Home | Beeckman | < Journaal > | Woordenlijst

Christenen , Rederijkers , kaarsen , God , naald , statica , schoonheid , tol , speld , schip


Isack Beeckman - 1618 b

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman de 1604 à 1634

Tome I: 1604 - 1619



[ 223 ]   10 - 16 okt. 1618

Christenen

Ceremonialia quatenus Christianos obligent.

  Den 10en October 1618 te Noortgauwe vraeghde my Schouten*), hetgene den rekenmeester Vosberge°) en een deel predicanten gevraeght had, te weten oft de predicanten, in de consistorie gaende, wel wyn mochten drincken, dewyl dat de priesters int Oude Testament niet doen en mochten, als sy haeren dienst souden gaen doen ende dat onsen dienst also suyver moet geschien als den haren moest.

  Ic antwoordede: Indien het seecker is, dat de priesters gansch geen wyn mochten drincken, als sy haeren dienst gingen doen, tsy dat hy haer hinderlick was, oft niet, tsy dat hy haer hielp oft niet, so seyde ic, dat daer yet ceremoniaels in was, te weten, so veel als syt strenger moesten houden dan de reden verheyscht. Dat is te seggen, so een weynich wyn te drincken, imant tot den dienst niet onbequaem en maect, en dat men nochtans niet en mach drincken, dats ceremoniael. Soo oock indien een weynich wyn te drincken ons bequamer maact, en dat men nochtans niet drincken en mach, dats ceremoniael.
Nu int Nieuwe Testament en worden ons geen sulcken ceremonien geboden. Daer is ooc geen exempel van, maer al dat ons verboden wort van dingen, die in sich selfs niet quaet en syn, worden ons effen so verre verboden, alser niet quaets uytcomt, en wat goets door geschiet, en niet verder. Daerom moge wy wel wyn drincken, soot ons in ons officie niet en schadicht, ja, wy moeten wyn drincken, soo sy in ons officie te betrachten, helpt. Als by exempel: de Joden mochten geen melaetschen aenraecken, maer als sy by noot ymant aenrochten, soo moesten sy haer wasschen, tsy dat dit wassche haer bate oft niet. Wy daerentegen mogen geen melaetschen aenraecken, soot ons schaden soude; soot niet schaden en sal, mogen wyt doen als wy willen; soot den melaetschen baet, soo moeten wyt doen. Aengerocht hebbende, moeten wy ons wasschen, indient ons helpen mach; soo niet, wy en hoeven ons niet te wasschen.   [<,>]


*)  Jacques Schouten (1588 - 1655), studiegenoot (Leiden, Saumur [<]), werd in 1615 predikant in Noordgouwe bij Zierikzee, en zwager [>] van Beeckman.  [ Deze was op 6 sept. 1618 te Caen gepromoveerd, en zijn proefschrift was opgedragen aan vader, broer, en vriend Schouten (>). ]
°)  Josias van Vosbergen (geb. ca. 1570) had gestudeerd in Leiden (litt., jur.) en Heidelberg. Was rekenmeester van Zeeland voor Veere, en nu gereformeerd ouderling in Middelburg.

[ Lat. ]   [ v ]

[ 226 ]   16 - 28 okt. 1618

Rederijkers

Rhetorycker refereynen verclaert.

  De refereynen, die de rethoryckers maecken op de Brabantsche maten, dat is niet altyt van evenveel syllaben. Die moeten elc effen in evenveel tyts gepronuncieert worden, en soo den enen regel wat langer duert dan den ander, dat is een foute. Ic segge den eerste regel int eerste veers, gelyck den eersten regel int tweede veers, en so vort, regel tegen regel. Desen tyt wort wederom gedeelt in minder tyden: in tween, drien, vieren, en de reste maer ordinaris in vieren; en elcken tyt heeft een lange oft emphatycke syllabe, die men harst noemt, en meest hoort. Dese vier sillaben moeten even verre van elcanderen staen, niet in sillaben, die der tusschen syn, maer in tyt, also dat de eerste emphatycke syllabe juyst aent vierendeel komt van de tyt vant heel veers, de tweede juyst aen de helft, de derde aen het derde vierendeel, de vierde juyst aen het eynde, indien de leste lanck is, maer soo de vierde niet lest en is, dan worden de volgende al onder den lesten tyt getrocken, soodat elck veers in vier gelycke tyden gedeelt wort, ende moet ooc so net gepronuncieert worden. De tusschensyllaben syn meer oft min, nae dat sy cort oft lanc vallen, ja, ooc na dat de bevallicheyt van de materie en affecten, die daerdoor gevrocht moeten worden, dat presenteert.   [>]


*)  Beeckman bezocht in Breda bijeenkomsten van de Rederijkerskamer 'Vreuchdendal'.

