Home | Chr. Huygens | Oeuvres XXII | Biografie | >

Vertaling van de

Biografie van Christiaan Huygens

in Oeuvres complètes XXII

(Brontekst:  Gallica , Archive , dbnl)



INHOUD

385

Inleiding

389

1629 - 1655
391 §  1 Familie
396 §  2 Portretten van Hanneman
397 §  3 Opvoeding
403 §  4 Universitair milieu, Leiden
411 §  5 Rechtenstudie te Breda
418 §  6 Mijn Archimedes
423 §  7 Invloed van Mersenne
431 §  8 Stevin en Galileï
434 §  9 Chemie, lichtgevende dingen enz.
437 § 10 Wiskundige onderwerpen
444 § 11 Familieleven in Den Haag
453 § 12 Zolder en studeerkamer.
Dioptrica en beweging na botsing.

461

 ...



[ 385 ] [ n ]

Inleiding


  Met de waarheid is het evenzo gesteld als met het geluk: men kan beschouwen het nastreven ervan — meer of minder voorspoedig — door het individu, men kan ook geïnteresseerd zijn in gezamenlijke inspanningen van verschillende groepen. Bij deze onderwerpen is het zelfs mogelijk zich een ideale verbondenheid van de gehele mensheid voor te stellen. We hebben het hier niet, zoals Huygens doet, over het geluk van dieren 1 ) en ook niet over verlangens naar het hogere van redelijke wezens die, misschien, andere planeten bewonen 2 ).

  Nu geldt bij het zoeken naar geluk en naar waarheid: hoe groot ook de neiging van de mens is zich af te zonderen, of omgekeerd zich in verbinding te stellen met een groot aantal van zijn gelijken, hij zal er nooit in slagen geheel autonoom te worden, of dat helemaal niet te zijn. De kluizenaar die niemand meer ziet houdt tenminste de herinnering aan degenen met wie hij vroeger contact had. Een dergelijke herinnering kan heel levendig zijn. We denken aan de uitspraak van Cicero, goed bekend aan Huygens vanaf diens jeugd — waarin het zeker niet gaat om van het gevoel van een oosterling of van een diep religieus iemand die gelooft in contact te staan met een andere wereld vol leven —: "dat hij nooit minder eenzaam was dan toen hij alleen was" 3 ). Wel is het zo dat voor hen die zich terugtrekken, zoals de Romeinse redenaar en filosoof, niet in een kluizenaarswoning waar alle boekenkennis versmaad wordt, maar in hun studeerkamer, het doorgaans niet slechts het geheugen is dat hen in verbinding brengt met anderen, het is ook het lezen, of althans het zien, van een vaak aanzienlijk aantal boeken, brieven of andere handschriften, portretten enz.

  Maar de natuurkundige in zijn laboratorium, de sterrenkundige in zijn observatorium, de wiskundige thuis — en deze lijst kan uitgebreid worden — zal soms niet in staat zijn de waarheid na te jagen dan door tijdelijk elk ander menselijk wezen te vergeten, zich alleen voelend tegenover de natuur, of het nu gaat over natuur die zichtbaar en tastbaar is, of slechts zichtbaar, of wel, in het geval van sommige wiskundigen of filosofen, over een abstracte wereld van het verstand.

  Descartes heeft het verscheidene malen over de noodzaak zich af te zonderen. Met dit doel trok hij zich terug in Holland.


1)  [ Alle noten staan in een aparte noten-pagina. Een selectie eruit wordt hier door aanwijzen met de muis zichtbaar in een 'pop up'-venstertje (dankzij overLIB van Erik Bosrup) — het verdwijnt na: muis erop, muis eraf. In dit venstertje kan soms ook geklikt worden. ]

[ 386 ] [ n ]

  Chr. Huygens was — in tegenstelling tot Descartes 4 ) — zijn gehele leven vrijgezel. Zie wat hij in 1674 aan zijn broer Lodewijk schrijft: hij zegt "boven alles waarde te hechten aan vrijheid" 5 ).

  We kunnen ervan verzekerd zijn dat hij veel tijd doorbracht in zijn studeerkamer en zijn laboratorium 6 ). De historicus Busken Huet heeft gemeend te moeten zeggen dat hij te Parijs leefde als een protestantse monnik 7 ). Het eenzijdige karakter, om niet te zeggen de onwaarheid, van deze stelling wordt duidelijk door de publikatie van zijn briefwisseling 8 ): men ziet erin — en het wordt bevestigd door zijn reis-journalen — dat hij een groot aantal kennissen had, dat hij geen vijand was van vermaak — wat trouwens ook duidelijk volgt uit een bladzijde van de Cosmotheoros 9 ) waarmee Huet rekening had kunnen houden — en dat hij graag een bezoek bracht aan zowel het Hof als aan verschillende salons. In december 1661, na een verblijf te Parijs, schreef hij aan broer Lodewijk {...} naar aanleiding van Marianne Petit: "dat er niets is dat me zozeer in verrukking brengt als dit soort briefwisseling, nu ik des te meer verliefd ben doordat ik zo ver weg ben". {...} Weliswaar ging deze verliefdheid niet heel diep {...}  10).

[ 387 ] [ n ]

  Onder de talrijke correspondenten van Huygens nemen de familieleden een aparte plaats in. Zijn vader zelf, en de broers Constantijn en Lodewijk 11) vormen een van de groepen waarover we het hadden in het begin. Men ziet hen soms samenwerken en altijd blij zijn met successen, groot of klein, behaald door elk van hen.





10)  Als men een geromantiseerde levensbeschrijving van Huygens zou willen schrijven:
de enige andere vrouwen op wie men een verliefdheid van hem zou kunnen verzinnen na "de mooie meisjes die me zo sterk betoverden", misschien te 's-Hertogenbosch in 1654, misschien veel eerder, [...] zouden misschien zijn M.lle Perriquet, de mooie geleerde vrouw — die ook vriendin was, of althans kennis, van Pascal en van Roberval, evenals van Valentin Conrart — [...] en later zijn (H.'s) nicht Suzette, de charmante dochter van mevrouw Caron [...], die in 1669 trouwde, na een keus uit verscheidene pretendenten, met de heer la Ferté [...].
Hoe het ook zij, Huygens ontving haar vaak. In september 1689 [...] spreekt hij over haar echtgenoot die hij nog niet gezien heeft en "die mij waarschijnlijk ontwijkt". [...]
In 1693 schreef, volgens het genoemde Journaal van Constantijn Jr., de vrouw van deze laatste hem dat Christiaan "wederom Mad. la Ferté buyten bij hem hadde, en sijn hart met haer wel soude konnen ophaelen, want dat men seyde dat sij niet seer cruelle en was". [...]
In zijn testament liet Huygens haar een zeker bedrag na [...].

[ 388 ] [ n ]


— Maar wij stellen ons niet voor een Huygens-roman te schrijven. Buiten deze notitie zal men dus in onze biografie geen toespeling vinden op zaken van deze aard * ). Wij zijn het min of meer eens met mevrouw A. Romein-Verschoor, die in haar korte en interessante biografie {...} zegt dat bij Huygens te constateren valt een "emotionele economie van den man, wiens genie grooter is dan zijn vitaliteit". [Erflaters ... 1977, 406.]  [...]



[ 389 ]

Jaren 1629 - 1655

[ 391 ] [ n ]

§ 1.   DE  FAMILIE.

  De naam Huygens is een patroniem: evenals Jansen zoon van Jan betekent, Pieterse zoon van Pieter en Willems zoon van Willem, betekent Huygens zoon van Huygen (andere vormen van deze laatste naam: Huig, Hugo, Hugues). Hoewel de naam Huygens heel wat minder vaak voorkomt dan b.v. Jansen of Janse, is hij in verschillende steden in Nederland te vinden — zoals dit ook het geval was in de zeventiende eeuw — zonder dat men tot de conclusie moet komen dat de dragers verwant zijn 1 ).

  De familie van Christiaan H. [...] kwam overigens niet voort uit het eigenlijke Holland. Hoe groot ook de voorliefde van vader Constantijn (1596-1687) voor zijn geboortestad 2 ) den Haag is, hij heeft ook iets van zijn moeder die in Antwerpen geboren is: zijn komedie "Trijntje Cornelis" is voor een groot deel geschreven in Antwerps dialect 3 ). Hij betoont zich graag iemand die veel talen spreekt. Met veel recht heeft men gezegd dat iemand die in staat is in twee of meer talen te spreken en te schrijven een aantal verschillende personages in zich verenigt. Constantijn in het bijzonder maakt op ons de indruk een kosmopoliet te zijn, en wanneer hij b.v. Frans spreekt komt hij ons

[ 392 ] [ n ]

beslist anders voor dan wanneer hij zich uitdrukt in het Hollands of in het Vlaams 4 ). Er zijn in hem ook in een tweede betekenis verscheidene mannen: hij voelt zich op zijn gemak zowel aan het hof, in de staatsraad en in de salons als in de kerk 5) of in een gezelschap van geleerden en kunstenaars, of ook in militaire kampen en onder gewone mensen van wie hij graag de woorden weergeeft.

  Afkerig van nietsdoen, een vroege opstaander en met tegenzin naar bed gaand, maakte Constantijn in verloren momenten, zelfs te paard — als hij al niet dacht aan een of andere muzikale compositie — kleine gedichten (geestigheden, puntdichten enz.) zowel in het Latijn als in het Nederlands 4). Deze levendigheid van geest schijnt ons — want karakters zijn per provincie verschillend — eerder zuidelijk dan noordelijk.

  In 1666 schreef Constantijn aan Amalia van Solms, prinses van Oranje, weduwe van stadhouder Frederik Hendrik, toen deze prinses hem voor een ogenblik haar gunsten niet langer scheen te verlenen: "Weliswaar zijn we niet van Hollandse adel, maar in de provincie waar we vandaan komen [Brabant] hebben wij iets te zeggen waarop velen van Holland zich niet zouden durven beroemen, ik bedoel van vaderskant en van moederskant" 6). Hij spreekt vrij uitvoerig over zijn voorouders in een stuk dat in 1897 door J. A. Worp gepubliceerd is 7 ) onder de titel "Fragment eener autobiographie van Const. Huygens". Zijn vader, Christiaen senior 8 ), werd geboren in 1551 te Terheyden bij Breda; hij was een zoon van Cornelis Huygens 9 ). Het was in 1592 dat Christiaen trouwde

[ 393 ] [ n ]

met Susanna Hoefnagel; de familie Hoefnagel die gekozen had voor het protestantisme, was rijk en voornaam 10). Hij had rechten gestudeerd te Douai 11) en het was in Brussel dat Willem van Oranje hem als secretaris nam 12). Constantijn vermeldt o.a. de voorouders Bax 9); hij besluit door te zeggen "De stamboom der Baxen zou zonder moeite en volkomen legitiem nog veel verder kunnen worden teruggevoerd, als dat ter zake deed of als niet iedereen het erover eens was dat zij tot de belangrijkste Brabantse families behoren en zoons hebben voortgebracht die hun hoge afkomst eer hebben aangedaan en al generaties lang de gunst hebben genoten van de Prins en het huis van Nassau".

  Talrijk zijn de verwanten van Christiaan — geboren te den Haag op 14 april 1629 13) — van wie men de namen in onze boekdelen vindt. Wij menen ze niet te moeten opnoemen 14). Van vaderskant had hij een oom Maurits, en twee tantes, Geertruid en Constantia, echtgenotes van respectievelijk Philips Doublet en David le Leu de Wilhelm. dubbelportret, detail Van moederskant — zijn moeder, geboren Suzanna van Baerle  15), was in 1627 met Constantijn getrouwd en overleed in 1637 16) — hij had o.a. de oom David en de tantes Ida en Sara, echtgenotes van respectievelijk Arent en en Philips van Dorp. We noemen hier niet hun kinderen, noch die van de broers van Christiaan, Constantijn en Lodewijk, of die van zijn zus Susanna, echtgenote van nog een Philips Doublet 17), zoon van de eerste. Neven en nichten,

[ 394 ] [ n ]

oomzeggers en oomzegsters waren er in overvloed. In het huis op het Plein 18), werd na het overlijden van de vrouw van Constantijn het huishouden gedaan door nicht Catharina Suerius 19). Velen onder deze verwanten nu waren gefortuneerd en hadden belangrijke functies. Men moet zich evenwel geen overdreven voorstelling maken van de invloed van vader Constantijn 20). Van 1653 tot het jaar van zijn dood, 1672, was het de raadpensionaris van Holland, Johan de Witt, hoofd van de regentenpartij, die de teugels van de regering, niet officieel maar fetelijk, in handen had.



[ 395 ] [ n ]

§ 2.   DE  PORTRETTEN  VAN  HANNEMAN.

  In ons deel I van 1888 hebben we het niet gesigneerde schilderij gereproduceerd, gedateerd 1640 en voorstellend Constantijn omgeven door zijn vijf kinderen. Het bevindt zich in het Museum "Mauritshuis" te den Haag * ).
schilderij van Hanneman
Een oude catalogus schreef het toe aan A. van Dijck 1 ). We zeiden: "In de laatste uitgave echter van de catalogus 2 ) wordt de Hollandse schilder A. Hanneman aangegeven als de maker, zonder dat men de redenen heeft doen kennen die geleid hebben tot deze vervanging". A. Bredius en E. W. Moes hebben deze redenen gegeven in hun artikel van 1896 "Adriaen Hanneman" 3 ). In dat jaar hadden zes van onze delen al het licht gezien; Hanneman wordt er verscheidene malen in genoemd als schilder van de familie 4 ) zonder dat er uitdrukkelijk gesproken wordt over het hier beschouwde schilderij. Als de brief van 18 juni 1639 [^] van vader Constantijn aan Amalia van Solms in 1896 al gepubliceerd was geweest, hadden ze kunnen toevoegen dat het schilderij in deze maand al grotendeels voltooid was; nu was van Dijck in 1639 zeker niet in den Haag.

  Ofschoon de twee schrijvers melding maken van zowel de reproductie van het schilderij door de graveur P. H. L. van der Meulen als die in ons eerste deel, merken ze niet op dat in de twee onderschriften de namen van de vier zoons op twee verschillende manieren verdeeld zijn over hun vier portretten. Wat ervan te denken? Is het wel Christiaan die zich voor de toeschouwer rechts boven bevindt, en Constantijn links boven, zoals van der Meulen beweert, of moet men de namen verwisselen? In 1888 volgden we de catalogus van 1874 door Victor de Stuers getiteld "Notice historique et descriptive des tableaux et des sculptures exposés dans le Musée royal de la Haye" [p. 224]. Maar niets wijst erop dat de Stuers in het bezit was van inlichtingen die deze correctie toelieten 5 ).
  Een exemplaar van de gravure van van der Meulen bevindt zich in het Prentenkabinet te

[ 396 ] [ n ]

Leiden. Het dateert van 1817 op zijn laatst (dus van de tijd dat het schilderij nog in het bezit van de familie was) aangezien het gebruikt is door Peerlkamp in de uitgave van dat jaar — de eerste — van de "Sermones de vita propria" van vader Constantijn. Behalve "N. Heideloff delineavit" en "P. H. L. van der Meulen sculpsit" leest men onder deze gravure "P. van Dijk pinxit". Vreemde fout: de schilder Ph. van Dijck of Dijk werd geboren in 1680 6 ).

  Vader Constantijn meldt ons — maar dit beslecht niet de kwestie van de namen — dat Christiaan veel kleiner was dan zijn oudste broer (1646: "Christiaen, veel korter van stature blijvende ...") en dat hij dieper liggende ogen had (1642: "Aen Christiaen bevonde ick, dat hij korter van gesichte was dan d'andere kinderen, niettegenstaende sijne dieper staende ooghen ..."). We merken in het voorbijgaan op dat het voor Christiaan nooit nodig geweest is zich van een bril te bedienen: zijn gezichtsvermogen liet niets te wensen over.

  Om de gelijkenis te beoordelen van de broers als kind met de broers als volwassene, waarover verschillende meningen mogelijk zijn, kan men bekijken, behalve het portret van Christiaan door Netscher dat de titelplaat van dit deel vormt en dat door P. Bourguignon tegenover p. 754 die volgt 7 ), die welke zich bevinden in onze delen VII en VIII (medaillon). Een portret van broer Constantijn van 1690 — tekening naar een medaillon — bevindt zich in deel XXI.

  Onder de gravure van van der Meulen leest men de volgende verzen, van onbekende datum, van broer [vader] * ) Constantijn:

Quò genus et formam CONSTANTER opesque et amoris
  Intempestivi spernat ubique faces,
Hugenium diâ privatum conjuge Patrem
  Hoc armaverunt Fata satellitio.
  C. Hugenius.

[ Oftewel:  "Opdat CONSTANTER afkomst en gedaante, rijkdom en verleidingen van een ongelegen lieveling, altijd van weinig waarde acht heeft het lot vader Huygens, nu hij van zijn schone echtgenote is beroofd, voorzien van deze begeleiders."]



[ 397 ] [ n ]

§ 3.   DE  OPVOEDING.

  We hebben gesproken 1) over de "Rudimenta" van de Latijnse taal, opgesteld door vader Constantijn. Vroeger had zijn vader er evenzo mee gehandeld en Constantijn had de korte verhandeling van Christiaan senior bewerkt, die eveneens uitsluitend bestemd was voor huiselijk gebruik. We hebben ook gezegd dat hij aan zijn zoons een begin van onderwijs in andere vakken gaf en dat hij voortdurend toezicht had op dat van de verschillende leraren 2). Maar de persoonlijke invloed die hij op de ontwikkeling van zijn kinderen uitoefende was natuurlijk van veel groter belang dan deze weinige gegevens laten zien. Evenzeer humanist als gelovige, verenigde hij met de ijver van zijn strijd tegen Spanje en het katholicisme — nauw verbonden met zijn verknochtheid aan het Huis van Oranje-Nassau — de liefde voor de schone letteren, voor de kunsten in het algemeen, en voor de wetenschappen. Handwerk beviel hem eveneens; weinige jaren voor zijn dood werkte hij nog aan de draaibank zoals hij het altijd had gedaan*). Christiaan zien we, als hij veertien jaar is, eveneens aangegrepen door de praktische mechanica. 3).

  Constantijn heeft aan zijn beroemde zoon niet zijn oorlogsijver overgedragen, die trouwens naar het ons lijkt meer toe te schrijven is aan de invloed van de omstandigheden dan aan zijn aard; de oorlog met Spanje werd beëindigd in 1648 en Christiaan had een rustig karakter. Wat hij en zijn broers blijkbaar als een ontwijfelbare waarheid aannamen, is de superioriteit van het protestantisme boven het katholicisme; maar het kwam niet bij hen op geloofsbelijdenissen in verzen te brengen zoals Constantijn in zijn jeugd gedaan had. De samenspraken van Erasmus kunnen een zekere invloed op hen gehad hebben 4). We merken op dat hoewel Constantijn wilde dat ze op jonge leeftijd kennis maakten met Erasmus, datgene wat hij over de taalgeleerde van Rotterdam schrijft in twee gedichtjes van 1634 "Op het standbeeld van Erasmus" 5) toont dat hij persoonlijk diens verzoenende

[ 398 ] [ n ]

en weifelachtige handelwijze niet goedkeurde 6 ). In de manuscripten van Christiaan hebben we geen passage gevonden waarin hij zelf een mening over Erasmus uitdrukt. Een enkele keer, in 1654, in een brief aan Kinner von Löwenturn van Praag, heeft hij het spontaan over "dat theologische Dit is" waarover hij zegt het niet eens te zijn met zijn correspondent, wetende dat deze katholiek was en dus de transsubstantiatie voor waar aannam 7 ). Er bestaan verscheidene gedichten van vader Constantijn over het Avondmaal: hij verklaart uitdrukkelijk 8 ) dat het gaat om een zuiver symbool, dat de uitdrukking Dit is [mijn lichaam] niet in letterlijke zin begrepen moet worden. In deel XXI 9) hebben we melding gemaakt van de briefwisseling van 1660 met Tacquet waarin Christiaan zegt te zijn gebleven bij de gevoelens over religie van zijn familie. We hebben evenwel de indruk dat hij al vanaf zijn jeugd zijn gedachten in het algemeen volstrekt afwendt van dogmatische kwesties.

