecten van de idee-historische ondergrond en achtergrond van Lucretius' De rerum natura IV 311-317', in Gewina 17-1, 1994 — Latijn, met 'latuscula speculorum', op p. 117-8 in ed. 1595.]


...

Wij zien uit 't donker, wat zich in het licht bevindt,
omdat, wanneer de duistre lucht van meer nabij
onze open ogen binnendringt en overmant,
IV, 340  onmiddellijk daarna het helder lichte volgt
dat schoon hen wast en alle duisternis verdrijft;
want dàt is veel beweeglijker, veel fijner en
veel machtiger dan de eerst gekomen duisternis.
Zodra 't de banen van onze ogen heeft gevuld
met licht en wat verduisterd was geopend, volgt
onmiddlijk wat als afdruk van de dingen vloeit
die staan in 't licht, en prikkelt ons om die te zien.

Maar uit 't licht zien wij niet, wat in het donker staat,
omdat de dikke duistre lucht het laatste komt
350  die alle banen van onze ogen zó verstopt,
dat schijngestalten, van de dingen uitgevloeid,
hen niet meer prikklen kunnen tot gezichtseffect.

Wanneer van verre wij vierkante torens zien,
gebeurt het dikwijls dat zij schijnen rond te zijn,°)
omdat de verte 'n hoek vanzelf onduidlijk maakt
of zelfs geheel onzichtbaar, daar zijn indruk dan
niet door kan dringen tot het scherp van onzen blik,
als schijngestalten langs een langen weg van lucht
den hoek verstompen door den tegenstand daarvan.
360  Wanneer zo'n hoek zich aan 't gevoel onttrokken heeft,
schijnt 't metselwerk als op een draaischijf afgerond,
wel niet zoals wat rond ons vlak voor ogen staat,
maar meer als wat schetsmatig slechts is aangeduid.
 

[ °)  Vgl. Is. Beeckman, III, 57, 'Vierkant lijkt rond' (1628).]


Bij:  Is. Beeckman, I, 92, 'Geluid ... is lucht' (1616).

Vooreerst wordt elk geluid en elke klank gehoord,       [Engl.]
wanneer iets stoflijks ervan in onze oren dringt;
want ook geluid en klank moet stoflijk zijn van aard,
daar ze indruk kunnen maken op een zinsorgaan.
De stem schraapt ook de keel, en 't harde schreeuwen maakt
de luchtpijp dikwijls ruw waardoor 't naar buiten dringt,
IV, 530  omdat, wanneer de kiemen van geluid erdoor
in dichte drommen uitgaan, 'n nauwe buitendeur
natuurlijk aan den rand een schuring ondervindt.
Het staat dus zonder twijfel vast, dat stemgeluid
uit deeltjes stof bestaat, zodat het kwetsen kan.

't Ontgaat u evenmin, hoe aan het lichaam stof
en kracht onttrokken wordt door eindeloos gepraat,
begonnen bij het krieken van den morgenstond
en voortgezet tot 't diepe duister van den nacht,
vooral wanneer dat luidkeels overdadig vloeit.
540  Dus moet het stemgeluid lichaamlijk zijn van aard,
omdat, wie veel spreekt, van zijn lichaam iets verliest.

...


Bij:  Beeckman, III, 58, 'Stem uit de verte' (1628).

Als nu het stemgeluid geen langen afstand moet         [Engl.]
doorlopen, wordt elk woord apart en duidelijk
vernomen en verstaan gelijk 't gesproken is,
omdat 't zijn eigen vorm en signatuur behoudt;
maar wordt de tussenruimte bovenmatig lang,
dan moeten door die vele lucht de woorden wel
onduidlijk worden en verward bij 't voorwaarts gaan.
IV, 560  Zo komt het, dat men wèl 't geluid vernemen kan,
maar de betekenis der woorden niet verstaat,
omdat de klank belemmerd raakt en in de war.
Vaak ook zal één woord, uitgesproken door 'n heraut,
van allen de oren treffen in 'n vergadering.
Zo splitst zich één woord dus in vele woorden, daar
in ieders oren 't zich apart vernemen doet
met duidelijk behoud van klanken en structuur.