[ Lat. ]   [ v ]

[ 227 ]

Eindnoten

Notarum finalium varietas.

  Aenmerct den 16 Psalm. Loopt tusschen e en c en eyndicht in a; soo dattet schynt, datter andere finales notae syn dan in quarten en in quinten.   [<]

Rederijkers (2)

Pulsuum ratio in rhetorum vulgarium versibus.

  De veersen van de rethoryckers musycke schynt te beginnen met de opheffende hant, alsoo dat de hant neergaende de emphatycke syllabe treft. En alsoo synder in elcken regel 4 maten. Als nu den regel oft de note van een emphatycke begint, soo isser een halve pause te vooren:
I. Ryckdom verheft;   I. Armoede maect droeve,
alwaer twee halve pausen in comen.

Kaarsen

Ellychnia, quomodo optime saebo macerentur.

  Alsmen de lementen van de keersen eerst in warm, ende daerna in koelder roet roert, wryckelt oft insteect, sonder sopstoc, soo meyne ick, dat de katoenen open gaen en meer roet inslicken, ende sal maecken, dat de keersen klaerder branden. En als mense uytblaest, en sal de neuse aent roet niet afvuncken, alsoo dat mense bequamelick noch sal connen ontsteecken.   [>]

Zingen

Notarum in quantitate inter canendum mutatio.

  Int Brugsche Lietboeck *) in Opent myn lippen Heere, in den eersten regel, sinct men de laetste note op één na een halven toon hooger dan de fa; soo ooc op den lesten regel op twee na. Soo oock in Als Jesus in syn majesteyt in den lesten regel. Het schynt, dat men de opperste consonantie altyt soect te verminderen en de onderste te vermeerderen om reden ergens [<] verclaert, also dat fa, mi, re soeter is dan sol, fa, mi.

[ 228 ]
  Dese voorsz. verhogingen geschien alle drie, de volgende note rysende. Men mach sien oft de reden wat helpen can. Myn gevoelen is, dat als sol, fa, mi int neergaen goet is, dat men dan int afgaen beter re, mi, fa op deselfde plaetse singen sal, want de leegste note is altyt soetst, caeteris paribus. Daerom, van het beter tot het slechter opgaende, soo moet dat verbetert worden door de goetheyt van het accort re, mi, fa; maer van het slechste tot beste gaende, soo is het leste soo goet, dat de slechtheyt van dit accoort sol, fa, mi, het gehoor niet en schaet.   [>]


*)  Ongetwijfeld, door Beeckman ontvangen van een lid van de Rederijkerskamer te Breda.
[ Het Prieel der gheestelicker melodiie, "Inhoudende veel schoone Leysenen, ende Gheestelijcke Liedekens van diveersche devote materien ende op de principale Hoochtijden des jaers dienende", Brugge 1609, Antw. 1614.
Van katholieke strekking (van Berkel 1983, 43). Zie bij dbnl: ed. 1617 en te Winkel, 1924, p. 16.]


Vrijen

  Van dat ic van Syricsee ginck weer na Middelborch*) woonen, hebbe ick altyt mynselven met vryen gequelt.

  Voor de slachtyt°) des jaers 1618 ben ic te Breda gecomen om Pieteroom te helpen wercken en te vryen oock.


*)  Middelburg: sinds lente 1616 [<]. Vrijen: waarschijnlijk met zijn aanstaande vrouw, Cateline de Cerf. [>]
[ Vgl. Descartes, brief 20 april 1619 (IV, 61): "ut vales, et quid agis, utrum in nuptijs adhuc", hoe het met u gaat, wat u doet, of u nog gaat trouwen.]