  Een bijzonderheid van de geesteshouding van Constantijn die geen invloed gehad heeft op Christiaan — noch op zijn broers — is het zoeken naar duistere en bizarre uitdrukkingen. De stijl van de Hollandse gedichten is vaak zo verfijnd, zo weinig gewoon, dat we, ook al kennen we onze taal goed, veel moeite hebben er de betekenis van te begrijpen. Zijn tijdgenoten ondervonden dezelfde moeilijkheid. Sommigen hebben geloofd aan de invloed van John Donne 10), anderen bestrijden deze invloed 11). Hoe het ook zij, Christiaan is geheel anders en maakt hier ook een modernere indruk. Hij geeft altijd de voorkeur aan helderheid boven bloemrijke betogen.

  Behalve de studie van oude en moderne talen, aardrijkskunde, wereldkunde en geschiedenis, bracht de opvoeding met zich mee 12) die van ethica en die van dialectica en logica. Leermeester Bruno meldt ons dat de logica-studie begon in augustus 1642 13); in augustus 1643 14) schrijft hij dat zijn leerlingen er

[ 399 ] [ n ]

"enige vorderingen" in hebben gemaakt en raadt hij het gebruik van andere handleidingen af. We neigen ertoe te geloven dat hij zelf niet veel interesse had in de voorschriften van de logica en dat hij vooral een goede eigenschap van de verhandelingen van Burgersdijk vond dat ze niet buitensporig lang waren 15). Intussen veroordeelt hij uitdrukkelijk 16), met Justus Lipsius, de vereenvoudigde logica van Ramus en zijn volgelingen. Aan de Universiteit van Leiden had Rudolph Snellius — zoals ook zijn leerling Arminius — vroeger belang gesteld in Ramus die daardoor ook invloed gehad heeft op Willebrord, zoon van Rudolph, de bekende hoogleraar in de physica, overleden enkele jaren voor de geboorte van Christiaan Huygens. We tekenen erbij aan dat Christiaan Ramus nooit met waardering vermeldt; hij heeft evenwel in bezit gehad de "Scholae mathematicae" die hij noemt in 1684 17), evenals de "Arithmeticae libri 2, Geometricae libri 27 18)".

  Het is ons niet mogelijk ons een voorstelling te maken van de lessen van Stampioen de Jonge 19). Ze worden voor de eerste en laatste maal genoemd door Bruno in zijn brief van 23 juni 1644 20) als hij spreekt, maar zonder enig detail te geven, over de "verbazende vorderingen in de Wiskunde" van de twee broers en vooral van Christiaan. We weten niet welke van de werken die Stampioen aanbeveelt in de lijst van deel I 21) onder zijn leiding bestudeerd zijn * ). Hier de zijn laatste woorden ervan:

Niet dat het deese voorverhaelde boucken, alleen sullen doen, maer daer wert oock noch toe vereist; Vooreerst een clouck verstant, ten andere geduerige naersticheidt, ende eindelijck oock een volcome lust, ende nijver tot soodanige weetenschappen. die als dan, niet alle te gelijck, maer verlancksamerhant, ijder int particulier door langdurige studi connen vercregen worden.
Oock selfs daer noch wat bij te practiseeren tot het gene datmen geleesen heeft, vordert veel meer, als altijt ende geduerich (sonder eijgen practijck) inde boucken te suffen. &c:
Dit lesten wert op het alder hoochsten gerecommandeert.  [<]

Naar zeggen van zijn vader toonde Christiaan zich overigens al lang voor 1644 een vindingrijk

[ 400 ] [ n ]

wiskundige. Zo schreef hij al in 1637 (Worp "De jeugd etc."):

was een wonder om sien hoe kloeckelick Christiaen alles begreep ende onthiel, jae selfs daegelix eenighe manieren van proeven ende anderszins wiste te inventeren, ende met solide redenen te bewijsen.

En in 1643:

Begreep hij met een sonderlinge promptitude, al hetgeen de mechanique ofte eenigh ander deel van de Mathesis mogte aengaen.

Het schijnt hier te gaan over de vrije studie van wiskundige werken en om gesprekken van Christiaan met zijn vader die daar uit voortkwamen: Constantijn zegt uitdrukkelijk dat het onderwijs van Stampioen pas begon in 1644 22).





 22)  [...] uittreksels, zoals ze reeds gepubliceerd zijn in 1885 door J. H. W. Unger met het "Dagboek van Const. Huygens" [...]:

Christiaen Huygens...

  1629. Geboren in 's Graevenhage den 14e April 1629, synde Saturdag voor Paesschen, des naghts ten twee uyren ... [Het] Blijkt, Dat hij van jonghs af is geweest van een swakke en teedre complexie, oock van een middelmaetige statuyre, maer altoos van jongs af, van een groote memorie en bysonder leergierigh en jaloers omme sijn ouder Broeder Constantyn Huygens, in alle het geene hun in hunne kintsche jaeren opgeleght wierde, nae te gaen, en soo hij konde te overtreffen.

  Ao 1637. Leerde hem syn Vaeder de noten der Musycke intoneeren, dat hy terstont en ligtelyk deede, selfs met de veranderingen van de vier boovensang-sleutelen, jae soo verre dat hij eer het jaer expireerde, allerhande stucken van Musique op alle soorten van sleutelen seer vast konde singen.
  In den selven jaere, wierde aan hem beneevens sijnen oudtste Broeder tot Praeceptor gegeeven eenen Abraham Mirkinius omme de beginselen der Latynsche Taele te leeren.
  Nogh in den selven jaere wierdt hy door syn Vaeder onderweesen in het Cyfferen

[ 401 ]


der 4 Spetien en Reegel van Dryen, begreep hy die binnen weynige weeken heel exact, en wiste daegelycks eenige manieren van Proeven daer op te inventeeren, en met solide reedenen te bewysen.

  Ao 1638. Was hy soo verre in de musycke geavanceert, dat hy al wat oock waere, met vastigheyt, reeden en distinctie ook in Alto en Tenor sleutelen indifferentelyk sonder bekommeringe wiste te singen [...], naer alvorens al lang begonnen te hebben, selfs te componeeren. Dogh hadde weynigh stemme.
  In den selven jaere sprack hy de Latynsche Taele familiaerlyk en gaerne met syne Broeders.
  In het eynde van het selve jaer kreegen sy tot Praeceptor in plaetse van Mirkinius eenen Hendrick Bruno.
  Wierdt hy door zyn Vaeder in de Geographie onderweesen, 't geen hij neevens syn ouder Broeder seer ligtelyk begreepen en onthielden, leggende dagelyks met grooten lust en yever, op den Globum terrestrem te speculeeren. ondersoekende den op- en ondergank der Sonne in verscheydene tyden des jaers. * )

Christiaan in 1639: portret Hanneman   Ao 1639. Leerde hy met syne broeders de Prosodie, die lesse duyrde weynigh meer als een weeke, of sy vielen daedelyk aen het componeeren.
  In den selven jaere leerde hy op de Viole de Gamba speelen, en het beviel Christiaen soo wel dat naer 7 daegen onderwys, hy de wyse van den 117 Psalm heel perfect konde uytspeelen, synde in de Musyke gaeuwer als syn Broeder; voor het eynde van het jaer speelde hy in parthye met goedt fatsoen, en tremblanten en vastigheyt.

  Ao 1640. Leerde hy op de Luyt speelen.

  Ao 1641. Begon hy de Grieksche Taele te leeren, waerin hy in een half jaer tydts seer veel vorderde.

[ 402 ] [ n ]


  Ao 1642. Leerde hy de Logica daer hy spoedelyk meede doorgong, ende die hy met goedt oordeel toonde wel te vatten.

  Ao 1643. Begreep hy met een sonderlinge promptitude, al hetgeen de mechanique ofte eenigh ander deel van de Mathesis mogte aengaen; ook stracks raedt weetende, om by model ofte ander hantwerk voor den dagh te brengen, 'tgeen hy maer ergens van sulks geleesen, of door andere gehoort hadde selfs met groote vastigheyt naeteekenende alle gesneedene printen, en diergelijke dingen hem voorkoomende; besteedende voorts de snipperingen van syn tydt aen Molenties en andere modellen te maeken, selfs tot een draeybank toe, die hy in dit jaer soo by een hadde weeten te knusselen, dat hy al eenigh goedt daer op begon te draeyen. Deede dit jaer groote progressen in de Grieksche Taele. In dit jaer leerde hy op de Clavecimbel speelen, daar hy promptelyk veel in vorderde. Leerde oock dit jaer de Franssche en Italiaensche taele, soo spoedigh, dat syn meester binnen 6 maenden gelicentieert wierde.

  Ao 1644. Begon hy de Mathematique te leeren onder Stampioen met sonderling succes, niet alleen alles ligt begrijpende en onthoudende, maer selfs dagelyks alderhande konstige dingen inventeerende tot een yegelyks verwonderinge. Leerde danssen ende te Paerde ryden.

  Elders zegt vader Constantijn ons dat Christiaan ook leerde schaatsen. [...]



[ 403 ] [ n ]

§ 4.   Het  VERBLIJF in het UNIVERSITAIRE  MILIEU van LEIDEN.

  Een van de voorschriften die ons het meest treffen in de "normen van studies en overig leven" van vader Constantijn 1 ), wel kennis hebbend van de vriendschap en tegelijkertijd de rivaliteit van Constantijn en van Christiaan — hij had overigens hun wedijver voortdurend opgewekt — is de raad om altijd in elkaars gezelschap te blijven, en zich "heel zelden alleen" te vertonen. Samen zullen zij zowel het college wiskunde van F. Schootenius volgen als dat in het recht — zie de brief van 30 oktober 1645 2 ) — van A. Vinnius die, tussen haakjes, de opponent was geweest van vader Constantijn toen deze in Leiden zijn these voor het kandidaatschap verdedigde 3 ). Met zijn tweeën studeren is heel iets anders dan alleen studeren.

  De uitgevers van deel I wisten nog niet dat Paravicinus of Paravicini 4 ) "die ofschoon hij geen Caesar is, toch geprobeerd heeft een Dictator van zichzelf te maken 5)" niet de student Jacobus 6) was die wel op een zeer jonge leeftijd ernaar gestreefd zou hebben zich meester te maken van meningen of van toezicht. Het gaat hier om de Italiaan Paravicini 7 ) bij wie de broers Huygens woonden aan het Steenschuur 8 ). Hier zijn de regels van het huis die de "Dictator" voorstelde:

  P. Paravicino 4) aan Const. Huygens {...}. Leiden, 26 mei 1645.
Daar ik het dienstig en noodzakelijk vond enige orde in ons huis te brengen,

[ 404 ] [ n ]

heb ik de ingesloten verordening opgesteld die ik nu aan U zend alvorens haar aan deze heren voor te leggen om te ondertekenen ....

  1. Dat onder ons de naam van God geëerbiedigd wordt, en iedereen ervoor oppast dat hij niet een eed zweert, waardoor God gelasterd kan worden.
  2. Niemand veroorzaakt vechtpartijen, en als hij dat bij geval doet, vraag ik degenen die voor u verantwoordelijk zijn, dat de zaak bij mij aangegeven wordt, opdat ik kan zorg dragen voor verzoening.
  3. Wie niet een kwartier na de middag in huis is, en om half acht, wordt niet voor het eten verwacht; en hij zal zich geheel tevreden moeten stellen met wat er over is, en met het voedsel dat in huis is.
  4. Niemand gaat na het avondeten het huis uit, tenzij het vooraf gezegd is aan hun gouverneurs 9 ) of aan mij, opdat ik zie, of het in hun belang is, en als iemand anders handelt, en hem iets overkomt, zal ik tegenover de ouders verontschuldigd worden van veronachtzaming.
  5. Na het avondeten is iedereen verplicht iets uit het Italiaans in het Frans te verklaren, of uit het Frans in het Italiaans, maar wie dat niet zint, die hindert niet anderen die voortgang willen maken.
  6. Iedereen leert een of ander verhaal, dat hij voordraagt bij het middag- of avondmaal al naar gelang hij kan, in de ene of in de andere taal, en als iemand deze oefening voor minstens eenmaal per dag nalaat, is hij verplicht elke keer een stuiver voor de armen te betalen.
  7. Op zondag moet na het avondeten een oefening worden gehouden, in het met eerbied en aandacht lezen van de heilige schrift, zodat we op Gods zegen kunnen hopen.

  Constantijn antwoordde erop als volgt:

  Tot nu toe heb ik geen tijd kunnen vinden om antwoord te geven op uw brief, mij gezonden bij het vertrek van Zijne Hoogheid uit den Haag, nu ik ga herademen kom ik eraan toe te zeggen over uw voorgestelde huisregels, dat ik de inhoud ervan werkelijk erg goed en belangrijk vind maar voor deze jongens van mij, die zich in mijn huis ook nooit verplicht gezien hebben tot zo vastgestelde en nauwkeurige verordeningen, heb ik godzijdank geen behoefte gehad aan een strenge opvoeding, integendeel kreeg ik altijd goed gedrag met zachtheid en vaderlijke aanmaningen; het lijkt me dat het belasten met een nieuw juk zonder noodzaak, hun de eerlijke vrijheid doet geven waarop meerderjarigen aanspraak maken, minder aangenaam en meer gelijk aan de kinderlijke onderdanigheid die ze nu achter zich hebben gelaten. Bovendien heb ik me beziggehouden met hun uren en momenten om met orde en regelmaat te studeren in verschillende belangrijke en moeilijke wetenschappen, en ik vind het niet juist hun meer voor te schrijven van wat ik al met mate gedaan heb.

[ 405 ] [ n ]

  Niettemin, mijnheer, zal het mij een bijzonder genoegen zijn dat op zeker uur de broers, makkers en tafelgenoten op redelijke wijze aangespoord worden te oefenen met de Italiaanse taal. Wat gemakkelijk kan ter gelegenheid van tafelgesprekken ofwel na de maaltijd, met het voorleggen van een boek dat aangenaam is en meer stevige materie bevat dan een ander dat meer bekend is. Mevrouw uw echtgenote kan daarbij genoeg helpen, als het gelegen zou komen, zoals ik hoop. Over het uit huis gaan tegen de nacht zal het mij genoegen doen als U de mijnen ervan afhoudt met redelijke termijnen, die hen meer zullen overreden dan elke andere verplichte regel. Tenslotte beveel ik hen u hartelijk aan, verwachtend dat, als u hen schuldig bevindt aan iets belangrijks om te verbeteren, u de moeite zult willen nemen mij op tijd te waarschuwen, die met de hartelijkste groeten van u beiden ben ...
Uit het kamp van Selzaten, 1 juli 1645.

  Wat betreft de universitaire colleges, we zien niet dat de broers andere hebben gevolgd dan die van Vinnen en van Schooten 10), maar zij kenden verscheidene hoogleraren en overheidsdienaren persoonlijk, o.a. de orientalist en wiskundige Golius 11) die vroeger de aandacht van Descartes gevestigd had op het probleem van Pappus waarmee de "Géométrie" opent; hierdoor liet van Schooten zich leiden zonder andere schrijvers te veronachtzamen. Men heeft gezien 12) dat Bruno verscheidene jaren voor 1645 in betrekking stond met verschillende professoren van Leiden, en men moet niet vergeten dat vader Constantijn iedereen kende. {...}

  Overeenkomstig met de vaderlijke instructie ging Christiaan ook door met het zich toeleggen op de kunsten: in de eerste brief van hem die we bezitten, die van 29 juni 1645 aan broer Lodewijk [<], — de inschrijving aan de Universiteit dateert van 11 mei*) — deelt hij ons mee een schilderij gekopieerd te hebben (het portret van een oude man) van Rembrandt. Vader Constantijn was een groot bewonderaar van Rembrandt, en hij was een van de eersten, misschien de eerste van allen, die het genie begrepen, dat hij beoordeelt als boven alles uitstekend wat de oudheid heeft voortgebracht evenals "heel Italië" 15). Dit brengt ons ertoe enkele woorden te zeggen over


[ *)  12 mei, zie UB Leiden, tentoonstelling 'Facetten van een genie',  2.3.]
inschrijving in Album studiosorum
  12. Hugenius Constantinus studiosus Juris Ann.
19. Hagiensis habitans apud Palavisinum
Italum in de Coorvorst van Sassem op de
Steenschuyr.
Christianus ab Hugens studiosus Juris Ha-
giensis Ann. 16. habitans apud eundem.

[ 406 ] [ n ]

de familie Huygens als kunstenaars. Het is onmogelijk vol te houden, lijkt ons, dat Constantijn een werkelijk groot kunstenaar is geweest. Men kan zelfs zeggen dat hij het niet wil zijn. Weliswaar is hij bewonderaar van grote schilders, architecten enz. en is hij zelf componist, dichter en een beetje schilder, hij is vastbesloten zich door de Muze niet te laten meeslepen naar gevaarlijke hoogten. Zie hoe hij zich tot de orde roept als hij, het lot van Icarus vrezend, de indruk heeft dat hij zich een ogenblik te hoog gewaagd heeft:

Hoe heb ick 't waerde Cats 16), hoe raeck ick hier om hoogh?
Wat heeft mij dus vervoert uyt aller ooghen oogh,
Daer d'oogen schemeren, daer wasch en wiecken smelten?
Of loert mij weer ter hand, of kort my dese stelten;
Ick struyckel op het land, wat maeck ick in de lucht?
Het kruypen is my konst, wat maeck ick in de vlucht?
[Koren-Bloemen, 1658, p. 64.]

[ 407 ] [ n ]

  Hij kent zijn grenzen. Bij Christiaan nu, zeer intelligent, met een zwakke gezondheid, zachtaardig, is de wens evenwicht te houden nog meer uitgesproken; het is voor hem niet een verkregen eigenschap, het is zijn aard zelf. We kunnen bij hem geen ernstig innerlijk confict vaststellen. Wat ongetwijfeld niet belet om Rembrandt te waarderen en te kopiëren 17). Christiaan beseft zijn plicht, of liever hij schept er behagen in zich te ontwikkelen als wetenschapsman en tegelijkertijd als man van goede smaak. De tijden van crisis zijn voor hem, naar het ons lijkt, slechts die van ziekten of zware ongesteldheden die hem zeer melancholiek maken en hem er misschien toe brengen zich af te vragen of het wel waar is dat er in de geest, die zo afhankelijk is van het lichaam, iets onstoffelijks is 18). Ook in de muziek is hij, ondanks zijn grote theoretische kennis en zijn fijne gehoor, niet een scheppend kunstenaar. In een niet gedateerd stuk 19) zal hij schrijven, na te hebben gesproken over de "bekoring van de samenklanken": "En ik geloof dat het vergeefs zou zijn de oorzaak van deze bekoringen verder te willen zoeken". Hij zou niet geschreven hebben, zoals Ch. Adam doet in zijn biografie van Descartes: "crisis van mysticisme, voorwaarde misschien voor elke grote ontdekking 20). Men kan ervan verzekerd zijn dat hij zich in Leiden, zonder enig mysticisme, "leergierich ende eergierigh ten hoogste 21)" toonde zoals zijn vader hem aanduidde toen hij nog kind was.