...

't Is voorts niet te verbazen, hoe het komt dat uit
een plaats waarin niets zichtbaar voor onze ogen is,
geluid wèl door onze oren waargenomen wordt.
Ook bij gesloten deuren dringt naar buiten door
wat binnen wordt gesproken, daar langs 'n kronkelpad
IV, 600  wèl ongedeerd een klank komt, maar geen ogenschijn;
want die wordt stukgescheurd als de opening waarlangs
hij gaat, niet recht is, zoals bij doorschijnend glas.
't Geluid verspreidt zich ook naar alle kanten heen,
omdat een klank bij 't voortgaan andre klanken wekt,
zoals een vonk van vuur die eenmaal is ontstaan,
zich voort te planten pleegt in zelfgeschapen vuur.

Zo raken ook verborgen hoeken vol geluid,
daar alles in het rond door klanken wordt beroerd.
Maar schijngestalten gaan in rechte richting voort,
610  zoals zij afgezonden zijn. Dus ziet men niet
wat achter muren zich bevindt, maar hoort het wel.
De stem wordt echter toch bij 't doorgaan van een woord
wat dof en komt onduidlijk in het oor terecht,
zodat 't meer klanken zijn dan woorden, wat men hoort.

...


Beeckman, Journal III, 59, 'Waarom mensen niet vanzelf ontstaan zijn' (1628).

V, 821  Den moedernaam - 'k herhaal 't - draagt de aarde dus terecht,   [Engl.]
daar zij het is die 't hele mensdom heeft gebaard
en op gezette tijden al 't gedierte dat
op hoge bergen rondwaart, en het vooglenheir
dat met zijn bonte vormen in het luchtruim huist.
Omdat haar taak van baren echter eindig was,
heeft ze opgehouden als een vrouw wier jeugd verging.

Het tijdsverloop verandert 's werelds helen aard
en alles moet van de éne toestand komen in
830  een andre: niets blijft ooit zichzelf gelijk, en steeds
moet alles anders worden onder scheppingsdwang;
want 't éne valt tot stof en kwijnt van ouderdom,
terwijl iets anders opgroeit uit versmaden staat.
Zo wijzigt 't tijdsverloop der hele wereld aard
en komt uit de éne toestand de aarde in andren staat,
baart, wat zij kon, niet meer, en wèl wat nooit zij kon.

Toen heeft ook de aarde vele monsters voortgebracht
voorzien van wonderlijk gelaat en ledematen:
een vrouwman, geen van beide en tussen beide in,
840  en schepsels zonder voeten, zonder handen deels,
of stommen zonder mond en blinden zonder oog,
gekluisterden in eigen ledematen-boei,
zodat zij niets verrichten konden, geen gevaar
ontwijken en niet grijpen wat van node was.

Ook andre zulke wonderschepsels bracht zij voort,
vergeefs, daar de natuur het groeien hun verbood,
zodat zij nooit bereikten den volwassen bloei,
geen voedsel konden vinden en geen mingenot.
Want samenloop van veel omstandigheden blijkt
vereist, indien een soort zal worden voortgeplant.

V, 850  ...


Bij:  Is. Beeckman, Journal III, 31, 'Hoe wind bij het waaien aangroeit' (1627).

Dan is dus alles vol van winden en van vuur,         [Engl.]
VI, 270  waardoor het dondert en het bliksemt wijd en zijd.
Hierboven heb ik immers reeds in 't licht gesteld,
dat holle wolken vol zijn van atomen vuur,
verkregen uit de zonnestralen en hun gloed.

Wanneer dezelfde wind dus die de wolken drijft
te hoop, veel warmtekiemen uit hen perst en zich
met 't vuur daarvan verenigt, dringt hij wervelend
naar binnen en draait in die nauwte rond, zodat
hij bliksems in een ovenhitte scherpen kan;
want hij ontvlamt op tweeërlei manier: omdat
280  hij door beweging warm wordt en met vuur vermengd.