°)  Slachttijd: oktober. Pieteroom: de leerlooier ('huyvetter') Pieter Cools (vgl. "hammen" [>]). Werk: waterleiding aanleggen (vgl. waterputten in Breda: 77, 104), en kaarsen maken.

God beschikt

Deo quomodo actiones adscribendae.

  Als iemant segt van die haer ambacht wel connen, verbi gratia roetsmelten: "Ic en sal binnen het jaer niet ééns faute hebben in eenich smeltsel", niemant en sal dat qualick nemen, noch antwoorden: "Soot God gelyft", want ygelick weet, dat het vier en het roet altyt van één nature blyft ende dat het derhalven eeveneens gesmolten wort, als ment eveneens bearbeyt. Maer soo ymant seyde: "Ic en sal dit jaer niet ééns sieck syn, soo ic myn beste wil doen", dat sal qualick genomen worden, al waer ooc diet seyde een seer expert medicyn. En waerom doch? En is smenschen lichaem, spys en dranck ende de actien niet van éénder nature, gelyck tvier en troet? alsoo dat de uytcomste altyt éénderley is, alsmen spys en dranc, gaen en staen etc. op éénen maniere doet? en sichselven bewaert voor de veranderinge des lochts en influentie der sterren? Ja, het is wel so, maer dewyl geen medicyn so expert can syn als een ambachtman int smelten (niet omdat int een meer onsekerheyt is als int ander, maer omdat de medicyne moyelicker is om te leeren en verstaen), soo schryft men met recht Gode toe, hetgeene de medicyns door haar cleen verstant niet seecker weten en konnen. Want God beschict beyde: hetgeen dat wy weten, en hetgeene dat wy niet en weten.

[ 229 ]
Maar hetgeene wy door neersticheyt ondervonden hebben en seecker weeten, daer laet hy geern ons den autheur van genoempt worden; maer hetgeene, dat wy noch niet seecker ende sonder foute doen en connen, daer wilt hy noch den beschicker van genoempt worden, tot dat wyt oock eens seecker comen te weten.

  Verbi gratia: eer dat men de ecclipsen seeckerlick conde voorseggen, soo moest men seggen, dat se God tewegen brocht om tvolck tot hemwaerts tot vreese te brengen ofte om den vyant den stryt doen te verliessen en hem dancken, dat den ecclips tot ons voordeel alsoo hadde beschict. Maer nu wy door studie de voorsegginge gevonden hebben, so is hy tevreden, dat wy daermede handelen, gelyck met den dach en nacht, Somer en Winter, die men altyt heeft konnen voorseggen. Alsoo dat men den stryt daerna schicken kan datse snachts geschiede en alsoo den viant overwonnen worden, waerover men God wel dancken sal, maer niet ten aensien, dat hyt nacht heeft laten worden.

  Dan nochtans groote en gewichtge saken worden hem noch dickwils met recht toegeschreven, al synse geschiet door een oorsaecke, die wy wisten, dat seeckerlick gebeuren soude, gelyc men mach God wel dancken, dat hy op die ure den nacht liet comen, daerdoor wy de victorie gekregen hebben. Want God is autheur van de nature selve. Ende ten dien aensien moet men hem alle goede ende gewichtighe saecken toeschryven, tsy dat mense voorseggen konde oft niet, tsy dat mense selve doet oft niet.   [<,>]

Dalende noten

Musica descensum notarum amat. Cur.

  Dat de leeger note altyts soeter is [<], kan men mercken — behalven dat int scherpen van een sage ofte het scrabben van scherpe harde dingen tegen een — omdat door de overgroote fynicheyt en de hoogte het gehoor en de hersenen doorboort en gequetst wort, alsoo dat ment niet geerne en hoort. Behalven dat ick segge, so sal een iegelicke bevinden, dat hy int singhen veel gemackelicker nederwaerts dan opwaerts climmen can en het neergaen schynt soeter te syn dan het opgaen. En dat om dieswille, dat het gemackelicker en lieflicker is, te gaen vant slechste naer het beste, dan van het beste naer het slechste. En hierom ist ooc, dat in de liedekens dickwilder vervolch van noten is int neergaen dan int opgaen, gelyck in den Psalm 117 is een vervolch van een geheele octave neergaende, twelck in meer psalmen gebeurt; en my en heucht niet dat ic oyt sulck een vervolch gesien hebbe int opgaen. Soo en weet ic ooc geen leege voys, die het gehoor soo tegen is als de fyne voorschreven.