  Vinnius noemt de broers 'flinke dravers' 22) en zegt dat ze "met goet façoen" deelnemen aan de disputen. Het college in de rechten had misschien de voorkeur van Constantijn 23). Voor Christiaan aarzelen we niet te zeggen dat dat van van Schooten het voornaamste was. De kwestie van de ouden en de modernen — we hebben even hiervoor gesproken over Ramus en Arminius, enkel om te zeggen dat we geen

[ 408 ] [ n ]

invloed van deze denkers op Christiaan hebben kunnen vaststellen 24) — was in Leiden in 1645 en 1646 nauw verbonden met de naam Descartes. De grote invloed van Descartes op Christiaan is zo bekend dat het niet nodig is er hier bij stil te staan. Het is geenszins door van Schooten dat hij hem heeft leren kennen: hij had de "Principia Philosophiae" al in den Haag gelezen 25). We menen te kunnen aannemen dat hij, alvorens in Leiden te komen, eveneens "la Géometrie" kende: "het bouck van deCartes 26)" — er is sprake van optica — wordt vermeld in de lijst van Stampioen 27). Kende hij Descartes ook persoonlijk? Dat is niet zeker. In het Voorbericht van p. 3 van T. XVI lezen we: "Bekend is de grote vriendschap die de vader van Christiaan Huygens verbond met Descartes en de diepe bewondering die deze hem inboezemde 28). Deze bewondering werd gedeeld door de

[ 409 ] [ n ]

jonge Christiaan 29) die ongetwijfeld meer dan eens de Franse filosoof heeft gezien in het huis van zijn vader, en onder de invloed is gekomen van deze krachtige persoonlijkheid". H. Brugmans drukt zich als volgt uit: "Descartes, die in Leiden, Endegeest, of Egmond verbleef, verscheen van tijd tot tijd in deze vrolijke en deftige kring [in het huis aan het Plein] 30). Hoewel de brieven van Chr. Huygens niet spreken over een onderhoud met de filosoof, is het toch waarschijnlijk dat deze in die tijd de zoons van zijn gastheer heeft ontmoet 31)". Even verderop voegt dezelfde schrijver er aan toe: "Er waren overigens zeer waarschijnlijk [over muzikale kwesties, zie p. 53 hiervoor] rechtstreekse briefwisselingen tussen Descartes en zijn jonge vriend". Wij zijn van mening dat zulke brieven, als ze bestaan zouden hebben, bewaard gebleven zouden zijn, zoals die van Mersenne. We kunnen dus niet geloven aan deze briefwisseling, en we zijn geneigd de persoonlijke ontmoetingen 32) eveneens naar het rijk der fabelen te verwijzen.

  In zijn artikel van 1909 "Een-en-ander over de Huygens-uitgave en over den invloed van Descartes op Chr. Huygens" 33) voert D. J. Korteweg als beslissend argument voor de persoonlijke bekendheid het feit aan dat Constantijn over Christiaan schrijft aan prinses Elisabeth van Bohemen: "van wie wijlen de heer Descartes zei dat hij als een bloedverwant van hem was, hem teer beminnend met een zeer vurige genegenheid"; maar men moet niet vergeten 1o. dat vader C. altijd zijn zoon ophemelt zoveel hij kan (vergelijk p. 57 hiervoor), 2o. dat niet blijkt dat volgens hem Descartes iets anders gezegd zou hebben dan dat Christiaan als een bloedverwant van hem was, 3o. dat Constantijn met de rest van de zin het feit kan hebben aangegeven dat Descartes zijn bewondering uitdrukt voor een

[ 410 ] [ n ]

oplossing of poging tot oplossing van een moeilijk probleem door Christiaan waarvan hij kennis had genomen: Christiaan had hem laten zien {...}, door bemiddeling van van Schooten, dat hij in 1646 gerekend had aan de druk "die een snaar volgens een parabolische lijn spande".

  Ploeg zegt terecht: "nergens blijkt dat Christiaan den grooten wijsgeer ook maar éénmaal heeft ontmoet 34)".

  Wat er ook van zij, het is vooral in Leiden, lijkt ons, dat Christiaan zich toelegde op de cartesiaanse wiskunde. Maar het zou heel onjuist zijn te geloven dat zijn bewondering voor Descartes hem er ooit van afgehouden zou hebben de Griekse wiskundigen te bestuderen. Zie de aanhalingen van Archimedes in de brief van 3 sept. 1646 aan broer Constantijn 35), in die van 23 december 1646 aan Mersenne 36) en in de jeugdwerken van deze tijd die we hebben gepubliceerd in deel XII. Apollonius maakte deel uit van de colleges van van Schooten, Euclides en Archimedes niet 37). Zelfde opmerking voor de lijst van Stampioen. Christiaan nam zijn voordeel waar hij het vond. Zijn bewondering voor Archimedes 38) heeft hem er altijd van weerhouden de roem uitsluitend toe te kennen aan de modernen.


  Christiaan verliet Leiden in maart 1647. Constantijn liet de studie al eerder varen; vanaf augustus 1646 kon zijn broer brieven aan hem adresseren in zijn hoedanigheid van secretaris van de prins van Oranje, samen met zijn vader 39).

  Noch Christiaan noch zijn broers hebben zich ooit moeten onderwerpen aan enig examen, niet als kind, en niet bij het in- of uittreden van een universiteit 40).



[ 411 ] [ n ]

§ 5.   De  RECHTENSTUDIE  in  BREDA.

  Van maart 1647 tot augustus 1649 was Christiaan student in Breda, deze keer in gezelschap niet van Constantijn maar van Lodewijk die er al voor hem was. Allebei logeerden ze bij de hoogleraar in de rechten J. H. Dauber. Ons deel I bevat verscheidene brieven aan vader Constantijn waarin zijn zoons genoemd worden, zowel van Dauber als van A. Rivet, de Franse theoloog, bekend calvinist, die hoogleraar was geweest aan de Universiteit van Leiden en vervolgens onderwijzer van de prins van Oranje 1 ). Evenals Constantijn was Rivet — die verblijf hield in Breda — curator van de nieuwe Academie.
Lodewijk, wiens opvliegend karakter men heeft kunnen vaststellen in enkele brieven van Bruno 2), vocht in een duel met een makker hoewel de "Statuta" uitdrukkelijk zeggen: VII "Gij zult niet vechten". Hij was ongetwijfeld minder begaafd dan zijn twee oudere broers: L. G. van Renesse schreef aan vader Constantijn 3) dat hij niet met vrucht het college Grieks van J. Brosterhuysen 4 ) kon volgen, en volgens Christiaan "wist hij er nooit iets van [de wiskunde], daar hij zich er helemaal niet toe voelde aangetrokken 5 )". Maar zijn toeleg op de rechtenstudie was voldoende. Hij volgde ook het college van H. Bornius, hoogleraar in de ethica en logica, aangezien Rivet aan vader Constantijn schreef 6), dat "hij de eerste zal zijn die het openbare dispuut in de filosofie opent, zoals de heer Bornius me gezegd heeft". We weten overigens niet wat te denken van de mening van van Renesse. Lodewijk volgde zeker Grieks aangezien Dauber, in een brief van later datum dan die van van Renesse 7), hem o.a. de lezing van "de Griekse parafrase van Theophilus" aanraadt.
Wat Christiaan betreft, Dauber "ziet hem als een nieuw opkomend licht dat niet zal dralen zijn stralen overal heen te zenden 8 )". Niet lang na zijn aankomst zien we hem stellingen verdedigen "over het tweede boek van de Digesten" [^] en "over het huwelijk" 8). Anders dan in Leiden is hij "bijna altijd onder de optredenden". Op 1 augustus 1647 schrijft Rivet aan de vader dat zijn twee zoons goed gedisputeerd hebben 9). De volgende dag schrijft Dauber hetzelfde: het ging om een openbaar dispuut 10). In maart 1648 spreekt Christiaan in

[ 412 ] [ n ]

een brief aan broer Constantijn 11) over zijn "Disput" [gedrukt en mondeling verdedigd] over voogdij; dit blad is niet bewaard gebleven 12). In juli 1648 looft Rivet de twee broers, vooral Christiaan 13). In april 1648 had Dauber geschreven: "Ik beken dat hij [Christiaan] jong is van leeftijd maar oud van voortreffelijkheid en dat ik nog niet zoveel wijsheid en kennis gezien heb, een zo vlugge geest, een zo uitmuntend oordeel, een zo buitengewone nauwlettendheid, een zo welgemanierde en bescheiden conversatie en zoveel andere goede kwaliteiten, verenigd in iemand op een zo jonge leeftijd, zodat ik vermoed dat hij voor grote dingen is geboren 14)".

  We hebben de indruk dat Christiaan, gezien zijn ernstige karakter, noch in Breda noch in Leiden zeer intieme vrienden heeft gehad onder de jonge mensen van zijn leeftijd. Hoewel vader Constantijn aan zijn zoons had aanbevolen "vriendschap met kameraden .. zoveel .. als maar kan altijd met degenen, beter en geleerder dan zij 15)", schijnt het mogelijk dat hij moeilijk kameraden had kunnen vinden die tegelijk "beter en geleerder" waren — ook al bezaten ongetwijfeld andere studenten uitgebreidere kennis, b.v. in de plantkunde, een wetenschap waarin Christiaan geen belang stelde, voorzover we zien 16). Het begin van de brief van de jonge Engelse lord W. Brereton van 1652 is als volgt bedacht: "Onze omgang in Breda, ook al was die niet zó frequent, dat van vertrouwelijkheid gesproken kan worden, heeft mij toch uw uitstekende geestesgaven zodanig bekend gemaakt, dat ik daarom terecht de vriendschap met u zeer hoog kan en moet schatten 17)".

  De Academie van Breda heeft maar een twintigtal jaren bestaan 18). In

[ 413 ] [ n ]

december 1646 had zij nog maar een zestigtal leerlingen 19). In het voorwoord van de "Statuta" is sprake van "oefeningen die vooral bij Edelen passen".

  De wiskundehoogleraar, John Pell, aan wie Christiaan vaak een bezoek bracht 20), maar van wie hij maar twee of drie lessen bijwoonde 21), kende Descartes, maar we zien niet dat hij cartesiaan genoemd moet worden; hij had gestudeerd in Cambridge 22). Hij had bijna geen toehoorders 23). We zullen niet met H. L. Brugmans 24) zeggen dat Christiaan in Breda "zich weer verdiepte in de studie van de leer van Descartes wiens schaduw over de jonge instelling zweefde" — we hebben er geen bewijs van. In 1693 schreef Christiaan 25): "[A. Baillet] beweert opnieuw {...} dat de heer Pollot {...} professor geweest is te Breda, en dat hij deze universiteit 26) cartesiaans gemaakt heeft; dat is onjuist 27)". Het schijnt wel dat deze stellige ontkenning niet alleen van toepassing is op de fout Pollot-Pell. We merken evenwel op 1. dat Pell, hoewel gereformeerd 28), geen

[ 414 ] [ n ]

calvinist was 29), 2. dat hij in een brief aan Mersenne van januari 1640 30) schrijft: "Onder andere schitterende monumenten ervan [d.w.z. van de Franse taal] heb ik me vooral vermaakt met die van Descartes, die heb ik grotendeels vertaald in mijn eigen taal". Volgens artikel XVII van de "Statuta": "De Professor in de Wiskunde moet aan de oude schrijvers recentere laten aansluiten, aan een bewijs van oude waarheden onderzoek van moderne". In zijn "Oratio inauguralis" noemt Pell, behalve zichzelf, een enkele moderne schrijver, te weten Viète: "over wie kunnen we beter dan over die grote man Franciscus Vieta spreken?"; maar blijkbaar was het hem niet verboden ook over Descartes te spreken.

  Christiaan kende eveneens Bornius (zoals ongetwijfeld alle andere professoren, die trouwens weinig talrijk waren): zie p. 81 van deel I, waarin hij in een brief aan broer Constantijn, bij uitzondering geschreven in het Nederlands, de namen geeft van alle personen, merendeels jong 31), die op een dag werden uitgenodigd door burgemeester van Aerssen. We veronderstellen dat hij de colleges filosofie volgde, evenals zijn broer 32). In 1658 en 1659 33) zal hij hem zijn "Horologium" zenden, en zijn "Systema Saturnium", zonder hem zijn eerdere wiskundige werken te hebben doen toekomen: Bornius was geen wiskundige, maar in zijn "Oratio inauguralis" zegt hij dat de filosofie de aarde beschouwt, de zon en de maan evenals de "verschillende grootten van de sterren, tussenruimtes, het lopen en teruglopen".

  Het is van belang te onderzoeken of Bornius (enigszins) cartesiaan is. Hij zegt niet te willen handelen over "zoveel ijdele en nutteloze subtiliteiten" besproken in de "gewone ... commentaren van filosofen". Hierin toont hij ten minste dat hij het eens is met Descartes. Volgens hem is filosofie "die wetenschap die ons verstand richt, en met de hulp en de leiding daarvan nemen we de dingen goed waar, wegen we het waargenomene af, beoordelen we het afgewogene, verdelen en ordenen we ten slotte het beoordeelde". Hij beschouwt als "doel en grens van de filosofie een of andere onuitsprekelijke 'apotheose' van de mensen, en, zoals Hierocles 34) zo wijs zegt,

[ 415 ] [ n ]

'god werkt vanuit de mens volgens wat mogelijk is'". Dit is dus een oude gedachte 35). Hij noemt God "door geen grenzen van tijd of plaats beperkt, oneindig gelukkig, almachtig, alwetend, schepper en evenzeer bestuurder van alle dingen, en tenslotte de onuitputtelijke bron van alle goeds". Descartes voegde eraan toe: "bron van alle waarheid 36)". Volgens Hierocles vormen de 'geest' en de 'rechte rede' een band tussen ons en de godheid. Wij bezitten de 'rechte rede' als een god die in ons woont, zodat gehoorzamen aan de rede en gehoorzamen aan god een en hetzelfde is. Maar men kan ook het goddelijke beschouwen als buiten ons; in de Latijnse vertaling van Curterius 37):

Het is inderdaad hetzelfde aan de rede te gehoorzamen als aan God. De natuur immers die deelgenoot is van de rede, sedert ze haar pracht en haar licht verkregen heeft, omvat dat wat de goddelijke wet bepaalt; en er is geen verschil tussen de stem van God en een ziel die zich volgens God gedraagt; maar wie de aandacht vestigt op goddelijkheid en pracht doet dat wat hij doet.

  Een punt van overeenstemming — nog een punt van overeenstemming, zou men kunnen zeggen — tussen Descartes en Bornius, is dat zij beiden beweren dat om de natuur der dingen te begrijpen, men het gevoel van bewondering moet loslaten. In zijn Biografie van Descartes 38) zegt Ch. Adam met recht:

De Météores waren misschien de verschijnselen die het meest tot de verbeelding van het volk spraken, hetzij om die verbaasd te doen staan, hetzij om die schrik aan te jagen. Men kende er graag bovennatuurlijke oorzaken aan toe 39). Wat een verleiding voor een geleerde om te tonen dat ook daar alles op natuurlijke wijze te verklaren is; en als hij erin slaagde, wat een triomf voor de wetenschap! Er waren twee dingen waarvan onze filosoof de menselijke geest wilde verlossen, en als men het durft te zeggen, die hij wilde uitbannen: schrik, altijd slecht, en schadelijk voor de wetenschap, voorzover deze elk onderzoek stilzet, en de geest onbeweeglijk maakt in een stomme verbijstering voor een feit dat als wonderbaarlijk of bovennatuurlijk bekend staat; vervolgens dat gevoel, waarvan de schrik overigens

[ 416 ] [ n ]

een uitwas is, en waarvoor de geleerde ook moet oppassen: bewondering, die doet geloven dat een feit moeilijker te begrijpen is dan het is, en het bereik van onze kennis te boven gaat.

Evenzo Bornius:

waarheen hij zich ook wendt [de filosoof], of hij nu zijn blikken laat gaan over dat etherische en hemelse deel van de wereld, of over het gebied van de eerste beginselen, de in de lucht vliegende vogels, de in water zwemmende vissen, de op aarde levende groeisels en voortstappende dieren, in de binnenste ingewanden daarvan de metalen en de stenen, dat alles, zeg ik, kan hij zien als onderworpen aan zijn verstand, als aan de beheerser van de dingen der natuur, en hij kan zozeer genieten van het aangenaamste geestesgenot dat hij zich over niets verwondert.

Maar ook hier haalt hij oude schrijvers aan, niet Descartes, aangezien hij vervolgt:

welk [genot] de beroemde Pythagoras eertijds zo hoog schatte, dat hij daarin de hoogste plaats van het menselijk geluk heeft gezet: volgens diens mening immers sprak de bevalligste van de dichters tegen een vriend

Je over niets verwonderen is bijna het enige, Numicius,
alleen dat kan het geluk maken en in stand houden.

  Het zijn de eerste verzen van brief VI, boek I, van Horatius.
  We merken op dat ze onmiddellijk gevolgd worden door die welke Huygens, in 1694 of 1695, aan het begin van zijn Cosmotheoros zal zetten: "Deze zon en de sterren en de op zekere momenten aflopende jaargetijden, laten zij die met geen huiver vervuld zijn die aanschouwen ... etc."

  Volgens C. de Waard, in zijn biografie van Bornius 40), zou de filosoof misschien al in deze tijd (1646) een zekere voorkeur gehad hebben voor Gassendi, dientengevolge ook voor Epicurus 41), wat zijn "Oratio" evenwel niet laat zien. Gassendi roemt inderdaad niet het "genot" dat bestaat uit "zich over niets verwonderen": we hebben al elders 42) aangehaald zijn woorden:

mij maakt zelfs het kleinste diertje (welk dan ook), het kleinste plantje, het kleinste steentje, als ik het in ernst beschouw, verbijsterd ... op de zaak of de werkelijkheid zelf zal God de Allerhoogste toezien, die behalve de buitenste schil der dingen, zover als mijn zwakke geest kan bevatten, aan de stervelingen niets heeft vergund te leren kennen.

In dit opzicht toont Bornius zich geen aanhanger van Gassendi. We voegen eraan toe dat een tiental jaren later Abr. Heidanus, toen hij in Leiden was, hem niet zonder wrok een anti-cartesiaan kon noemen 43), wat ons maar matig interesseert — gezien het feit dat het hier slechts gaat om zijn invloed op Huygens.

[ 417 ] [ n ]

  Van 1659 of 1660 tot 1666 was Bornius onderwijzer van de toekomstige stadhouder en koning van Engeland Willem III.