Wanneer de wind verhit wordt, en het vuurgeweld
erbij komt, scheurt de bliksem, als het ware rijp,
het wolkomhulsel en beschijnt een vliegend vuur
den wijden omtrek plotseling met flikkerlicht.
Dan volgt een harde donderslag, zodat het schijnt
alsof de hemel barst en naar beneden stort.
Het aardrijk wordt bevangen door een beving, en
gegrom doorloopt den hogen hemel: 't hele zwerk
doorschokt een siddering met daverend alarm.

290  Die schok ontlaadt zich in een zware regenbui,
zodat de hele hemel daarin op te gaan
en met een nieuwen zondvloed ons te dreigen schijnt.
Zo hevig is die wolkbreuk en dat stormgeweld,
terwijl met bliksemvuur gemengd de donder rolt.
't Komt ook voor, dat van buiten zich een stoot van wind
in 'n wolk stort die van rijpen bliksem zwanger gaat,
zodat ze scheurt; dan valt de werveling van vuur
eruit die onze moedertaal een bliksem noemt,
en zoekt zijn richting naar het waaien van den wind.

VI, 300  Soms kan een stormvlaag, uitgezonden zonder vuur,
toch vurig worden door den afgelegden weg,
wanneer hij bij het vliegen velerlei verliest
dat niet met zulk een snelheid door de luchten dringt,
en andre kleine deeltjes opneemt uit de lucht,
die door hun menging onder 't vliegen branden gaan,
zoals een loden kogel dikwijls gloeiend wordt
wanneer hij op zijn baan veel kiemen kou verliest
en daarentegen vuuratomen tot zich trekt.

De stootkracht zelf kan ook het vuur ontspringen doen,
310  wanneer hij uitgaat van een windstoot zonder vuur.
Als immers 't stoten aankomt met een grote kracht,
kan 't zijn dat uit den wind veel warmte samenstroomt
en tevens uit het ding waarop de wind zich stort,
zoals, wanneer men op een steen met ijzer slaat,
er vuur uit spat en, trots de kou van 't ijzer zelf,
veel warmtekiemen samenstromen op den slag.

Zo moet een voorwerp ook wel door een bliksemstraal
in brand geraken, als het vatbaar is voor vuur.
De wind kan trouwens niet volkomen koud meer zijn,
320  wanneer hij met zo grote kracht van boven komt;
maar als hij niet reeds vuur gevat heeft onderweg,
moet hij bij aankomst toch met warmte zijn vermengd.

...


Bij:  Is. Beeckman, Journal I, 36, 'Hoe een magneet aan ijzer trekt' (1614).

VI, 906  Thans ga ik over tot 't behandlen, hoe het komt       [Engl.]
dat ijzer aangetrokken worden kan door 'n steen
die in het Grieks magneet genoemd wordt naar een volk,
omdat hij wordt gevonden in 't Magnetenland.
910  Die steen vervult de mensen met verbazing, daar
hij 'n ketting vaak van ringen aan zich hangen laat.
Men kan er vijf of meer soms op een rijtje zien
afhangen, heen en weer bewogen door den tocht,
terwijl aan de onderkant van de één een andre kleeft
en 'n derde ring de bindingskracht daarvan ervaart;
zo werkt 't vermogen van dien steen gestadig voort.
Bij dergelijke zaken moet tevoren veel
zijn vastgesteld, voordat 't geval verklaarbaar is,
en zij vereisen 'n omweg vol wijdlopigheid.

...

Wanneer dit alles dus is vastgesteld en goed           [Engl.]
tevoren door ons uitgelegd en voorbereid,
1000  zal makklijk rekenschap ervan te geven zijn,
hoe 't komt dat ijzer aangetrokken worden kan.

Ten eerste moet wel uit dien steen een groot getal
van kiemen vloeien of een stroom die alle lucht
uiteen doet spatten tussen 't ijzer en hemzelf.
Wanneer die ruimte zo luchtledig wordt gemaakt,
begeven daadlijk kiemen van het ijzer zich
daarheen om 't ledig op te vullen, en dan volgt
tenslotte het geheel ook van den ijzren ring.