Verhoogde noot

Notarum mutatio, cur fiat in quantitate.

  Int Brughs Liedtboeck in "Waer blyf dy nu, o sondaer groot" in den tweeden regel, wort de fa een halven toon verhooght, omdat de consonantie tegen de note finael soo beter is, ofte oock omdat de harmonie tusschen re, kruisfa en la de middelnote beter is dan re, fa, la. Soo oock in den eersten en lesten regel wort de ut verhoocht, omdat se tegen de middelnote la een beter consonantie maect. Soo oock Psalm 77 in den derden reghel, omdat se tegen de opperste la, een van de principale synde, beter tgeluyt verhoocht dan in haer natuerlicke plaetse.

[ 230 ]
  Maer daerom niet alleene, want ander noten en worden niet verandert. Maer omdat se een van de onsoetste is in de liedekens voorseydt, daerom, van haerselven onsoet synde, soectse soeticheyt door de consonantie met een van de principale te maecken. En dat geschiet meestendeel, als dese onsoetste leechst staet en daerdoor de onsoeticheyt licht soude gemerct worden. Gelyck in den Psalm 77, in den eersten en tweeden regel. Soo oock in Comt Schepper, heylich geest in den eersten, tweeden en vierden reghel etc.

  Loopt oock het gantsche Brughsche Liedeboeck door, aldaer de finael note re is, ghy sult sien, dat de verhoghinghe meest staet op de ut onder de re, en op de fa boven de re, en selden boven de sol boven de re. Maer de liedekens, die in ut uytgaen, die en hebben sooveel occasie van verhoghen niet, omdat ut, mi, sol een gansch goede consonantie is. En alst geschiet, is het om particuliere reden van dien regel, gelyck in Opent myn lippen HeerePsalm 1, regula 5, en wort de sol niet verhoocht om redenen voorsz.

  Dat de sol boven de re finael oock dickmaels verhooght wort, kan oock syn, omdatter terstont rechs boven een principale volcht, wiens soeticheyt door de onsoeticheyt van de voorgaende te bekender wort. Want al de liefdelickheyt van musycke bestaet in comparatie van soete en onsoete.   [>]

Vrije wil

Providentia Dei et libertas hominis.

  Eer Adam gesondicht hadde, hadde hy eenen vryen wille om goet en quaet te doen, gelyck wy noch hebben om teten en te vasten, te gaen ende te staen. Maer gevallen synde en hebben wy geen macht meer om oprecht goed te doen, twelc Gode alleen om Christi wille behaegelyck is; maer alleenlick alle uyterlycke dyngen konnen wy noch doen so wel als eten en drincken, gelyck te kercke gaen, Godes woort lesen, hem bidden, etc., doch niet met sulck een hert als hem behaecht. Hetgene Adam doen konde en wy noch doen konnen, als eten ende vasten, worden alle drie verhandelt in de providentie ende int tractaet van het decreet Gods. Maer tgene Adam verloren heeft en de wederkryginghe daervan door de genade Godts, behoort eygentlick en particulariter tot de praedestinatie, welcke niet anders is dan een bysonder specie van de providentie.   [<,>]

Verhoogde noot (2)

Notarum in quantitate mutatio prolixe explicata.

  Dat de sol boven de re finael dicwils verhoocht wort en geschiet meugelyck anders niet dan gelyck voorseyt is [<]; en nimmermeer alse lest alleene staet, als in den eersten reghel van Maget reyn, eerbaer etc., alwaer na de sol terstont de principale la volcht, ende boven de la soete fa pleecht te commen. Maer om niet de voorsz. sol een consonantie te maecken, so blyft se mi. Oock so en wortse maer een soete fa alse respect heeft tot de fa twee noten boven de re finael staet. Want als sy dan mi bleef, so soudense een valsche quarte maecken.