  In januari 1667 schreef Huygens uit Parijs aan zijn broer Lodewijk in antwoord op een brief die we niet bezitten: "Ik was verbaasd te zien dat Bornius je goede diensten tracht te bewijzen, want ik herinner me dat hij niet zo'n goede gezindheid voor ons had". Dit schijnt erop te wijzen dat Christiaan niet een favoriete leerling van de filosoof geweest is; maar dit is een detail dat weinig belang heeft en waarvan de betekenis ons ontgaat. Een hypothese: Christiaan had eigenlijk geen zin in het recht, bovendien kan hij de voorschriften van Bornius' logica vervelend gevonden hebben. In 1656 44) zal hij aan zijn vader schrijven dat hij "zijn tijd aan waardiger zaken kan besteden [dan juridische kwesties]", daar broer Lodewijk "vrij bekwaam is [om acten op te stellen enz.], en blij dat hij bezigheid en zaken heeft".



  De "Memorie" die al verscheidene malen is aangehaald meldt ons dat Christiaan in Leiden de naam had de grootste geleerde te zijn van de jonge wiskundigen, en voegt eraan toe dat hij in Breda zijn formele stellingen met veel succes verdedigde 45).



[ 418 ] [ n ]

§ 6.   Mijn  ARCHIMEDES.

  "U weet, vader, hoe dit hoofdje per uur verandert" schreef Bruno over Lodewijk als kind. Was vader Constantijn als volwassene vrij om "per uur te veranderen"? Zijn devies "Constanter" — ook verbasterd tot eigennaam — geeft aan dat hij zoveel mogelijk een man uit één stuk wilde zijn, bestendig en standvastig. In het algemeen slaagde hij daarin: hij handhaafde zonder te struikelen zijn politieke en religieuze overtuigingen. Elders 1) hebben we gemeend te kunnen zeggen dat hij op gevorderde leeftijd nog steeds meester van zichzelf was 2).

  Bij het lezen van zijn veelvuldige geestige invallen heeft men niet de indruk van een opmerkelijke constantheid. Niettemin kan een diep en rustig water aan het oppervlak woelig zijn. We hebben het hem zelf horen zeggen 3) dat men ongelijk zou hebben als men zijn "grillen" te serieus zou nemen. Wat te denken b.v. van de verzen waarin hij zijn lezers aanbeveelt geen schilderijen te kopen aangezien de natuur zelf veel mooier is 4 )? H. J. Eymael 5 ) bestrijdt met recht, lijkt ons 6), de mening van A. S. Kok die zegt dat, alles welbeschouwd, Constantijn geen waarde hechtte aan schilderkunst. In het "Onvoltooid vertoog", boven al aangehaald 7), prijst hij het bondgenootschap met Engeland aan — dat was omtrent 1620 —: "het schijnt dat alleen de zee ons belet voor eenzelfde volk gehouden te worden" wat hij als volgt motiveert: "Engeland is van nature fijn vroom, en er is geen onderwerp dat zo in staat is het te schokken als de zaak van Religie, de zelfde belijdenis van waarheid verbindt ons ermee ..."; men zou geloven — als men alleen deze ene passage beschouwt 8) — een machiavelliaans politicus te horen voor wie religie alleen maar een praktisch middel is om zich te handhaven door een "wel verenigd lichaam 7)" te vormen.

[ 419 ] [ n ]

  Vanzelfsprekend hebben we niet de gedachte een politicus zwart te maken die de eenheid — tegelijk met de onafhankelijkheid — van beschaafde volken 9) wil handhaven. Onafhankelijkheid, hij zocht haar niet alleen in onze nationale taal en onze nationale kerk, maar ook o.a. in onze eenheid, in de geest, met de Griekse en Romeinse oudheid. In 1654 zal hij aan Conrart schrijven 10): "al vindt uw illustere vergadering 11) het niet goed, het is in deze stijl [er was sprake van de "Latijnse Muze"] dat wij verlangen een beetje bevrijd te zijn van haar rechtsgebied, en ons durven verbeelden dat de Nederlanden het geestesmerk ervan minstens even goed begrijpen als Frankrijk". Het Latijn en het Grieks vormden in zijn ogen banden tussen de individuen en volken van Europa; maar een volk dat zichzelf acht moet in direct contact staan moet de oudheid. Dit contact wilde hij ook handhaven door de bestudering van de Griekse wiskundigen — niet zonder lof voor de moderne wiskunde 12), al kon hij zich er niet aan wijden.

  In zijn autobiografie in fragmenten van 1629 13) schreef hij, sprekend over de optica:

Op dit gebied erken ik als mijn eersten leermeester den Jezuiet François d'Aiguillon 14). De voortreffelijke geleerde heeft zes boeken over de optica geschreven volgens een exacte methode, in een bloemrijke stijl, en hij houdt er een zekere wijze van demonstreeren op na, die aangenamer is dan gewoonlijk in wiskundige werken gebezigd wordt. Zich aansluitend bij Archimedes en evenzoo bij Architas en Eudoxus, meent hij in tegenstelling met Plato — mijns inziens verstandig —, dat niet alles de naam mathesis onwaardig is, wat niet zoo abstract en zoo ver mogelijk van de materie af staat, "maar dat ook de werktuigkundige en organische bewijsmethode en redeneeringen, die, afkomstig uit de verborgenheden der natuur of de ervaring, herhaaldelijk ingelascht worden, van waarde moeten zijn, daar ze nuttig zijn en een genot verschaffen, dat men slechts al te zelden in die stroeve, onvruchtbare en bloedeloze stof aantreft".

Hij is zeker niet een blinde bewonderaar van elke beroemde Griekse schrijver, aangezien hij, weliswaar zonder zich te hebben verdiept in de werken van Archimedes, zich in staat voelt een oordeel uit te drukken, of althans een voorkeur. En hier hebben we niet te maken, lijkt ons, met de mening van maar een dag of een uur. Het zijn niet in de eerste plaats

[ 420 ] [ n ]

abstracte beschouwingen die hem interesseren, het is veeleer de fysica en de meetkunde die zich nauw verbonden beschouwt met de fysica en met de kennis en de verbetering van instrumenten, het is de wetenschap die evenzeer het nut zoekt als het genot de natuur van de zichtbare dingen te onderzoeken en te begrijpen.

  In zijn hoedanigheid van staatsman was Constantijn — die ook zo vaak aanwezig was bij militaire operaties — in contact met heel wat technici en uitvinders 15). Hij kon niet vergeten dat Archimedes had deelgenomen aan de verdediging van Syracuse, dat hij evenzeer ingenieur was geweest als wiskundige, dat hij in zijn meetkundige beschouwingen (hoewel deze geen betrekking hebben op het meten van de aarde, zoals het woord geometrie aanduidt) spreekt over zichtbare objecten, of het nu lichamen zijn, oppervlakken, lijnen of zelfs punten.

  Ondanks de geestige invallen waavan hierboven sprake was geloven we dat J. Brosterhuysen 16) gelijk heeft door te schrijven, als hij aan Constantijn een door hemzelf getekend gezicht op de stad Amersfoort stuurt: "Ick hoop, dat het U' Edt. aengenaam sal sijn. U' Edt., weet ick, maeckt gheen werck van dromen of grillen van schilders, maer houdt veel van 't gheen dat nae 't leeven, of 't wesen self gheteeckendt is". Brosterhuysen had naar het ons lijkt hetzelfde kunnen schrijven over wiskundigen 17). Het perspectief overigens interesseert zowel dezen als schilders en tekenaars. In 1622 schreef Constantijn uit Engeland aan zijn ouders naar aanleiding van het "optische werktuig .. waardoor de gedaante van dingen, die zich daarbuiten voordoen, in een besloten ruimte op een wit vlak wordt geprojecteerd" (Autobiografie): "Ik heb hier het andere instrument van Drebbel 18), dat in de schilderkunst zeker bewonderenswaardige uitwerkingen maakt van weerkaatsingen in een donkere kamer; het is me niet mogelijk om u de schoonheid in woorden uit te leggen; elk schilderstuk is dood daarbij vergeleken, want het is hier het leven zelf, of iets hogers, als er maar woorden voor waren" 19). Het is bekend dat Archimedes ook opticus geweest is — hoewel de verhandeling over optica verloren is gegaan.

  Kan men zeggen dat Constantijn de gewoonte zijn zoon Christiaan

[ 421 ] [ n ]

"mijn Archimedes" te noemen heeft aangenomen omdat hij in hem dezelfde voorkeur ontdekte voor de meetkunde en het concrete in het algemeen? Of omdat hij nu eenmaal deze neiging wilde versterken? Men kan het veronderstellen.

  We moeten echter niet vergeten dat de beroemdheid van Archimedes zodanig was dat uitmuntende wiskundigen, wie ze ook waren, aangeduid konden worden met de eervolle betiteling van "Archimedessen". Dat is te zien bij Mersenne 20).

  In 1647 schrijft Mersenne aan Constantijn over Christiaan 21): "Ik denk dat als hij zo doorgaat, hij op een dag uitsteekt boven Archimedes, neef van koning Gelon". We zien niet dat Constantijn voor deze datum Christiaan heeft aangeduid met de woorden "mijn Archimedes".


  De studie in de rechten was voor Christiaan een opgelegde taak; maar die in de meetkunde en haar toepassingen en ook de beoefening van praktische mechanica een puur genoegen (tenminste in zijn jeugd).

  In de meetkunde waren het inderdaad de werken van Archimedes die hem interesseerden. Hij kon zich niet tevreden stellen met de moderne schrijvers. We hebben hier het rechtstreekse contact met de oudheid waarover we eerder spraken.

  Hoewel hij de gewoonte heeft Archimedes in het Latijn te citeren, heeft hij ook de Grieks-Latijnse uitgaven in zijn bezit gehad. In de Veilingcatalogus uit 1695 van zijn boeken vinden we de uitgave Basel 1544 22) evenals die van David Rivault van 1615 23), bovendien de Latijnse uitgave van Federigo Commandino van 1558 24), in 1565 aangevuld met "De iis quae vehuntur in aqua libri duo" [Twee boeken over dingen die in water drijven] 25).

  De Veilingcatalogus uit 1688 van de boeken van vader Constantijn bevat slechts de uitgave van I. Barrow, 1675, van Archimedes, Apollonius enz. 26) die ons op dit moment niet interesseert. Weliswaar was de bibliotheek niet meer compleet 27).

  De brief van F. van Schooten van juni 1648 laat zien dat Christiaan in het bezit geweest is van een

[ 422 ] [ n ]

Grieks-Latijnse uitgave sedert die maand, d.w.z. meer dan een jaar voor het einde van zijn verblijf in Breda. Volgens de noot van de uitgever van deel I was het die van Rivault; noot 3 van p. 274 van deel XI beweert dat men er integendeel de uitgave van Basel 1544 in moet zien, omdat van Schooten spreekt over "Griecks en Latijn" [I, 98], wat meer van toepassing is op de uitgave van 1544 dan op die van 1615. Een weinig beslissend argument, maar de zaak is niet van groot belang. Christiaan heeft trouwens ongetwijfeld al voor 1648 kennis gehad van de Griekse tekst aangezien de Latijnse uitgave van Commandino slechts bevat de verhandelingen Afmeting van de cirkel; Over spiraal-lijnen; De kwadratuur van de parabool: Over kegels en sferoïden; Over het getal van het zand terwijl hij al in 1646 aanhaalt Over de bol en de cilinder 28). Maar hij formuleert de stellingen op zijn manier; b.v. "de oppervlakte van een bol is het viervoudige van de grootste cirkel erop 29)" terwijl Gechauff heeft "Van een willekeurige bol is de oppervlakte het viervoudige van de cirkel, die daarop de grootste is" en Rivault "Van elke mogelijke bol is de oppervlakte het viervoudige van de grootste cirkel van die welke daarop zijn 30)".

  Wat Christiaan vooral genoegen deed — en hier hebben we te maken met een gedachte die hij niet van zijn vader had — is de exactheid van Archimedes. In 1650 schrijft hij aan van Schooten 31):

De bewijsmethode met het ondeelbare zal ik verder niet bestrijden, nu ik zie dat ze voor u aannemelijk is; hoewel ik haar altijd ver zal achterstellen bij de bewijzen volgens Archimedes, zowel om de zekerheid als ook om de elegantie; ik ben nu eenmaal zo dat ik in de Meetkunde de vindingen zelf iets minder waardeer dan de manier en duidelijkheid van bewijzen.


[ 423 ] [ n ]

§ 7.   De  INVLOED  van  MERSENNE.

  Al in 1636 wordt Mersenne genoemd in een brief aan vader Constantijn, te weten die van G. Wendelinus van 7 juli van dit jaar 1) waarin hij zegt dat de Franse geleerde hem twee jaar eerder een vraag gesteld had over de val van lichamen en hun snelheid op elk ogenblik 2 ). Vanaf februari 1637 wisselen Mersenne en Descartes brieven via hem 3). In september 1637 wil Constantijn het boek van Mersenne aanschaffen van 1624 [1625] "La vérité des sciences contre les Sceptiques et les Pyrrhoniens" 4). In hetzelfde jaar vernemen we dat hij al lang zijn uitgave kende van "Mechaniques de Galilee" van 1634 5). In juni 1638 en later zien we Mersenne corresponderen met J. A. Bannius door bemiddeling van Constantijn 6) over muzikale kwesties.

  Constantijn kende hem weldra goed genoeg 7) om te weten dat hij aan iedereen vragen stelde: "De aard van de man is zodanig, dat, tenzij je hem geheel en al ontvlucht en afstand van hem neemt, verdragen moet worden dat je met veel verschillende vragen gekweld wordt tot je er misselijk van wordt 8)". In de brief aan Mersenne van augustus 1639 bekritiseert hij een methode voorgesteld door de laatste om "dood water te doen opstijgen" en spreekt hij over "onze molens" waarvan "een oneindige diversiteit" bestaat. Het is het begin van de briefwisseling over natuurkundige kwesties. We hebben hierboven 9) aangehaald de brief van Constantijn van 1640 over de vermaarde put van Amsterdam. Hij spreekt er ook over "magneten" waarvan hij er "enkele middelmatige" bezit en "waarvan het wonder hem treft" meer dan andere. In dit zelfde jaar geeft Constantijn zich veel moeite —

[ 424 ] [ n ]

de brief is nog niet in zijn geheel gepubliceerd — te voldoen aan een vraag van Mersenne "over de praktijk van onze putten" terwijl hij ook, zoals eerder, melding maakt van Stevin van wie hij manuscripten heeft. Hij zegt dit onderzoek ondernomen te hebben "uit genoegen en als om me te ontspannen van zoveel andere zaken die me niet prikkelen zoals fysische overpeinzingen, en wat ervan afhangt 10)". Toch wil hij "er een einde aan maken, want hierna spreken we elkaar niet meer over putten, alstublieft".

  Men ziet dat hij de Minderbroeder lastig vindt, dat hij niettemin zich er niet aan kan onttrekken diens invloed te ondergaan, en dat hij er zelfs een zekere voldoening in vindt, hem op een gedetailleerde manier te antwoorden.

  In deze tijd beschouwde de schrijver van "Quaestiones celeberrimae in Genesim" (van 1623), nog steeds bezig het skepticisme te bestrijden, het blijkbaar als zijn plicht deze strijd vooral te leveren op het gebied van de wetenschap (theoretische of praktische; de theorie en de praktijk gaan overigens hand in hand): is het niet waar dat men door goed te redeneren ertoe kan komen kennis te bezitten die deze naam waardig is? Hij zegt niet meer uitdrukkelijk dat "niemand een betere redenering gebruikt dan de Christen 11)": vaak beperkt hij zich ertoe het gebruik van de rede goed te keuren of te bemoedigen.

  Het woord "rede", het is gepast het erbij te voegen, heeft bij hem een brede betekenis. In 1623 b.v. meende hij te kunnen zeggen (vrijwel zonder onderscheid) van de "atheïsten" dat "de meesten niet gehoorzamen aan de rede, en leven als op de wijze van wilde dieren" en zijn "zo zwak van verstand en ze gebruiken het slecht 12)".

  In 1641, als hij verneemt dat Mersenne naar Rome heeft willen gaan, maar dat om de een of andere reden dit project niet doorging, schrijft Constantijn over de "bemiddelaar van de briefwisseling van alle rechtschapen mensen 13)": "Het is jammer dat bij deze onzekerheden niet een of andere geleerde en vertrouwde vriend hem bij de hand neemt, om hem op de weg van de waarheid te zetten, waarvoor ik hem nog vatbaar acht 14)". Men ziet hier wel dat Constantijn — die toch in de eerste plaats de "rechtschapen mensen" waardeert — persoonlijk gebonden is aan de protestantse zaak: hij spreekt hier niet als staatsman, lijkt ons. We zijn geenszins verbaasd te constateren dat deze voorliefde hem niet belet partij te trekken voor de rechtschapen man Descartes tegen Voetius en het te laten weten aan Mersenne: "Met mijn laatste brief zult u ontvangen hebben de verdediging van meneer Descartes, onder de naam van Regius, tegen Voetius ... hier vindt u de afkeuring van de Academie van Utrecht in grote letter, een teken van de zwakheid van de genoemde Voetius, en daarbij

[ 425 ] [ n ]

zijn macht onder de collega's, die alleen door de autoriteit ertoe gebracht zijn een zo onbehoorlijke afkeuring te publiceren 15)". Laten we ook opmerken dat Constantijn geen enkele angst heeft in materialisme te vervallen door de grote invloed van de materie op de geest te erkennen: als hij thee stuurt aan Mersenne schrijft hij "dat iemand die thee heeft gebruikt tweemaal zo goed is als gewoonlijk, hij wint daardoor een begripsvermogen dat vlug is, vruchtbaar, gemakkelijk en, wat meer is, onvermoeibaar ... 16)".

  Daar de latere briefwisseling, van 1644 tot 1648, in onze delen I en II is gepubliceerd — op enkele brieven na — menen we er hier geen details van te moeten geven 17). We volstaan ermee terloops aan te tekenen (de Minderbroeder heeft er niets mee te maken) dat in de laatste brief van Constantijn die alleen bij Worp te vinden is — die van 14 augustus 1648 — de schrijver zegt te hebben vernomen van de Parijse organist de la Barre dat deze had uitgevonden "een zeker bewegend spinetklavier ... om de toon te doen veranderen": Christiaan, die de la Barre in 1655 bezocht 18), heeft zich later ook beziggehouden met beweegbare klavieren.


  Iedereen die Mersenne kende had kunnen voorspellen dat hij, na Christiaan's grote kwaliteiten van van zijn vader vernomen te hebben, zich tenslotte ook rechtstreeks tot hem zou richten, zowel om hem het lezen van enkele boeken 19) aan te raden als om hem vragen te stellen of zijn aandacht te vestigen op bepaalde krommen, waaronder de cycloïde 20). De invloed die deze brieven uitoefenden op Christiaan lijkt ons zeer groot. Terzijde latend wat hem minder interesseerde 21) of wat hem misschien te gemakkelijk 22) leek

[ 426 ] [ n ]

stelde hij met name belang in de kwestie van het slingermiddelpunt, misschien identiek met het stootmiddelpunt; {...} *)

  Een andere vraag die nog onoplosbaar is: waarom moet een snaar viermaal zo strak gespannen worden om het geluid een octaaf te verhogen? 24)

  Al in zijn eerste brief aan Christiaan 25) spreekt Mersenne — de conversatie met vader Constantijn vervolgend — over de val van zware lichamen, met de woorden dat hij de principes van Galileï "niet zo stevig" vindt. Met name denkt hij dat de val niet begint met snelheid nul26). Zelfs na het antwoord van Christiaan gelooft hij, nogal naïef, dat de theorie niet in overeenstemming is met de ondervinding: "u ziet dat op hetzelfde ogenblik dat we een steen loslaten, deze snel omlaag gaat" 27).