En waarlijk niets is zo verstrengeld met zichzelf,
1010  daar al zijn kiemen innig hangen aan elkaar,
als 't ijzer met zijn kracht en kille huivering.
Te minder wekt 't verbazing, naar reeds is gezegd,
als niet veel kiemen uit het ijzer in de leegte
zich storten kunnen zonder dat de ring hen volgt;
dat doet hij waarlijk totdat hij den steen bereikt
en daaraan hangen blijft door diep verborgen kracht.

Zo gaat 't naar alle kanten waar een leegte ontstaat,
hetzij de atomen overdwars of recht omhoog
zich spoeden naar de naastgelegen ledigheid.
VI, 1020  Zij komen immers in beweging door een stoot
van elders, stijgen niet vanzelf het luchtruim in.

Daarbij komt tot versterking van die mooglijkheid
ook dit, waardoor 't bewegen nog bevorderd wordt:
zodra de lucht allengs verdund wordt vóór den ring
en daar dus meer en meer luchtledigheid ontstaat,
moet daadlijk alles, wat aan lucht erachter ligt,
hem als het ware duwtjes geven in den rug;
want altijd stoot de lucht de dingen die ze omringt,
maar op die ogenblikken duwt zij 't ijzer voort
1030  omdat ervóór aan één kant leegheid openstaat.
Die lucht, waarvan ik sprak, stuwt, ingedrongen door
de pories tussen fijne deeltjes ijzer in,
dat voort zoals de wind een schip met zeilen stuwt.

Tenslotte moet zich lucht bevinden in elk ding,
daar 't altijd pories heeft en overal de lucht
naast ieder lichaam is gelegen en 't omringt.
De lucht dus, die in 't ijzer zich verborgen houdt,
is aldoor in beweging zonder rust en moet
daarom ook stoten op den ring van binnen uit:
1040  die komt natuurlijk in beweging naar den kant
waartoe hij reeds geneigd was, naar de ledigheid.

't Komt ook soms voor, dat ijzer zich van zulk een steen
verwijdert, beurtelings op jacht en op de vlucht.
'k Heb Samothracisch ijzer op zien springen zelfs
en ijzervijlsel dansen in een bronzen bak,
wanneer men een magneet eronder hield: zozeer
verlangde 't blijkbaar naar verwijdring van dien steen.

...

VI, 1084  Als zich het samenstel van dingen zó verhoudt,           [Engl.]
dat 't leeg van 't één beantwoordt aan het volle van
het andre en omgekeerd, dat is het best verband.
't Komt voor, dat, als met haak en ogen saamgevoegd,
zich dingen vastgestrengeld houden aan elkaar,
wat schijnt 't geval te zijn met ijzer en magneet.

...




Brontekst:
UB Leiden: karolingisch handschrift in 'Goed Gezien', 22.
Verona 1486 , Ven. 1495 , Antw. 1566 , Francf. 1583 , Leiden 1595 , Amst. 1620 (Blaeu).
The Latin Library , bibliotheca Augustana
Voor 1600 verschenen al dertig Lucretius-uitgaven, zie P. Aug. Lamaire, 1838, 92.
In Beeckmans bibliotheek: 1583, 1595 en twee andere.

Vertalingen:
De werken van T. Lucretius Carus van het heelal, vert. Jan de Witt, 1701, (2e ed. 1709).
Zie: Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen, De Oudheid in het Nederlands, p. 251.
Bij Kox Kollum: I, 1-148 en V, 925-1204 van Geert de Schrijver.
Marguerite Prakke, Lucretius, Leerdicht over de natuur / De Rerum Natura (Damon 2007).
Bespreking: V. Hunink.
Piet Schrijvers, Lucretius De natuur van de dingen - De rerum natura (Historische Uitgeverij 2008).
William Ellery Leonard, On the Nature of Things (1916), ook als eBook.

Literatuur:
Wikipedia, Titus Lucretius Carus.
Stanford Encyclopedia of Philosophy, Lucretius.
Benedino Gemelli, Isaac Beeckman, atomista e lettore critico di Lucrezio (Florence, 2002)
Bespreking in Gewina 26 (2003) 4, 239-240.



Home | Isack Beeckman | Lucretius (top)