[ 231 ]
  Tgeene dat voren geseyt is van de verhoginghe van de sol daer de la nae volcht, moet verstaen worden, datter rechs voren noch een la geweest was, also dat de sol tusschen de twee la la een forme van de cadentie maeckt, in dewelcke altyts een discordantie is tusschen de twee concordantien. Van deselve nature is de fa in den tweeden regel van den Psalm 116, de fa uyt haer natuerlicke plaetse gaende om een discoort te maecken. Dat dit in de cadentien, soo wel als hierin, altyt gebeurt in de note, die leger staet dan de principaele, daer se tusschen compt, mach syn omdattet gemackelicker is leeger te gaen dan hoger en daerom het discoort lichtelicker van de stemme in de leeger note na behooren geformeert kan worden dan in de hooger note, die van haerselven noch een moyelickheyt heeft door 't opgaen.

  In Ons vader Godt gepresen den lesten regel is gelyck in Maget reyn, eerbaer van seden geseyt is. In Adonaj, genaedich heere wort de principale note verhoocht in de repetitie, daer se tevoren in haer plaetse bleef. Soo oock in Laet ons met lof en sanghen, in den eersten regel, wort de ut verhoocht, ende in den vyfden de fa, dewelcke nochtans in den derden en sevenden, synde repetitien van de voorseyde, haer plaetse behouden. Daerom moet het wel syn gelyck ic vooren geseyt hebbe, dat de verhoginghe alsoo wel respect heeft tot de ander noten in de compositie als natuerlicke noten. Ende gelyck het somtyts beter is sol, fa, la etc. te gebruycken dan ut, fa etc., soo ist oock somtyts beter verhooginghen te gebruycken, somptyts niet.
Die dan terdegen wist, waerom dat sulck een note op sulck een plaets beter is dan een ander note, die sal ooc wel weten, waerom dat deen note somptyts verhoogt wort, en somtyts niet. Soo hanct dan dese wetenschap voornemelic aen de natuere van de compositie van een stemme alleen, dat is aen de kennisse van fondament der concordantien en discordantien, daer de soeticheyt phonascorum door compt. Alsoo heeft het ooc syn soeticheyt in Maget reyn, eerbaer, dat in den ijen regel, die een repetitie is van den eersten, diminutie kommen en in den eersten niet. Want daer wort in de musycke veranderinge vereyscht ende voort leste het beste.

  Dat fa mi re mi fa beter dan sol fa mi fa sol is, blyckt ooc uyt den lesten regel in Glorieuse violette. Want waerom wort daer anders de fa verhoogt? So ooc in Magnum nomen Domini. Dan in Hodie, hodie blyft mi fa sol, omdat den sin van de woorden en den regel noch niet uyt en syn, want het is een foute altyt het beste te nemen.

[ 232 ]
  In U Heer, verheven sonder sneven in den laetsten regel op twee nae, staet in stede van re mi fa sol: ut re mi fa, omdat de leste consonantie minst soude syn, al is fa de note finael.
  In Het was een maget uytvercoren en Al die in Zyon syt en staet niet een verhoginge, omdat ser soo niet van noode en syn, dewyle dat de note finael ut is.
  In Ic ben een arm pilgrim hier, in den iiijen regel, schynt een harmonie gesocht te syn tusschen sol en la, de tweede sol, int midden staende, verhoogt wordende, ende dopperste consonantie minder maeckende dan de onderste, want een halven toon getrocken van eenen heelen, rest min dan eenhalven toon.
  In Het werelts goet onruste doet, in den eersten regel, wort de sol verhoogt. Misschien omdat meugelyck een ditonus met de opperste daer beter is dan een quarte.
  In Ons vader onse wort de mi in fa verandert ende dat voornementlick om geen valsch accoort te maken tegen de fa in f fa ut. Want al synder in de cantiën altyt discoorden, soo en mogender nochtans op ander plaetsen nimmermeer, oft niet sonder groote oorsaecke, geen discordantien komen.

Hoeveel manieren

Modorum species, ut numerandae.

  Als men weet een mode, sich voorstellende, als by exempel, die in ut eyndicht, gelyck Psal. 1 ende 116 — want dese gaet boven de la niet — als men weet, seg ic, vooreerst op hoeveel noten dat men dese mode beginnen mach, ende begonnen hebbende, op hoeveel manieren men de tweede note setten mach, en twee noten staende, op hoeveel manieren men de derde note stellen mach, ende dan wederom met een ander beginsel so oock doende, so soude men konnen vinden in hoeveel manieren dat in die mode drie noten connen verandert werden met eenderley soorte van noten. Ende voortgaende soude men dat connen gevinden in 10, 20 etc. noten, maer met veel onnodighe moyte; ende veel meer, soo de veranderinghe van de note daer toe quame.