  Vervolgens was er de grote vraag van de kwadratuur van de cirkel, nauw verbonden met de berekening van de precieze plaats van bepaalde zwaartepunten: al voor de verschijning van het "Opus geometricum" van Gregorius a Sancto Vincentio, die zich sterk maakte de vraag op te lossen, schreef Mersenne: "ik brand van verlangen om uw oordeel erover te vernemen zodra u zijn geschrift bestudeerd zult hebben 28)". Zodra Christiaan, in april 1648, gelegenheid had het boek op zijn gemak te bekijken, gaf hij een antwoord dat evenwel, gezien de moeilijkheid van de berekeningen, niet anders dan voorlopig kon zijn 29): "wat betreft de kwadratuur, ik verzeker u dat ik me nauwelijks kan voorstellen dat de schrijver zelf gelooft dat hij die gevonden heeft". Mersenne (die nog maar enige maanden te leven had) meldt hem dat hij "een van de eersten [is] die zijn mening heeft durven geven over het dikke boek" en heeft nog de gelegenheid zijn aandacht te vestigen, naar aanleiding van de kwestie van de kwadratuur, op de logaritmen die geen deel hadden uitgemaakt van de cursus van van Schooten en waarmee Christiaan naar het ons lijkt zich niet eerder had beziggehouden 30); de korte en raadselachtige redenering van Mersenne31) laat overigens niet goed zien waarom per slot van rekening, naar zijn inzicht, — of naar het inzicht van een vriend van wie hij de woorden weergeeft — Gregorius "niets bewijst".

[ 427 ] [ n ]

  Sprekend over de in zijn verhandelingen aan te brengen correcties vestigt Mersenne o.a. de aandacht van Christiaan op de experimenten over de geluidsnelheid — hij had er zelf gedaan — die volgens hem 230 toises [450 m] per seconde was 32); en tegelijkertijd op de snelheid van projektielen.

  De kwestie van het luchtledig en van de blaas die opzwelt was door Mersenne voorgelegd in een brief aan Constantijn; Christiaan geeft zijn mening over de uitzetting van lucht, oorzaak van het opzwellen, in zijn brief van april 1648 33). Mersenne komt er nog op terug in mei 34) en hij zegt "verdunning is niet te begrijpen, zoals u weet dat de heer Descartes daarom ervan heeft afgezien"; hij doet een beroep op Christiaan's schranderheid om deze "onoplosbare zaak" [voor het moment, naar zijn mening] te verhelpen. Men ziet dat Mersenne altijd een groot respect heeft voor meningen van Descartes. Wat niet wil zeggen dat hij ooit "cartesiaan" geweest is: in fundamentele kwesties van het leven kan een oudere denker zich nauwelijks op sleeptouw laten nemen door een jongere vriend 35). — Bovendien spreekt Mersenne in de beschouwde brief over de "proef met het Kanon 36)".

  In zijn twee laatste brieven, van 15 en 22 mei 1648, handelt hij nog o.a. over het probleem van de verdubbeling van de kubus, hij looft Pascal 37) en zegt zich voor te stellen een model te zenden van de Poolse vliegmachine; een model dat hij overigens nog niet zelf bezat. Christiaan heeft in die tijd misschien niet geweten wat hij moest denken van deze machine, al had zijn vader er blijkbaar over horen praten of er iets over gelezen onafhankelijk van Mersenne 38). Het was een constructie van Tito Livio Burattini 39), hij vernam het in 1661 (T. III, p. 270).


  Maar de briefwisseling omvat niet uitsluitend de vragen en andere woorden van de Minderbroeder: ook Christiaan neemt het initiatief. We hebben hierboven gezegd dat aan de discussie over de val van lichamen al begonnen was voor de eerste brief aan Christiaan. Preciezer gezegd: Christiaan had aan zijn vader een stuk gegeven over de val van lichamen dat deze laatste aan Mersenne had gezonden, blijkbaar zonder overleg gehad te hebben met

[ 428 ] [ n ]

zijn zoon, en het is met de kritiek van Mersenne op dit papier dat de briefwisseling begint 40). Het was naar het ons lijkt de brief, of althans de laatste alinea van de brief, van 3 september 1646 41) aan broer Constantijn die als naschrift heeft "Je kunt dit aan Vader laten zien".
parabolische val Er ontbreekt een "bewijs" dat Mersenne vraagt hem mee te delen. Zijn kritiek berust, kan men zeggen, op vooroordelen. Hij heeft het over de impetus [vaart], een hoedanigheid die zich gemakkelijk laat inprenten maar vlug verloren gaat, zodat het niet geloofwaardig is dat een projektiel ("als afgezien wordt van de lucht") een parabool maakt, wat Christiaan had beweerd te hebben gevonden, naar hij elders zegt, onafhankelijk van Galileï 42). We stellen vast dat Mersenne niet overtuigd is van de natuurwet — in zijn antwoord 43) spreekt Christiaan over de natuurwetten — opgemerkt, zegt Christiaan, door Descartes "te weten dat elk lichaam zijn beweging voortzet met dezelfde snelheid die er eenmaal aan gegeven is, als niet iets anders het belemmert". Voordat hij de brief van 3 september 1646 schreef had Christiaan overigens misschien kennis gemaakt met de "Discorsi" van Galileï: men zou het zeggen44) als men het stuk beschouwt "De Motu naturaliter accelerato" [Over natuurlijk versnelde beweging] waarvan althans het eerste deel van voor de brief is: deze is in hoofdzaak ontleend aan het genoemde deel 45). Dit antwoord bevat geen kritiek op Galileï zoals het tweede deel van het stuk: in de brief van Mersenne was slechts sprake van de vrije val, zonder weerstand; het was dus voldoende de wet van de vrije val te staven. Christiaan slaagt er inderdaad in te laten zien dat een meetkundige reeks van doorlopen afstanden in gelijke opvolgende tijden onmogelijk is, en dat onder de rekenkundige reeksen een enkele voldoet. De beginsnelheid kan volgens deze wet alleen maar nul zijn. We hebben al gezegd dat Mersenne eraan bleef twijfelen, zonder een logische tegenwerping te maken.

  Men kan ongetwijfeld een logische tegenwerping maken, hoewel deze geen betrekking heeft op de beginsnelheid. Een valwet die onafhankelijk is, zoals Christiaan wil, van de keuze van eenheden, kan (a priori) een andere zijn dan die welke uitgedrukt wordt door een eenvoudige rekenkundige reeks 46). Wel is het zo dat men door combinatie van het principe van onafhankelijkheid

[ 429 ] [ n ]

van de eenheden met dat van relativiteit voor eenparige bewegingen, logischerwijze uitkomt op een rekenkundige reeks; dat zal Christiaan later zeggen 47). We zouden zeker niet durven concluderen dat hij al in 1646 denkt — zoals hij enkele jaren erna zal doen — aan een relativiteitsprincipe voor eenparige bewegingen als hij zich in de brief aan Mersenne als volgt uitdrukt: "omdat ik geen andere reeksen vind die deze vereiste eigenschap hebben, en bovendien een of andere regelmaat".

  Deze overweging van Christiaan is van toepassing, zoals hij zegt, op een plaats waar "alleen een uniforme aantrekking van beneden" is. Het woord "uniform" is van belang; het woord "aantrekking" heeft geen fysische betekenis, lijkt ons.

2 handen, touw met gewichten   Een tweede onderwerp, even belangrijk, door Christiaan al in zijn eerste brief aan de orde gesteld, is "het bewijs dat een opgehangen koord of ketting geen parabool maakt, en wat de druk moet zijn op een wiskundig koord, of een zonder zwaarte, om er een te maken"  [I, 28].

  Een samenvatting van de briefwisseling over dit onderwerp — waarbij hoort het stuk "De Catena pendente" [Over de hangende ketting] van p. 37-44 van T. XI — is gegeven in de noten 2 van p. 37 en 4 van p. 40 van dat deel. Terecht naar ons lijkt wordt er gezegd dat de kritische opmerkingen van Mersenne een grote indruk op Christiaan gemaakt hebben. In de brief van 24 januari 1647 geeft de Minderbroeder hem de raad te beginnen met "uw aanhangsel van de 2e stelling" [I, 64]. "Stelling 2" van p. 44 van T. I komt niet overeen met de aan Mersenne gestuurde 48): er is geen echt aanhangsel bij. Maar daar de stelling besluit met de opmerking dat als aan een bepaalde voorwaarde niet voldaan was "zou het zwaartepunt van alle staafjes vanzelf stijgen, wat absurd is" schijnt het wel dat dit de hypothese is — te generaliseren — die Mersenne hem aanraadt voorop te stellen, overeenkomstig met het (zonder twijfel nieuwe) Axioma 2: "Twee of meer zware voorwerpen .. vastgemaakt aan een koorde ... die vastgehouden wordt in de punten [vaste] kunnen slechts in één stand in rust zijn; en deze is zodanig dat hun zwaartepunt ... zoveel als mogelijk is daalt en nabij de vlakke grond 49) gebracht wordt".

  Zoals we gezegd hebben in noot 4 van p. 40 van T. XI, moet de verhandeling

[ 430 ] [ n ]

die aan Mersenne gezonden is een andere geweest zijn dan het stuk "Over de hangende ketting", aangezien dit laatste ook geen aanhangselvorm heeft bij de opmerking "op die plaats zouden [gewichten] niet blijven, tenzij hun zwaartepunt dan zo dicht mogelijk naar het middelpunt van de aarde 50) gebracht zou zijn" 51).

  We merken op: door te beginnen hypotheses uit te spreken die hem voldoende lijken en de beste — wat nog niet gedaan was in de verhandeling "Over de hangende ketting" — schikt Christiaan zich naar bepaalde verhandelingen van Euclides en van Archimedes. Het is mogelijk dat hij dit min of meer van Mersenne heeft. Weldra zal hij uitdrukkelijk zeggen: als er geen beginsel wordt gesteld, kan er niets bewezen worden 52).



[ 431 ] [ n ]

§ 8.   STEVIN  en  GALILEÏ.

Stevin en Galileï zijn beiden genoemd in de vorige afdeling. We hadden ter ere van Vlaanderen en van Italië of liever uit respect voor chronologie, aangezien beiden voorafgingen aan Mersenne 1 ) — en nog meer aan Descartes — de invloed kunnen vermelden van deze rechtschapen mannen op Constantijn en Christiaan alvorens de blik te slaan op Mersenne.

  Te meer daar het stuk van 1646 "Over de hangende ketting", waarin Stevin genoemd wordt (en dat aanknoopt aan zijn werken), niet geschreven werd voor Mersenne, en hetzelfde het geval is met het volgende stuk "Over natuurlijk versnelde beweging" van het zelfde jaar, dat handelt over de theorie van de val van lichamen volgens Galileï 2 ).

  We hebben het niet gedaan aangezien de invloed van degenen die spreken tot, of schrijven aan een jongeman directer is dan die van schrijvers wier boeken worden gelezen, en anderzijds is de briefwisseling met Mersenne een vervolg op die (al oude) van de Minderbroeder met vader Constantijn, terwijl we geen brieven hebben van Constantijn aan Stevin en aan Galileï of van hen aan Constantijn.

  In het geval van de eerste is dit gemakkelijk te verklaren door het feit dat in 1620, het sterfjaar van Stevin, Constantijn nog maar 23 jaar was. In zijn briefwisseling noemt hij hem zelden 3 ) en het feit dat hij handschriften van Stevin bezat 4 ) bewijst niet dat hij hem persoonlijk heeft gekend.

  In zijn fragment van een autobiografie 5) noemt hij Stevin, na met lof te hebben gesproken over zijn pleidooi voor de moedertaal 6 ), "eenmaal de huisvriend"

[ 432 ] [ n ]

van Hugo Grotius die door zijn voorbeeld ertoe gebracht werd niet in het Latijn, maar in het Nederlands zijn "Inleydinge tot de Hollantsche Rechtsgeleertheyt" (1631) te schrijven. Zoals hij eraan toevoegt (in 1631 volgens Worp) had hij "vijftien jaren geleden [dus op de leeftijd van 20 jaar] dienzelfden de Groot met vurige smeekbeden verzocht het ten uitvoer te leggen" [vertaling Kan]; het schijnt dat hij al in 1616 — terwijl hij zeer dikwijls zelf in het Latijn of in het Frans schreef — min of meer voorstander was van het taalkundige nationalisme van Stevin. Wat te verklaren zou zijn door het feit dat hij hem persoonlijk kende. Dit lijkt ons toch weinig waarschijnlijk omdat hij er geen melding van maakt.

  Vergelijk wat Christiaan schrijft in 1653 aan neef D. Vogelaer over A. de Bie: "Indien Mijn Heeren van Amsterdam soo een man Professor maeckten, en lieten hem lessen doen in onse Tael, gelijck oock te Leyden geschiet, het soude aen geen studenten noch toehoorders gebreecken 8). Ick hoope dat het daer noch toe komen sal 9 )". Persoonlijk heeft Christiaan niet de behoefte gevoeld zich in zijn berekeningen te bedienen van "onse Tael" * ).


  Inderdaad, wat een overheersende gedachte is bij Stevin, is dit niet bij personen met internationalistische neigingen zoals Constantijn en Christiaan waren. Blijft niettemin over dat zij het geluk begrepen dat er is voor een natie een eigen taal te hebben en te gebruiken o.a. in het onderwijs naast het Latijn (dit natuurlijk voor het hoger onderwijs) en in alles wat de rechtspraak betreft.
  Men heeft hierboven kunnen vaststellen (Brief LXXV) dat Christiaan zich van onze taal bedient in een schrijven aan zijn broer Constantijn over een rechtszaak [in 1690].


  Het stuk "Over de hangende ketting" wordt in deel XI, zoals in handschrift 17, onmiddellijk voorafgegaan door een ander stuk, veel korter, getiteld "Mechanica Elementa" blijkbaar ingegeven door zowel het lezen van Stevin als dat van Archimedes 10): het slaat op het evenwicht van de balans en laat zien dat Christiaan al in die tijd belangstelling had voor de kwestie te weten hoe de fundamentele waarheid van de omgekeerde evenredigheid, waaraan het experiment nooit heeft laten twijfelen, vastgesteld zou kunnen worden door uit te gaan van bepaalde hypothesen.
  Men constateert hier de dorst naar logica; vergelijk de laatste alinea van de afdeling "Mijn

[ 433 ] [ n ]

Archimedes" [p. 422]. Met deze dorst onderscheidt hij zich niet alleen van zijn vader, lijkt ons — in weerwil van wat deze over logica zei 11) — maar ook van zjn broers.

  En toch, de logica van het stuk "Over de hangende ketting" is niet onberispelijk tot het eind. Zie noot 11 van p. 43 van T. XI. Christiaan heeft zich vergist door te denken dat men de gewichten waarvan de ophanging de koorde parabolisch maakt, kan vervangen door bepaalde parallellepipedums of ringen: in 1668 moest hij aantekenen "het klopt niet en het is niet waar". Zo waar is het dat de wens opmerkelijke conclusies te bereiken kan leiden tot onlogische generalisaties.

  Het is, geloven we, o.a. het zich bewust zijn van feilbaarheid dat bij Christiaan altijd de deugd van bescheidenheid in stand heeft gehouden.

  Men kan er een oorzaak in zien — hoewel niet de enige — die hem vaak belette zijn ontdekkingen te publiceren. Hij heeft overigens nooit de gedachte gehad de jeugdwerken van handschrift 17 in het licht te geven. Op de eerste bladzijde had hij zelfs geschreven: "Meestal kinderlijk" en we durven niet te beweren dat de correctie in "Jeugdwerken" van zijn hand is.

  Men moet niet verbaasd zijn te zien dat zijn kritiek op een stelling van Galileï over de val van lichamen ook niet te vertrouwen is of liever onjuist. Dat is niet opgemerkt in ons deel XI maar Dijksterhuis heeft het naar voren gebracht in zijn "Val en Worp" 12).
bol onderaan vlak, met touwtjes vastgemaakt Huygens schrijft aan Galileï de mening toe dat in een tussenstof die weerstand biedt de snelheid onafhankelijk is van de grootte van het vallende lichaam, een mening die hij terecht bestrijdt. Maar dat doet Galileï zelf ook, even verder. In de gelaakte passage bedoelde hij blijkbaar slechts te spreken over een val in het luchtledige 13).

  Vader Constantijn was betrokken geweest bij de onderhandelingen met Galileï. Uit zijn gesprekken met zijn vader wist Christiaan dit zeker heel goed. Maar hier is het nog niet de plaats erover te spreken aangezien er dit moment geen sprake is van optica, noch van lengte op zee of tijdmeting.



[ 434 ] [ n ]

§ 9.   CHEMIE  in  praktijk,   LICHTgevende  voorwerpen  enz.

  Christiaan Huygens, we hebben het hierboven gezegd, hield zich niet bezig met plantkunde hoewel hij in Breda ongetwijfeld de gelegenheid had de cursus van Brosterhuysen te volgen en deel te nemen aan zijn excursies met zijn leerlingen 1). Het was ermee voor hem zoals voor zijn vader die eveneens zeer verzorgd onderricht had ontvangen waarin evenwel de natuurwetenschappen niet voorkwamen 2 ). Met des te meer reden kon er geen sprake zijn van chemie. Dat was niet een wetenschap, of liever een kennisgeheel, dat zich leende voor methodisch onderwijs.

  De alchemist, hardnekkig mysterieuze gedaanteverwisselingen van stoffen bestuderend, was een figuur apart, van twijfelachtige reputatie, vaak arm 3 ). In de laatste jaren van zijn leven zal Christiaan nog aan J. J. Becher 4 ) de benaming geven van "asblazer" 5).

  Het praktisch belang van de kennis van alle waren die in de handel verkocht werden, van medicinale recepten, apothekers, kappers en reizende kwakzalvers 6 ) was echter duidelijk. En hoe zwaar telde niet voor schilders, dus ook voor de familie Huygens, de kwestie van kleurstoffen!

  Vader Constantijn ontving recepten 7) en vond het niet beneden zijn stand om soms zelf het werk ter hand te nemen; Christiaan — men heeft het gezien in dit deel — deed evenzo 8 ). In zijn briefwisseling met broer Constantijn wordt dikwijls gesproken van krijt en van kleuren. Het gaat dan om het gebruik ervan, niet om de samenstelling uit wetenschappelijk oogpunt bezien 9).

  Instrumentmakers hadden ook hun recepten die ze niet altijd geheim hielden. Zo noteert Christiaan in handschrift 17 de volgende behandeling om koper te verzilveren, die hij ontleent aan "Franciscus den Instrumentmaecker":

[ 435 ] [ n ]

ult. Oct. 1653.
Om koper te versilveren.

  Neemt een half loot silver, dat solveert in sterckwater. slaet dat met sout of sout water neder. wast het dan met regenwater af, tot dat de kalck van 't silver heel soet zij. Neemt dan een loot salarmoniac een loot glasgal ofte smout van glas: Een loot salgemme, ende soo veel mercurij sublimati als op een punt van een mes can leggen. Vrijft dit altemael met wat regenwater heel kleyn tot een papken ende met een pinceel schildert ofte strijckt het op heel schoon gemaeckt koper. Steeckt het dan in 't vier doch niet te heet, ten naesten bij dat het gloeijt, tot datmen siet dat den roock gedaen is, lest het dan in wijnsteenwater ende sout. dit doet 4 à 5 mael en het sal schoon versilvert wesen.

  Men ziet dat namen van de verschillende zouten en zuren de familie Huygens niet onbekend waren.

  Constantijn was er kennelijk van overtuigd dat voor de chemie de tijd gekomen was om te streven naar een plaats tussen de wetenschappen. In werkelijkheid was het te vroeg. In 1645 schrijft hij hierover aan Descartes, evenals hij eerder had gedaan voor de beginselen van de mechanica 10): hij spoort de Franse denker aan om kort de beginselen van de chemie te formuleren 11). Iets waarvan Descartes echter moet verklaren dat hij er niet toe in staat is 12).

  Christiaan heeft zijn gehele leven de overtuiging gehad dat de chemici nog niet zo ver gekomen waren dat ze zekere beginselen konden vaststellen 13).

[ 436 ] [ n ]

  Zijn eerste brief die uit Leiden werd geschreven aan broer Lodewijk handelde o.a. over de kunst van het schilderen in droge kleuren. In de tweede is er sprake van een lichtgevend stuk verrot hout door Lodewijk gestuurd en waaraan Christiaan enkele waarnemingen deed. Maar dit onderwerp werd niet verder vervolgd. Ook Galileï had maar een matige interesse in de steen van Bologna. Hoe kon men zich inderdaad nuttig bezig houden met lichtgevende voorwerpen, d.w.z. met een nauw verband tussen materie en licht, toen de aard van beide zo onduidelijk was? Zelfs in 1690, in zijn voorwoord van het Traité de la Lumière, zal Christiaan zeggen dat men er tevergeefs een opmerking over lichtende voorwerpen in zal zoeken 14).

  In 1655 zal hij niets antwoorden (schijnt het) aan Kinner a Löwenthurn als deze schrijft 15) "Als u vermaak schept in de chemie, geef het aan, en we zullen hierna ook een gesprek aangaan over die edele wetenschap". In het algemeen kende men in die tijd aan de chemie nog niet de plaats toe van "edele wetenschap" — behalve misschien in Praag; vergelijk p. 310 hiervoor.*)



penning, getekend door Christiaan penning, afbeelding 1886

[ *)  Penning uit 1648 'Divina metamorphosis' (goud uit kwik), afbeelding links: 2 zijden en de dikte; Huygens schreef erbij: "Laten we liever geloven dat de keizer bedrogen is" (HUG 7, 37v). Andere afbeelding in J. Caramuel, Mathesis biceps (1670), pl. 35, bij p. 1195. Afbeelding rechts: La Nature (1886) No. 674, fig. 2. Het verhaal wordt verteld in The lives of alchemystical philosophers (1815) p. 70-1.]



[ 437 ] [ n ]

§ 10.   CONCENTRATIE  op  WISKUNDIGE  ONDERWERPEN.

  Onder de zinnen [van Cicero, genoteerd door de jonge Huygens] van p. 167-171 hiervoor zal men hebben opgemerkt die van Heraclites, overgenomen door Julianus Apostata (No. 29), volgens welke het zich toeleggen op een groot aantal verschillende wetenschappen niet leidt tot zekerheid van oordeel. Anderzijds is waar dat men door zich te concentreren op een enkel type een specialist en vakman wordt. Christiaan is in geen van beide uitersten gevallen. Het zou inderdaad heel moeilijk geweest zijn voor een zoon van zo'n vader zich bij een enkel onderwerp te houden. Aan de andere kant was het nodig het veld van onderzoek te beperken om te ontsnappen aan amateurisme.

  We willen niet zeggen dat de benaming van amateur — die inzake wetenschap niet doorgaat voor een compliment — die is welke geheel past bij vader Constantijn. De amateur is iemand die op verschillende plaatsen bloemen plukt en zich niets anders voorstelt dan zijn eigen tevredenheid. Nu heeft Constantijn — als hij het over wetenschap heeft, niet b.v. wanneer hij muziekstukken componeert — in het algemeen het welzijn van de mensheid of van de staat op het oog. Als hij zo hoog kan mikken zonder evenwel enig onderwerp uit te diepen, komt dit doordat hij, dankzij zijn positie, in verbinding staat met een groot aantal personen onder wie het aan geleerden, ingenieurs en kunstenaars niet ontbreekt. Hij behoort tot degenen die, zoals prinsen 1 ), kunnen denken met de hersenen van een ander.

  Maar Christiaan, die geen ambt had, was vergeleken met hem in een geheel andere positie. Het kwam op hem neer een deel te volvoeren van datgene waarvan zijn vader de wenselijkheid inzag. Zonder twijfel kon ook hij, als het ging om instrumenten, beschikken over heel wat personen, te weten vakmensen of "werklieden" die werkten voor wie maar hun rekeningen kon betalen. Maar om met het denkvermogen de natuur der dingen beter te vatten dan waarin men nog was geslaagd, moest hij zelf werken. Vandaar de noodzaak om zich te beperken, niet in het lezen van een groot aantal belangwekkende dingen, en ook niet in de omgang met uitstekende personen, maar wel in de keuze van de stof waarop de bespiegeling betrekking zou hebben.

  In overeenstemming met zijn aanleg, en op deze weg in het bijzonder geleid door de cursus van van Schooten, begon Christiaan zich geheel aan de zuivere wiskunde te wijden (evenals aan theoretische mechanica). Zowel zijn aard als het lezen van Archimedes en andere Griekse wiskundigen brachten hem ertoe in de wiskunde de

[ 438 ] [ n ]

voorkeur te geven aan de meetkunde; die van Stevin en Galileï konden deze neiging alleen maar versterken. De toepassing van algebra op de meetkunde, min of meer in de geest van Descartes, ontbrak niet: hij waardeerde steeds wat hij noemt "besparingen", speciale methodes die meetkundige beschouwingen verkorten, terwijl deze laatste toch de hoofdzaak bleven.


  Is er niet een tegenstelling tussen de methodes van de ouden en die van de modernen? Christiaan denkt met het denkvermogen een vrij nauw verband te kunnen vaststellen tussen beiden door de veronderstelling te uiten, min of meer in de geest van Stevin 2 ), dat men in de oudheid rekenmethodes kende die de moderne denkers nu pas op hun beurt ontdekt hebben. Zie 3) het stuk "hoe Nicomedes twee middelevenredigen gevonden zal hebben met behulp van de Conchoïde". Hij veronderstelt erin dat Nicomedes begonnen is met het opstellen van een vergelijking van de vierde graad die hij teruggebracht zou hebben tot de vorm (x + ½a) (x3 – 2ac2) = 0 door geschikte veronderstellingen te doen over de coëfficiënten. Ongetwijfeld heeft Nicomedes een bepaalde redenering moeten volgen om tot zijn constructie te komen, maar deze redenering kan heel anders geweest zijn, veel meer meetkundig. Het lijkt ons onmogelijk deze te reconstrueren. Niettemin heeft de mening van Christiaan niets absurds; het zelfs mogelijk dat hij in dit bijzondere geval gelijk heeft.

  We hebben al in deel XII 4 ) aangehaald zijn brief van 1653 aan Kinner von Löwenthurn waarin hij zegt dat Descartes (voorafgegaan door Viète en Marino Ghetaldi) de oude methode hersteld heeft, waarvan Pieter van Schooten, na de dood van zijn broer Frans, zegt dat het ook de mening van deze laatste geweest is: "En hij twijfelde er niet aan of alles, wat voor de Ouden zoveel roem had voortgebracht, was dankzij de kracht van de Analyse gevonden".

  In 1673, in de Opdracht aan Lodewijk XIV van zijn "Horologium oscillatorium", zal Christiaan nog spreken over de oude wiskundige wetenschap — hij noemt haar "Meetkunde" — die voor een groot deel om zo te zeggen begraven was, maar nu in het licht gebracht door de moderne denkers 5).

  Als hij in 1651 zijn "Theoremata de quadratura hyperboles etc." [Ned.] publiceert, beweert hij een

[ 439 ] [ n ]

titelpagina resultaat verkregen te hebben waarvan gezegd moet worden dat het "voor deze tijd door niemand bewezen is althans van wie het tot ons is gekomen": blijkbaar acht hij het ook hier mogelijk dat de ouden al zover gekomen waren.

  We weten nu dat als Archimedes de plaats der zwaartepunten van segmenten van cirkels of andere kegelsneden niet berekend heeft, hij er tenminste heel dichtbij geweest is en ongetwijfeld had hij, als men het hem gevraagd had, deze berekening kunnen uitvoeren; zijn Methode was immers — dezelfde die Huygens hier gebruikt — oppervlakken (of lichamen) in oneindig smalle sneden te verdelen en ze, om zo te zeggen, te wegen door ze in evenwicht te brengen met andere figuren; hiermee heeft hij heel wat stellingen verkregen. Daarvan restte voor de ontdekking 6 ) van de Methode 7) slechts de Quadratuur van de Parabool 8).

  Met kennis van deze verhandeling heeft J. Ch. della Faille al in 1632 9 ) een voorbeeld nemend aan deze methode, gehandeld over de bepaling van de plaats van het zwaartepunt van een willekeurige cirkelsector, of liever over het verband dat bestaat tussen de berekening van deze plaats en de kwadratuur van de cirkel, zodat de kennis van de een onmiddellijk zou leiden tot die van de ander. Hij zegt uitdrukkelijk — we hebben het aangehaald in T. XI 10) — dat hij de methode van Archimedes heeft willen volgen. Hij kon niet weten, en noch hij noch Huygens zegt het te veronderstellen, dat Archimedes meer algemeen gebruik had gemaakt van deze methode. Niettemin was het juist hier dat zowel della Faille als Huygens zich leerling van Archimedes konden voelen en de indruk konden hebben dat het vervolmaken van de wiskunde neerkwam op het ontwikkelen van die van de Grieken en in het bijzonder die van de meetkundige van Syracuse.

  De betreffende stelling over de cirkelsector (die nog niet in precieze vorm bij della Faille te vinden is) was uitgesproken door Mersenne in zijn brief aan vader Constantijn van 12 oktober 1646 11). In T. XI 12) hebben we de veronderstelling geuit dat Huygens het werk van della Faille pas heeft leren kennen nadat hij een behoorlijk deel geschreven had van zijn "Theorema's over de kwadratuur van de hyperbool, de ellips en de cirkel bij gegeven zwaartepunten van delen" van december 1651. Wat Huygens zelf in zijn voorwoord, met veel lof melding makend van della Faille, niet zegt.

  Als hij schrijft aan Gregorius van St. Vincentius 13) drukt hij zich als volgt uit over de stellingen van della Faille: "Al lang geleden — d.w.z. voordat Gregorius 14)

[ 440 ] [ n ]

het noemde — heb ik het met het grootste genoegen bestudeerd en steeds erin hoog geschat zowel de gelukkige vondsten, als de zorgvuldige manier van bewijzen". Het zwaartepunt van de hyperbool-sector [-segment], met de beschouwing waarvan Huygens was begonnen, was door della Faille niet gezocht.


  De grote verhandeling "De iis quae liquido supernatant" [Over dingen die drijven] die dateert uit dezelfde tijd 15) kan 16) al bedacht zijn in Breda. In de brief aan Mersenne van 20 april 1648 17) zegt Christiaan aan professor Pell te hebben meegedeeld zijn "kuberingen van cilindrische en parabolische ungulae" * );
parabolische ungula (hoef)
Parabolische ungula
 
nu is het zo dat bij beschouwing van cilinders die in schuine stand drijven, herleiding tot een kubus zich opdringt evenals onderzoek van de zwaartepunten van de 'ungulae'.

  Wat hij aan Pell liet zien was ongetwijfeld verkregen met de methode van Cavalieri: zie wat hij zegt op p. 158 van T. XI (begin van boek III) [<]. Men kan vergelijken de laatste alinea van de afdeling "Mijn Archimedes" hiervoor. In Aanhangsel IV daarentegen 18) maakt hij bij de beschouwing van de 'ungulae' gebruik van de "beste bewijsmethode, namelijk die met herleiding tot het absurde".

  Evenals elders 19), waar hij stellingen uitspreekt die te vinden zijn in Archimedes 'Peri ochoumenôn' 20) — hij kan Archimedes in het Grieks geraadpleegd hebben (Rivault) maar hij kan ook volstaan hebben met de Latijnse uitgave van Commandino 21) of met de "Cogitata physico-mathematica" van Mersenne 22) — formuleert hij deze stellingen op zijn manier en geeft hij er originele bewijzen van.

  Stevin wordt niet genoemd, maar in boek II, in het bewijs van stelling I, formuleert Huygens de volgende hypothese: "het is zeker dat bij een lichaam in rust een willekeurig aantal punten vastgesteld kan worden zodat dit toch niet in beweging gebracht wordt" wat een hypothese is van de Brugse meetkundige 23) waarvan Huygens ook gebruik gemaakt had in de beschouwing over de hangende ketting 24). We merken ook op dat twee figuren van een los blad dat betrekking heeft op het onderwerp 25) aan die van een stuk in het Nederlands doen denken 26) van dezelfde

[ 441 ] [ n ]

tijd, ingegeven door het lezen van Stevin, dat we hebben gepubliceerd in T. XVII 27). Iets dat belangrijker is: het grondbeginsel uitgedrukt in de Hypotheses I en II van boek I — dat het zwaartepunt niet kan dalen door een beweging die vanzelf verloopt, of het nu gaat om een enkel lichaam of over meer lichamen (wat het geval van vloeistoffen insluit) — herinnert aan het beginsel dat Mersenne had aangeraden voorop te stellen in het geval van de hangende ketting (eerst beschouwd door Stevin), een advies dat Huygens had opgevolgd, te weten dat de evenwichtsstand van een systeem die is waarbij het zwaartepunt zich zo laag mogelijk bevindt. Hij was inderdaad in een eerste ontwerp van "De iis ..." begonnen met als hypothese 28) te nemen dat niet alleen voor een vloeistof, maar ook voor het onbeweeglijk geheel van een vloeistof en een lichaam dat erin drijft, het zwaartepunt de laagste positie inneemt die verenigbaar is met de vorm van het "vas continens" [bevattend vat]. Men kan zeggen dat er weinig verschil is tussen de twee groepen hypothesen; in elk geval zijn de formules, gekozen door Huygens, die niet de afwezigheid veronderstelt van alle wrijving of andere onregelmatigheid, de meest voorzichtige. Evenals in het geval van de ketting wordt hier de zwaarte verondersteld te werken volgens evenwijdige rechte lijnen; het oppervlak van een vloeistof in rust is volmaakt vlak — wat niet het geval is bij Archimedes die uitgaat van een hypothese over de plaats van de zwaartepunten; misschien dacht hij bij het beschouwen van een bolvormig vloeistofoppervlak veeleer aan de zee en aan schepen die erop drijven — en de uitdrukking "zo laag mogelijk" heeft een welbepaalde betekenis zonder dat gedacht moet worden aan het middelpunt van de aarde.

  Over de aard van zwaarte wordt geen hypothese opgesteld. Het lichaam, of de delen van het systeem, gaan "vanzelf of door hun zwaarte" omlaag. Er is geen sprake van aantrekking 29) noch van een mechanische oorzaak die van buiten werkt en die nauwelijks iets anders had kunnen zijn dan de druk uitgeoefend door een wervel van fijne materie. Er valt niet uit te concluderen, geloven we, dat Huygens hier elke verdere verklaring van zwaarte zonder aarzelen verwerpt; maar alleen, zoals we het uitgedrukt hebben in de titel van deze paragraaf, dat hij de behoefte voelt zijn aandacht te concentreren op wiskundige kwesties. Om dezelfde reden wordt de vloeistof eenvoudig beschouwd als een continuüm, net zoals het drijvende lichaam.

  Het is niet duidelijk wat Huygens heeft willen zeggen toen hij in 1652 op de eerste bladzijde schreef "alles moet veranderd worden" 30). Is dit van toepassing op de hypothesen? De schrijver van het wel doordachte Voorbericht heeft opgemerkt 31) dat logisch gezien de beschouwingen van boek II niet geheel en al gekoppeld zijn aan de hypothesen van boek I; en anderzijds dat het mogelijk is

[ 442 ] [ n ]

het logisch verband vast te stellen 32). Misschien had Huygens het zelf gedaan als hij "alles veranderd" had.

  Men kan zich een beeld vormen van de waarde van het werk door te bedenken dat de stabiliteitsvoorwaarde voor evenwicht van een drijvende kegel, gevonden door Huygens, pas opnieuw gevonden werd, en gepubliceerd, door Daniel Bernoulli in 1738 33).

  Omtrent 1673 hechtte Huygens nog belang aan zijn werk 34) waarvan hij al in 1679 met geringschatting 35) spreekt.

  Al heeft hij het niet meteen na het samenstellen gepubliceerd, waarvan eerst sprake was, dit is zeker niet omdat hij de verkregen kennis voor hem zelf alleen wilde houden.


  In deze tijd had Huygens de ambitie op de beste wijze een groot aantal problemen op te lossen die waren voorgesteld, en opgelost, door de ouden. Bij het bewijzen van de meetkundige stellingen van Archimedes bedient hij zich vrijelijk van algebraïsche berekeningen. Evenzo in de beschouwing van de vlakke problemen van Pappus 36) d.w.z. van de problemen die oplosbaar zijn met rechten en cirkels ofwel met kwadratische vergelijkingen; waarop weldra volgden de vaste problemen, d.w.z. die waarvan de algebraïsche analyse vergelijkingen meebrengt van de derde of zelfs van de vierde graad, waarvan de constructie dus kegelsneden vereist tenzij men zich wil bedienen van de driesnijding van de hoek, die praktisch onmogelijk is 37). De constructies van de jaren 1652 en 1653 zijn gebruikt voor de publicatie in 1654 van de "Illustrium quorundam problematum constructiones"  [Ned.], de analyses die tot deze oplossingen hebben geleid zijn ons geheel onbekend 37). Onder de vaste problemen behoort genoemd te worden het beroemde Delische probleem, dat van de verdubbeling van de kubus, of algemener van het zoeken naar twee middelevenredigen tussen twee gegeven grootheden; en ook, om er hier nog maar een enkel probleem van te noemen, dat van het neerlaten van loodlijnen op een parabool uit een gegeven punt, waarmee Apollonius zich had beziggehouden in het vijfde boek van zijn Conica. Het onderzoek van de maxima en minima, waarover o.a. Fermat 38) had gehandeld, deed zich ook voor bij deze problemen.