Eindnoot het laagst

Nota finalis cur inferior.

  De rede, waerom de leste note niet alleen van t'geheele liet, maer oock voor elcken regel, ja, van elck onderscheyden in eenen reghel, waerom dat se leegst is ordinarelick, kan gegeven worden — boven tgeene, dat boven geseyt is van de soeticheyt [<] ende gemackelichheyt [<] van de leeger note — dat de leegste note de beste concordantien maect met al de noten van denselven regel, want sy accordeert meest met al de andere noten, daer de middelste note van hoogte boven haer ende onder haer, òfte noten heeft eenen toon van haer verschillende, òfte cleyne concordantien, dewyl dat den meestendeel van de regels niet boven een quinte en spaceren. Dese selve reden treckt haer de eerste oock niet weynich nae haer, want sy wordt aldermeest gehoort ende aengemerckt, op de leste na.

[ 233 ]
  De deelen van eenen regel worden onderscheyden, alser een lange note merckelick tusschen compt, ofte eenen merckelicken spronck, oft ooc als den sanck vam deen oorden in den ander gaet, gelyck Psalm 89 inden eersten regel: fa, re, ut, fa, sol, la, mi, sol, fa, mi, re, ut, alwaer deze leste ut de middelnote is.

Ordines notarum musicarum.

  Dit verschil van verscheydenen ordenen compt omdat het respect van deen orden op dander somptyts valsche quarten, somptyts valsche quinten maect. Want als onder de ut een fa is, dan isser van de mi tot dese fa een grote quarte; maer alser onder de ut een mi is, dan isser van de fa tot dese mi een cleyne quinte. Tot besluyt dan so syn de eerste ende de laetste noten meestendeel de leegste, ende somptyts ooc de hooghste, om deselve reden wille.

Andere namen voor noten

Mutationes nominum notarum musicarum.

  Daer is dicwils een note, die tot de onderste oorden ende tot de bovenste dient, gelyck Psal. 9, in den eersten regel, re, re, re, la oft re, fa, mi, mi, re, alwaer de la of re, somen nae beneden siet, behoort la te syn; en, somen nae boven siet, behoort se re te syn, want altyt na boven te sien, gelyck de gemeyne maniere is, en re te zeggen, en schynt op geen reden gefundeert te zyn, want sy dient dicwils tot de beneenste oorden voornementlick, somptyts ooc tot allebeyde. Wat soude mer dan of seggen oft men hier le seyde, nemende deerste letter van la, omdat men van re tot la gaet, ende de leste letter van re, omdat men van re opwaerts gaet? Ter contrarien, alsmen van boven neergaet, dan soude mense noemen ra, deerste letter van re en de leste van la. So oock — als la ende mi op één comen — somptyts li, somptyts ma; als sol en re op één comen, somptyts se, somptyts rol; als sol en ut op een comen, somptyts sot, somptyts ul.

  1618, den 28en Octob.   [>]

Drijvende naald

Ferreae acûs exiguae cur aquae interdum supernatant.

  De Tuernoutsche naelden plachten so goet te syn, dat se, so cleyn wesende, opt water dreven, nochtans door een daelder gesmeten conden worden sonder breecken.

  Dan oft men vraechde: hoe comt dat stael opt water dryven can*), soo moet men weten, dat hoe cleynder een dinck is, hoe trager dat het te gronde gaet int water, omdat het superficies tegen de corporiteyt groot is en derhalven de resistentie groot, gelyc dicwils verclaert is°). Daerom deselve swaerte van een dinc, dat ront is — gelyck een bolleken — sal rasscher te gronde gaen dan alst langworpich is, om de vergrotinge wille des superficies.


*)  Aristoteles had gezegd (de Coelo, Lib. IV, cap. 6) een naald zinkt. Galileï had het tegendeel beschreven in 1612.
°)  Zie bijvoorbeeld p. 31, 117, 175.