  Maar de ouden hadden niet alles kunnen oplossen wat ze zich hadden voorgesteld. In het bijzonder waren ze er niet in geslaagd — ondanks de kwadratrix van Dinostratus en de spiralen van Archimedes 39) — de kwadratuur van de cirkel te vinden, anders gezegd de rectificatie

[ 443 ] [ n ]

titelpagina van de omtrek ervan. Daarover handelde Huygens in 1654 — en hij had de beleefdheid de naam Jos. Scaliger 40) niet te noemen — in zijn "De Circuli magnitudine inventa"  [Ned.]. Hij kon erin voldoen aan zijn behoefte van exactheid o.a. door bepaalde mooie stellingen van W. Snellius 41) streng te bewijzen.

  Deze verhandeling was al voorafgegaan in 1651 door de 'Exetasis' of Onderzoek van de Cirkelmeting van de zeer geleerde Gregorius van St-Vincent 42). Zoals is gezegd in T. XI 43) is Huygens erin geslaagd — wat niet gemakkelijk was — de precieze plaats aan te geven waar de fout schuilt die de kwadratuur van Gregorius onjuist maakt. Hij moest er in 1656 op terugkomen in de openbare brief aan Fr. X. Ainscom 44).



[ 444 ] [ n ]

§ 11.   Het  FAMILIELEVEN  in  Den  HAAG.

  Na het verblijf in Breda, overigens onderbroken door de vakanties, sinds de maand augustus 1649 dus, leefde Christiaan in den Haag bij zijn vader met zijn broers, zus en nicht Catharina Suerius.

  De jongste — en tegelijkertijd de langste — van de broers, Philips, interesseert ons niet veel aangezien hij al overleed in 1657 1 ) en we hem slechts terloops kunnen noemen, omdat we weinig van hem weten. Hij is in 1633 geboren en begaf zich in oktober 1651 naar Leiden om te studeren, volgens het "Dagboek" van zijn vader 2 ) maar zonder zich te laten inschrijven aan de Universiteit: zijn naam is niet te vinden in het "Album Studiosorum 1575-1875". Volgens Langedijk studeerde hij ook in Breda 3 ): het waren evenwel slechts voorbereidende studies voorafgaand aan die van Leiden 4 ). Ons deel I bevat twee brieven van hem aan Christiaan respectievelijk uit Danzig en Marienburg 1); te Danzig bezocht hij Hevelius, o.a. om hem een brief van Christiaan te geven die hem daarin "onkundig van de wiskunde 5 )" noemt en erbij zegt dat zijn broer niet in staat zou zijn voldoende te begrijpen van wat Hevelius hem zou kunnen vertellen over zijn verrekijkers. Philips zelf gelooft tenminste met zekerheid te kunnen zeggen dat die van Christiaan en broer Constantijn veel beter zijn 6 ).

  Wat hier betrekking heeft op de jaren 1656 en 1657 moet beschouwd worden als tussen haakjes; want we zijn nog maar bij de jaren die voorafgaan aan de eerste reis naar Frankrijk van Christiaan, die van 1655. Natuurlijk was de familie in den Haag ongeveer dezelfde voor en na die reis, en zelfs na het verscheiden van Philips.

[ 445 ] [ n ]

  We hebben al vader Constantijn's lof van de thee 7 ) gehoord. Elders zegt hij dat hij niet van wijn houdt en deze alleen waardeert in het geval van diplomatieke bijeenkomsten 8 ). Christiaan was er ook geen grote liefhebber van 9 ) hoewel hij deze drank bij gelegenheid niet versmaadde 10). Ongetwijfeld dronk men in het huis aan het Plein bij heel wat maaltijden bier 11). Nooit wordt melding gemaakt van tabak; zeer waarschijnlijk rookten de Huygensen niet 12). Gewoonlijk leefde men ongetwijfeld sober. Maar als er gasten waren was er aanleiding verzorgde maaltijden op te dienen. En bij belangrijke gelegenheden bezigde men een echte luxe: ter gelegenheid van het huwelijk van zus Susanna met Ph. Doublet in 1660 — we vragen excuus voor het opnieuw overschrijden van de grens 1655 — was er een groot aantal genodigden en wild in overvloed 13).

  Wat spelen betreft, er was een biljart 14) en in Hofwijck speelde men het kegelspel 15). In deze tijd wordt er nooit gesproken, als we het goed zien, over kaarten of dobbelen. Weliswaar worden biljarten en kegelen ook maar toevallig genoemd. We geloven evenwel te kunnen beweren dat de belangstelling die Christiaan Huygens weldra opvat voor het dobbelen een zuiver theoretisch karakter had. Er kunnen ongetwijfeld verscheidene spelen van verschillende aard geweest zijn waaraan dames deelnamen 16). Maar het vermaak bij uitstek was, geloven we,

[ 446 ] [ n ]

de muziek. Verder las men 's avonds ongetwijfeld veel, en de dames, als zij niet gravures wilden bekijken 17), borduurden of voerden andere kunszinnige werken uit 18). Het licht van kaarsen zou ons misschien onvoldoende geleken hebben, maar in die tijd was iedereen er tevreden mee 19).

kaart den Haag
[ Omgeving den Haag ]
J. A. Colom, 1647
UvA

  Behalve wandelingen waren er tochtjes met het rijtuig: in de briefwisseling is er vaak sprake van rijtuigen. Voor bezoeken in de stad waren ze niet altijd nodig, maar voor grotere uitstapjes waren ze absoluut noodzakelijk tenzij men te paard kon gaan of zich over water verplaatsen. — Het paste jonge mensen van goede familie niet om altijd in hun vaderland te blijven. Zie wat hierboven gezegd is over Philips. De reis van Christiaan in 1649 naar Denemarken is genoemd op p. 6 hiervoor 20). In november van hetzelfde jaar begaf broer Constantijn zich naar Genève 21) waar hij verbleef tot april 1650, om vervolgens te bezoeken Rome, Venetië en nog eens Parijs, vanwaar hij pas in oktober terugkeerde. In december 1651 maakte Lodewijk een reis naar Londen; zoals Christiaan, en later Philips, was hij verbonden aan een gezantschap. De instructie van vader Constantijn voor Lodewijk is bewaard gebleven; er moeten andere instructies van dezelfde soort zijn geweest voor de andere broers; daarom achten we het nuttig deze te reproduceren.

Instructie van een vader aan zijn zoon.

  Mijn zoon Lodewijk die naar Engeland gaat moet er aan denken dat het niet is om zich te vermaken dat ik hem deze reis laat maken, maar om te leren en wijzer terug te komen dan hij van hier vertrekt, en dat in minder tijd dan de gewone jongeren van dit

[ 447 ]

land nemen, die zich amuseren met dwaasheden, in plaats van te studeren wat hen bekwaam kan maken voor de dienst aan hun vaderland.
  Hij moet dus moeite doen de taal van het land waarheen hij gaat spoedig en precies te kennen, en daartoe gesprekken in het Nederlands te ontwijken, en zich te mengen in de Engelse zoveel als hij kan, en als de verplichting die hij ten opzichte van de heren Ambassadeurs heeft maar enigszins kan toestaan.
  Ten opzichte van deze genoemde Ambassadeurs moet hij zich met eerbied en bescheidenheid gedragen, en zich opgeruimd aanbieden voor de dienst die zij van hem zullen kunnen vragen.
  Onder de jonge mensen van hun gevolg, die niet altijd leven zonder gekibbel en woordenwisseling, moet hij ervoor oppassen dat hij nooit partij kiest: integendeel moet hij vriendelijk en goedsmoeds, tegenover beide partijen, de rol die men hem wil laten spelen in hun geschillen afwijzen, en door dit te doen zal hij bevinden dat hij de algemene vriend van allen is, en vaak de scheidsrechter van hun meningsverschillen.
  Hij moet vooral oppassen voor al diegenen die de minste tekenen vertonen van goddeloosheid, dronkenschap of andere soort van liederlijkheid, door altijd bij zijn afkeer van het kwaad te laten blijken uit welk huis hij komt, en dat het de opvoeding is die hij daar gekregen heeft, in vergelijking met de losbandigheid die in andere huizen heerst.
  Hij moet overal de meest eerbare mensen voor zich trachten te winnen en zich gesprekken met hen ten nutte maken, zodanig dat het in deze roerige en gevaarlijke tijden niet lijkt dat hij een spion of inquisiteur is, waarop hij met veel voorzorg moet letten, zonder ooit een woord te uiten dat neigt tot laken of bekritiseren van de regering die aan de macht is, onder de Voorzienigheid van God.
  Wanneer de Ambassadeurs begeleid zijn tot de Nederlandse kerk, moet hij een Engelse kerk trachten te bereiken, om altijd haast te maken met het goed kennen van de taal, en sneller dan de anderen, omdat ik hem misschien eerder zal terugroepen dan iemand van de anderen teruggeroepen zal worden.
  Om zichzelf de taal goed en spoedig te leren, zullen gesprekken met dames hem veel helpen; en daar men er beleefd is tegenover vreemden moet hij zich in zulke gezelschappen gedragen zoals in dat waarin hij is geboren en opgevoed.
  In het bijzonder moet hij zich door vrouwen laten informeren over allerlei details waarvan woordenboeken geen melding maken, wat een voordeel is dat de meesten zonder reden veronachtzamen.
  Bij alle berichten die de Ambassadeurs zullen doen, wat wekelijks zal gebeuren, moet hij een brief voegen met enige woorden om mij op de hoogte te houden van zijn gezondheidstoestand, en van wat er voorvalt in het land; wat hij met omzichtigheid moet aanduiden, en zonder dat iemand erdoor geschokt wordt als de brieven zoek zouden raken.
  Na zich de taal een beetje eigen gemaakt te hebben moet hij vergunning trachten te verkrijgen de Academie van Oxford te bezoeken, die in het landschap ligt, in tegenstelling tot die van Cambridge; en in gezelschap van een of hoogstens twee vrienden moet hij er een reis heen maken van zeven of acht dagen, dat is alles.
  Wat de Koninklijke Huizen betreft, die nu in slechte staat zijn, hij zal ze kunnen bekijken,

[ 448 ] [ n ]

van tijd tot tijd: het verst verwijderde is maar 18 mijl van Londen en alle andere heel dichtbij.
  Van alles wat hij ziet en verneemt moet hij journaal en dagboek bijhouden, nog uitgebreider dan zijn broer in Italië gedaan heeft, die met meer zorg de buitenwereld heeft aangegeven dan staatszaken en andere dingen van meer belang 22).
  Tenslotte moet hij precies en ononderbroken rekening houden van de uitgaven die hij genoodzaakt is te maken om bij zijn terugkomst mij op de hoogte te kunnen stellen van wat er met zijn geld gebeurd is.
  Voor wat mij ontgaan kan zijn in de haast waarin ik deze memorie schreef, verlaat ik mij op zijn voorzichtigheid en op het goede karakter dat hij altijd heeft getoond, en ik bid tot God, die hij overal voor ogen zal hebben naar ik me verzeker, hem naar mij terug te brengen in volmaakte gezondheid en met de resultaten van zijn vlijt die ik me in het vooruitzicht stel.
  Te den Haag, 2 december 1651.

  In mei 1652 was Christiaan met zijn vader aanwezig bij een prinselijk huwelijk in Kleef 23).

  De gesprekken van vader Constantijn draaiden nog om andere zaken dan sociale en morele kwesties en staatszaken, zoals de voorgaande afdelingen getuigen. Weliswaar bereidde hij zijn zoons voor op een loopbaan vergelijkbaar met de zijne: de staat moest gediend worden 24). De positie van zijn oudste zoon 25) scheen hem nog niet voldoende. Maar er was een obstakel voor de ontwikkeling ervan, namelijk dat de regentenpartij degenen die in de eerste plaats verbonden waren met het huis van Oranje niet begunstigden. In 1654 kon deze broer zelfs geen deelname verkrijgen aan een gezantschap naar Zwitserland en naar Savoye, wat hij beschouwde als een "grote schande 26)". De drie broers — of liever de vier broers — bleven dus onder de hoede van hun vader aan wie gelukkig de middelen niet ontbraken. En zij hadden de tijd zich bezig te houden met wat hun interesseerde en met wat ook hun vader interesseerde buiten de eigenlijke staatszaken.
Nu waren het de optica en de kwestie van lengtebepaling op zee, die al heel wat jaren de aandacht van Constantijn hadden. Enkele weken voor de geboorte van Christiaan, op 1 juli 1629, had hij aan Golius een brief geschreven over de werken van Scheiner (o.a. over de "elliptische zon", vergelijk p. 457 en 549 van ons deel XVII), en over de verdiensten die

[ 449 ] [ n ]

wijlen W. Snellius behaalde inzake de lichtbreking 27). Het was pas in 1632, het zij terloops gezegd, dat Golius "zeer veel van Snellius' geschriften" vond, "die alle dubbelzinnigheid en bezwaar hebben weggenomen" en hem lieten zien dat Snellius de beroemde wet onafhankelijk van Descartes had ontdekt 28). Al vanaf 1612 had Constantijn, gezien de toestand van zijn ogen, gebruik moeten maken van een bril; de praktische en theoretische vragen die eraan verbonden zijn waren hem blijven achtervolgen. Hij begreep dat het nodig was, om de nuttige werking van brillen en van optische instrumenten in het algemeen te verklaren, de brekingswet te kennen: "tot nu toe bazelen we vooral in dat gedeelte van de optica, dat gaat over het zien, en tevergeefs zal iemand in deze duisternis proberen door te dringen, voor wie de brekingsverhouding niet absoluut vaststaat" 27). Hij was er niet de man naar om zich tevreden te stellen met de empirische kennis van Drebbel die hem o.a., we hebben het hiervoor gezegd, in 1621 of 1622 de samengestelde microscoop had doen kennen, misschien door hemzelf uitgevonden. Anderzijds, zelfs bij het ontbreken van een theoretische verklaring was de microscoop interessant omdat hij om zo te zeggen een nieuwe wereld liet zien, een aanblik die zijns inziens heel geschikt was ons geloof in de oneindige macht en wijsheid van de Schepper te versterken en tegelijkertijd ons goed te doen gevoelen dat onze zienswijze over de grootte van objecten geen absolute waarde heeft:

Niets kan ons er meer toe brengen de oneindige wijsheid en macht van God den Schepper te vereeren dan dat wij, verzadigd door de wonderen der natuur, die tot dusver voor ieder toegankelijk waren — immers gewoonlijk is de bewondering daarvoor tengevolge van de veelvuldige omgang en vertrouwdheid daarmee verflauwd —, in deze tweede schatkamer der natuur worden toegelaten en juist bij de allerkleinste en meest geminachte dingen dezelfde werkzaamheid van den bouwmeester, overal een gelijke en onuitsprekelijke majesteit aantreffen. Laten wij, zoo al niets anders, dit althans leeren, dat de maatstaf, die wij gemeenlijk aan de grootte der dingen plegen aan te leggen, veranderlijk, onbetrouwbaar en dwaas is ... 29)

  Deze passage volgt op de beknopte beschrijving van de microscoop van Drebbel. En hier stellen we vast dat Constantijn de werken van Aristoteles kende: hij citeert in de marge een plaats van de verhandeling De Partibus Animalium 30):

Grieks

D.w.z. "Tegen het onderzoek betreffende de minder aanzienlijke diertjes moet men geen kinderachtige tegenzin hebben. Want in alle scheppingen der natuur is iets bewonderenswaardigs".

  Naar aanleiding van de telescoop vermelden we dat hij in zijn jeugd er een van Drebbel gekocht had. Die bevond zich ongetwijfeld in het kabinet van zeldzaamheden en kunstwerken — het "musaeum" 31) — geroemd door Colvius, zelf een groot verzamelaar 32). De brief van Constantijn van 1635 aan Hortensius 33) begint als volgt: "Door grote

[ 450 ] [ n ]

vreugde getroffen, zeer geleerde heer, zijn zij, die bericht hebben dat u zich ernstig bezig houdt met de dioptrica, het edelste deel van de wiskunde, en dat u nu na alle klippen omzeild te hebben zover gekomen bent, dat u begonnen bent een buiskijker te beloven, waarmee we op een afstand van een hele mijl lettertekens van het gewone schrift zullen herkennen" enz., een brief waarin hij, zoals al eerder, spreekt over de "eerste uitvinder van de telescoop" die, volgens hem — zoals volgens Descartes 34) — was Jacob Metius 35). Constantijn noemt zich er "een man weliswaar onkundig in, maar zeer vurig liefhebber van de gehele optica".

  Deze liefde voor de optica had zich vooral doen blijken in de moeite die hij had genomen om de hyperbolische lens te laten maken waarvan Descartes wonderen verwachtte en in het algemeen in zijn belangstelling voor Descartes als opticus en voor de publicatie van "Discours de la méthode" en van de Aanhangsels. Dit zijn zaken die zo bekend zijn dat het niet nodig is hier in details te treden.

  Wat betreft het probleem van de lengtemeting, hoe zou vader Constantijn voor zijn zoons hebben kunnen verzwijgen dat hij al in 1636 belangstelling gehad had, met Laurens Reael, voor het voorstel van Galileï om de verduisteringen van de satellieten van Jupiter te laten dienen voor de bepaling van de lengte op zee?

  12 nov. 1635. Ad L. Realium cum Galilaei nova sidera, et ex ijs modum definiendae longitudinis ordd. exhiberet.

  Despiciat coecum Galilaei sidera vulgus.
  Ad populum phaleras: paucis lectoribus Ille
  Gaudebit, quibus inculces, experte Reali,
  Nil Ursâ praestante vago per caerula nautae
  Quam pulchrum est digito monstrari, et dicier, Heic es.  * )

d.w.z.: "Aan L. Reael, toen hij aan de Staten de nieuwe sterren van Galileï toonde en de methode om er de lengte uit af te leiden: Laat het onwetende volk de sterren van Galileï verachten en tevreden zijn met schone schijn. Galileï zal zich verheugen met weinig lezers, bij wie U, ervaren Reael zult inprenten — terwijl de Grote Beer niets oplevert voor de op de blauwe zee zwervende zeeman — hoe mooi het is dat met de vinger gewezen wordt en gezegd: Hier ben je."

[ 451 ] [ n ]

  Weldra was hij geheel betrokken in de briefwisseling van de commissie die tot taak had het overleg met Galileï over dit onderwerp. Nu is het overwegen van de kwestie van de lengtegraad ook het overwegen van die van precieze tijdmeting. Weliswaar heeft de commissie Galileï niet bezocht, maar het probleem was gesteld. Zie p. 516 van T. XVIII over het handschrift "Middel om Oost en West te vinden".

  Het was ook verbetering van de kaarten door een betere bepaling van de afstanden op aarde, hervorming van de aardrijkskunde in het algemeen, waarin Constantijn belang stelde 36). Anderzijds maakte hij al lang een zekere voorkeur kenbaar voor het rationalisme — we zeggen niet voor het rationalisme van Descartes, aangezien de passage die we citeren is van voor het jaar 1632 waarin zij elkaar leerden kennen — door te zeggen dat hij graag de "oorzaken van de oorzaken" wilde kennen 37), blijkbaar zonder angst te hebben voor herhaling tot in het oneindige.

  In 1638 had hij aan Descartes geschreven 38) dat hij hoopte te zien zijn "Mechanica geheel en al voltooid, die aardige studie .. die u als eerste opgehelderd zult hebben .. uit de lastige duisterheid van de Italianen voor de dag gehaald"; we denken niet dat hij hier Galileï in gedachten heeft die hij niet noemt: hij vermeldt als andere Italiaanse schrijver slechts Campanella. Add.)

  Was er in zijn geest een of ander logisch verband tussen zijn geloof in natuurwetten en zijn geloof in de Bijbel? We denken het niet. Zijn gesprekken met zijn zoons hebben, voorzover we weten, niet gedraaid om dit onderwerp waarover zijn briefwisseling niet handelt. Volgens de gewoonte in die tijd, drukt hij zich in zijn brieven vaak uit alsof een bepaalde belangrijke gebeurtenis toe te schrijven was aan een directe handeling van God: men heeft het b.v. op p. 105 hiervoor gezien naar aanleiding van de overwinningen van admiraal de Ruyter, eveneens een vurig gelovige 39). Maar het komt ook voor dat hij schrijft dat een bepaald iets zich zal voordoen als het de Goden behaagt 40).

  Bij deze gedachtengang menen we nog te moeten citeren een gedichtje uit 1632 over de telescoop:

  Qui dira si le Tentateur
  N'auoit l'usage de ce verre,
  Des lors qu'il monstra au Seigneur
  Tous les Royaumes de la Terre?

[ Oftewel: "Wie zal zeggen of de Verleider niet het gebruik van dit glas had toen hij aan de Heer alle Koninkrijken der Aarde liet zien?" ]

[ 452 ] [ n ]

  We denken dat hij deze regels niet had kunnen schrijven als hij het onderhoud van de Duivel en Christus op de zeer hoge berg waarover de Evangelisten spreken gehouden had voor een historische gebeurtenis, d.w.z. als hij geloofd had aan de letterlijke waarheid van alle bijbelse verhalen.

  Wat we met zekerheid kunnen bevestigen is dat hij nooit enige sympathie heeft gehad voor magie of astrologie 41). Op dit punt is Christiaan het geheel met hem eens.



[ 453 ] [ n ]

§ 12.   ZOLDER  en  STUDEERKAMER.    DIOPTRICA  en  BOTSINGEN.

  In 1652 ondernam Christiaan tegelijkertijd het opstellen van verschillende beschouwingen over de centrale botsing van twee volmaakt harde lichamen — het gaat natuurlijk over bolvormige lichamen — en dat van een verhandeling over de dioptrica. Al in januari kon hij naar Leuven aan van Gutschoven schrijven dat hij de onjuistheid had ontdekt van de regels van Descartes over de botsing 1 ). In mei 2 ) keek hij met belangstelling naar een kring om de zon, en hij sprak ook hier Descartes tegen; enkele maanden later naar het schijnt wist hij diens theorie van de breking aan te vullen met de stelling van de exacte samenkomst in een punt, bij een speciaal geval, van een bundel stralen die op een bolvormig oppervlak valt 3 ).

  Zoals hij het zegt tegen van Schooten aan het eind van 1654: "zinsbegoocheling komt niet voor bij wie niets tot stand brengt" 4 ), maar "alles afgewogen te hebben zou nuttig geweest zijn .. vooral wat door de beroemde Descartes in de Principia philosophiae vermeld is over beweging" 5): "dit zullen we ook met hem stellen, dat dezelfde hoeveelheid beweging voor de lichamen bewaard blijft na de botsing .. maar dit beginsel moet soms heel anders toegepast worden dan bij Descartes gewoonlijk gebeurt". Het gaat erom van het werk van voorgangers een intelligent gebruik te maken waarbij nu eens continuïteit en dan weer tegenspraak duidelijker kan zijn, en waarbij tegenspraak werkelijk nuttig is wanneer ze erin slaagt correcties mee te brengen of zelfs geheel nieuwe theoretische gezichtspunten in overeenstemming met de verschijnselen.

  "Ik twijfel er niet aan" zegt Christiaan naar aanleiding van de wetten van stoot van harde lichamen "of ze gegeven zullen worden als hulpmiddel voor de natuurbeschouwing" 6). Wat de sterrenkunde betreft waartoe telescopen in de eerste plaats bestemd zijn: "Wat is schitterender of de mens meer waardig dan beschouwing van het ware stelsel?" 7 ). Hier is niet in de eerste plaats sprake van praktisch nut, tenzij men als praktisch nuttig wil beschouwen alles wat de intellectuele horizon verbreedt. Het woord "waar" geeft aan dat de menselijke geest in staat is waarheden te vinden.

[ 454 ] [ n ]

  Op zolder bevond zich, ongetwijfeld al in 1652, het laboratorium 8 ). Daar moet het zijn dat Christiaan in 1652 9 ) de brekingsindex van zijn glas heeft bepaald, die hij gelijk aan 600 : 397 vindt. breking van licht Maar al op de eerste bladzijden die hij schreef over de dioptrica 10) kon hij zeggen dat de getalwaarde van de index niet precies hetzelfde is voor elk glas en zelfs niet voor elk water. Aangaande de meetmethode kan men b.v. raadplegen p. XIV en 7-9 van T. XIII.

  In oktober 1652 schrijft hij aan van Schooten 11): "nu zit ik geheel in de optica" en in december naar Antwerpen aan Tacquet 12): "twee boeken heb ik bijna geschreven". Dit zijn — op correcties na, die cursief gedrukt zijn — de boeken van p. 3-141 en 173-233 van T. XIII. De correctie, of liever toevoeging, van p. 141 kan niet van voor 1690 zijn aangezien Huygens er het Traité de la Lumière citeert.

  Een derde boek werd voltooid in 1653. Dit heeft later heel wat veranderingen ondergaan zodat de datum 1653 bovenaan de bladzijden van T. XIII de oppervlakkige lezer in verwarring zou kunnen brengen. In feite dateren de drie eerste voorstellen van veel later 13) wat van enig belang is aangezien voorstel III handelt over het "oculair van Huygens".

  Zie met name noot 1 van p. 252 van T. XIII waarin staat dat wat hier betrekking heeft op genoemd oculair moet dateren van 1662 of later 14).

  We veronderstellen dat de resultaten van de berekening vaak gecontroleerd werden in het laboratorium. Op 1 januari 1653 schrijft Christiaan aan de ambachtsman Paulus van Aernhem de precieze maten gegeven te hebben voor de bouw van een telescoop 15). Aangezien zijn brief van 20 september daaropvolgend aan van Schooten 16) spreekt van "een nieuwe vorm van telescoop die hij [van Berckel] bij mij vindt waarvan ik zou wensen dat u die ook ziet", schijnt het mogelijk dat dit de telescoop is gebouwd door Paulus.

  Nam broer Constantijn al in 1652 deel aan het praktisch werk, zoals hij daarna weldra zal doen als het zal gaan om het slijpen van lenzen? Zijn naam wordt genoemd in mei 1655 17) als koper van Kepler's "Astronomia nova" van 1609. Dit boek is inderdaad te vinden in de Veilingcatalogus van 1701 van zijn bibliotheek 18), maar

[ 455 ] [ n ]

het was niet alleen dit werk dat hij van Kepler bezat [>]. We vinden er eveneens de "Ad Vitellionem Paralipomena, in quibus astronomiae pars optica traditur" [Toevoegsels bij Vitellio, waarin het optische deel van de sterrenkunde geleverd wordt] van 1604 en "Dioptrice" van 1611; en verder "De stella in pede serpentarii etc." [Over de ster in de voet van de Slangendrager (nu: Ophiuchus) enz.] van 1606, het "Phaenomenon singulare, Mercurius in sole visus" [Bijzonder verschijnsel, Mercurius op de zon gezien] van 1609 19), het "Antword auff D. Helis. Roslini discurs von heutiger zeit etc." van hetzelfde jaar, "Tertius interveniens" van 1610, "De vero anno Christi commentatiuncula" [Studietjes over het ware jaar van Christus' geboorte] van 1614, de "Eclogae Chronicae" [Uitgezochte tijdrekeningen] van 1615, de "Harmonices mundi" van 1619, "De cometis" van 1619-1620, "Prodromus dissertationum Cosmographicarum" van 1621, "Logarihmorum Chilias" van 1624, "Chiliadis augmentum" van 1625, "Hyperaspistes" van hetzelfde jaar, "Somnium sive astronomia Lunaris" van 1634, "Astronomia Copernicana" van 1635.
Dit om met een voorbeeld een idee te geven van de rijkdom van deze bibliotheek 20). Het schijnt wel zeer onwaarschijnlijk dat Constantijn zoveel boeken verzameld zou hebben zonder belangstelling voor de inhoud ervan. Hoewel hij nooit enige wetenschappelijke verhandeling heeft gepubliceerd moet men hem, naar het ons lijkt, zich voorstellen als een serieus amateur die heel wat uren doorbracht met het bestuderen van de meest verschillende boeken. Hij was ook onderwezen door Stampioen en heeft vervolgens, denken we, de gewoonte aangenomen wetenschappelijke werken te lezen. Hij heeft dus ongetwijfeld vanaf het begin belangstelling gehad voor het optisch werk, en ander, van zijn broer 21). In augustus 1654 zien we hem in het bezit van een microscoop 22).

  Omdat de inhoud van de drie genoemde boeken [over Dioptrica] is geanalyseerd in T. XIII 23) achten we het niet nuttig erop terug te komen. Laten we alleen signaleren "de grote strengheid die Huygens zich heeft opgelegd" 24) en het belang van voorstel VI van het tweede boek 25) dat zegt "Als een object bekeken wordt door een willekeurig aantal lenzen, en oog en object verwisselen van plaats terwijl de lenzen zo blijven, zal het object verschijnen met dezelfde grootte als eerst, en in dezelfde stand". Het is duidelijk dat als men het werk van Christiaan alleen wil beschouwen zoals het in 1652-1653 was, men bij het lezen van deze analyse alles moet weglaten dat betrekking heeft op latere ontwikkelingen van de theorie.

[ 456 ] [ n ]

Uit biografisch oogpunt is in de eerste plaats van belang de gerealiseerde vooruitgang b.v. ten opzichte van Kepler.

  Het is onmogelijk te bewijzen (hoewel dit wel stellig gezegd is op p. XIX van T. XIII) dat hij bij het schrijven van zijn boeken de "Exercitationes Geometriae Sex" van 1647 van Cavalieri nog niet kende. Op 13 december 1654 vroeg van Schooten hem het boek terug te zenden (het is de enige plaats waar het boek in deze briefwisseling wordt genoemd). Hij moet het dus naar het schijnt vrij lang voor deze datum geleend hebben van de Leidse professor. Als van Schooten het al in 1652 of eerder bezat, zou het heel natuurlijk zijn dat hij het aan zijn oud-leerling (met wie hij nog steeds brieven wisselde over wiskundige onderwerpen) had doen toekomen zodra Christiaan hem had laten weten dat hij aan dioptrica werkte. Wat er ook van zij, het werk van Christiaan blijft origineel aangezien, zoals noot 5 van de genoemde blz XIX terecht vaststelt, zijn resultaten algemener zijn dan die van Cavalieri, daar hij bij de bepaling van het brandpunt van lenzen rekening houdt met hun dikte. Als de verhandeling gepubliceerd was in 1654 of 1655, wat eerst Huygens' bedoeling was 26), lijkt het ons waarschijnlijk dat hij de Italiaanse geleerde vermeld zou hebben, hoewel het zeer goed mogelijk is dat zijn berekeningen dezelfde zouden zijn geweest als die van Cavalieri niet bestaan hadden.

  In de brief van december 1653 aan Kinner von Löwenthurn lezen we: "Zoals dit Theorema nieuw is, zo zijn ook alle overige".  [<]

  In zijn werk spreekt Huygens uitsluitend als wiskundige. De hypothese van de rechtlijnige voortplanting van lichtstralen en de wet van Descartes over de breking 27) zijn voldoende om de eigenschappen te vinden van de loop der bundels stralen die op bolvormige oppervlakken vallen. De kleuren die dikwijls verschijnen zijn hinderlijk, het is een euvel dat niet in de berekening opgenomen kan worden. Zelfs bij het beschouwen van de regenboog, met Descartes, en het daarvan door berekening afleiden van de brekingsindex water-lucht die eruit volgt 28), noemt Huygens alleen de "grootste halve middellijn van de regenboog" zonder te spreken over kleuren; wat hij zich niet had kunnen beletten te doen in mei 1652 in de korte beschouwing van de kring om de zon, maar daar sprak hij als waarnemer zonder op dat moment iets te willen berekenen of verklaren.

  Vanaf november 1652 29) zien we Christiaan corresponderen met van Gutschoven

[ 457 ] [ n ]

over de kunst van het lenzen slijpen waarmee deze laatste zich "enige jaren geleden" had beziggehouden. In februari 1653 30) geeft hij enkele nieuwe voorschriften en noemt hij Sirturus, Hevelius, en andere schrijvers. Christiaan stelt zich slechts voor het maken van lenzen met vlakke en bolvormige oppervlakken; de hyperbolische zouden niet veel beter zijn "wegens de hinder van de kleuren" 31). Over het slijpen van lenzen in het huis op het Plein in 1653 en volgende jaren kan men raadplegen ons Voorbericht, p. 248 e.v., van T. XVII. In oktober 1654 heeft Christiaan een microscooplens laten slijpen bij de Wijck te Delft 32), in december kan hij aan van Schooten schrijven dat hij sinds kort begonnen is ze zelf te slijpen, wat bovendien een uitstekende lichaamsoefening is 33). Daarvoor waren slijpvormen nodig. Deze kwamen ongetwijfeld toen al van Kalthoff, voor de eerste keer genoemd in februari 1655 door vader Constantijn in een brief aan de predikant Colvius in Dordrecht: het was Colvius die zijn stadgenoot had aanbevolen. Dankzij hem zal men misschien telescopen kunnen voegen bij de al voltooide microscopen.

  Deze Kalthof, beroemd "ambachtsman", had, zoals we uit andere bron weten, lang in Engeland verbleven alvorens terug te keren naar zijn vaderland. Hij was er in dienst geweest van de markies van Worcester en van de Staat. Later ging hij terug naar Engeland 34). Niets bewijst dat hij al voor zijn verblijf in Dordrecht bezig is geweest met het gieten van vormen 35) voor het slijpen van lenzen, maar omdat zijn biografie laat zien dat hij zich bezig hield met metallurgie, is het niet verbazend dat hij dit werk heeft kunnen uitvoeren waarin hij vervolgens uitblonk.

  In maart 1655 36) kon Christiaan aan Colvius een "met eigen handen tot stand gebrachte" microscoop zenden, tegelijk sprekend over zijn Dioptrica die hij "binnenkort" hoopt te publiceren. Een telescoop, bestemd voor Kalthof, die hij nog niet persoonlijk kende, is eveneens voltooid. Hij hoopt op zijn beurt van deze laatste een "derde plaat" te ontvangen voor het slijpen van lenzen met een brandpuntsafstand van

[ 458 ] [ n ]

zo'n twintig voet. Hij begint te denken aan de verovering van de hemel, getuige het zesvoetige vers van deze laatste brief

Sic petitur coelum, non ut ferat Ossan Olympus
De hemel bereik je zó, en niet door bergen te stapelen

een toespeling van Ovidius op de strijdlustige reuzen die de woning der goden wilden bestormen door de bergen van Griekenland op elkaar te stapelen 37). En inderdaad, in juni van hetzelfde jaar kon Christiaan aan Wallis een anagram zenden met betrekking tot de ontdekking van een satelliet van Saturnus. We hebben over deze ontdekking uitgebreider verhaald in deel XV. Een tweede zesvoetig vers, ontleend aan dezelfde Latijnse dichter, staat ermee in verband:

Admovere oculis distantia sidera nostris.
Ze hebben de verre sterren naar onze ogen gebracht.

  De methode van de reuzen kon blijkbaar niet tot het doel dienen. Een middel om enigszins dichter bij de sterren te komen zou ongetwijfeld zijn ze meer dichtbij te laten verschijnen. Durft Ovidius te zeggen dat oude wijzen dit wonder hadden weten te volbrengen 38)? Zo interpreteert Huygens hier — grappig — de Romeinse dichter. Het was zeker pas in het begin van de zeventiende eeuw dat de droom, na in de eeuw ervoor scherper te zijn omlijnd, een vaste vorm kreeg.


  Wat betreft de stoot van harde lichamen, in december 1653 39) spreekt Christiaan vaag over publicatie (Descartes en anderen hebben gedwaald "zoals ik eens zal aantonen, naar ik vertrouw").

  Toch had hij al in 1652 verscheidene bladen over dit onderwerp volgeschreven. Men ziet er dat hij de dialogen van Galileï nu goed kent. Ze zijn te vinden in T. XVI, evenals die van 1654. De bladzijden 6-10 en 24-27 van het Voorbericht van genoemd deel hebben er betrekking op.

[ 459 ] [ n ]

bootje     In deze tijd heeft de relativiteit van de beweging van lichamen grote indruk op hem gemaakt: "Wat nu bij lichamen rust is of beweging als het niet is ten opzichte van andere lichamen, lijkt niet begrepen te kunnen worden" 40). Hij besluit dus als één van de hypotheses van zijn bewijzen te nemen het principe van relativiteit van de eenparige rechtlijnige beweging. Behalve de belangrijke correctie van de stelling van Descartes over het behoud van de hoeveelheid beweging vindt men op deze bladzijden, voor harde lichamen, de niet minder beroemde regel "dat de kwadraten van de snelheden vermenigvuldigd met de grootte van de lichamen steeds hetzelfde getal geven" 41) zonder dat blijkt hoe dit resultaat verkregen is. Het Voorbericht van T. XVI 42) geeft daarover een heel aannemelijke hypothese.


  Een bijzonderheid van de genoemde bladen die, geloven we, nog niet de aandacht getrokken heeft, verdient het te worden gesignaleerd. Deze is dat men er misschien voor de eerste maal natuurkundeformules in vindt 43). Bepaalde grootheden met letters aangeven, dat had Aristoteles al gedaan in zijn Physica [^]. In de meetkunde en de algebra was dit gebruik langzamerhand gewoon geworden. Getuige Descartes. Maar hier komt men vergelijkingen tegen zoals bx + ay gelijkteken ac (de eerste van alle) en axx + byy gelijkteken bcc waarin a en b de hoeveelheden (men zou kunnen zeggen de massa's of de gewichten) van de lichamen en x, y en c snelheden. In 1929 hebben we in T. XVI 44) ook gesproken over het trage ontstaan van natuurkundeformules. De Dialogen van Galileï hebben ze niet. Huygens is misschien de eerste die een snelheid met een letter aangeeft. Deze stijlkwestie is belangrijk en het gaat ongetwijfeld om een gelukkige vernieuwing, al brengt vorm geen diepgang met zich mee. Ze werden echter gewantrouwd: als hij later (niet veel later waarschijnlijk) opstelt "De Motu corporum ex percussione" [Over beweging van lichamen na een stoot] keert hij de algebraïsche notatie de rug toe: hij laat de korte formules weg.


  Enkele maanden voor het ondernemen van de reis naar Parijs werd Christiaan voor de eerste keer gemengd in de kwestie van de lengtemeting: de Staten-Generaal — was het op initiatief van Johan de Witt? — verzochten de zoon van de Heer van Zuylichem om advies over het plan van een zekere Placentinus. Toen ze het gekregen hadden vroegen ze niettemin nog dat van van Schooten 45).




Reis naar Frankrijk, 1655



Home | Huygens | XXII | Biografie (top) | Noten | >