[ 234 ]
  Nu dese naeldekens ware geweldich licht ende daerenboven langworpich en seer dunne. Doch dit en kan se noch niet al geheel boven houden, maer een seer dun dinck, wat vuyl synde — welck vuylicheyt oft van de handen, oft elders van kommende is — al soodanich datse wat vetticheyt by haer heeft, is so genatureert, dat het water daer niet terstont in een drinct, en soo siet men dicwils vuylicheyt boven twater dryven, dat naderhant noch sinct, maer de vetticheyt blyft altyt boven.
Wat nu aengaet de hoofden van de naeldekens, die dicst syn, daer is een gaetken in, twelck terstont, van het water aen beyde syden gestopt synde, gelyck met een vliesken blyft, locht in de ogen houdende, welcke locht het hooftken ophout. De punt, wonder subtyl synde, en hoefde maer sooveel vetticheyt om boven te blyven alse kreegh met eens door de handen te strycken, want als mense in de hande nam, oft ergens opleyde, daer bleef lichtelick soo veel vuylicheyts aen, die desen dunnen punt conde ophouden.

  Eodem momento quo praecedens scriptum est.
[ Tegelijk met het vorige geschreven (28 okt. 1618).]

Melodie

Voyskens op liedekens te maecken.

  Alsmen een gemaeckt refereyn op noten stellen wilt, so schyndt het, dat men maer de mode [<], daer ment liet in hebben wilt, moet observeren, alsoo dat men tegen haer eygenschap niets en doet, en dat men waerneemt t'gene voor [<] geleert is. Soo sullen dan de beste liedekens syn, die de eerste en leste note best hebben, ende int midden met de beste accoorden verciert etc. Voorts so mag men stellen de noten en sprongen so men wilt, doch van al te wyde sprongen dicwils te gebruycken wachtende.   [>]

Kaarsenpit

Ellychnia in tepido saebo optime macerantur.

  Dat ic vooren [<] geseyt hebbe, dat het goet is in een koele vorm af te soppen, als het roet slechs alomme doordrinct, is omdat het heet roet meer plaetse beslaet dan het koele; ergo daer can meer coel roet in de katoenen dan heet. Ten tweeden blyfter meer coel roet aen elck catoenken dan van heet roet, want dit loopt te naer af en is so haest niet styf. Ten derden, alsmen de katoenen int [Fol. 97r] roet wrickelt, en uyt en in doet, so gaense beter open in koel roet, omdat de deelkens van het koel roet grover syn, en men moet wat styver steken eer de lementen onder gaen alse eens geweest syn in heet roet.   [>]

[ Lat. ]   [ v ]

[ 235 ]  [ Fol. 97r ]   28 okt. - 11 nov. 1618

Onzoet

Modus insuavis usurpatus.

  In Wy loven u kleyn en groot is de leste note mi, en de middelnote oock mi, alsoo dat dit een recht exempel schynt te syn van de onsoete moden, daer ic van geseyt hebbe [<] dat ic geen gesien hebbe.   [>]

Statica

Staticum quid, id est van de Weechkonst.
helling
  Soo ef eenen steylen wech is en db en mc twee stocken, rechthoeckich op den horisont en met het planum dlca aeneen gemaect synde, soo sullen sy beyde alsoo blyven staen. Want de helft van dit planum, magnitudine et pondere, is dnoa, dewelcke den stock db effen soo seer na f toe trecken soude, gelyck lnoc den stock mc na e trecken soude, warense beyde los. Maer aenéén synde, drinckt lnoc so sterck tegen da als dnoa tegen lc. Daerom en cant niet meer naer deen als naer dander syde vallen. Ergo sy blyven beyde staen.

[ 236 ]  [ Fol. 97r ]

helling, zelfde uit handschrift
Beeldbank Zeeland

  Maer indien de stocken db en mc aenéén gemaect syn met het planum dlm, so sullen de stocken beyde na f toe vallen, ist dat het planum op d en l drayen kan. Want pnlm is swaerder dan dnp.

  Maer indien de stocken aenéén gemaect worden met dlmq, so sullense evenwel naar e vallen, want den vierhoeck dprq of dmlq heeft min cracht om den stock db na f te doen vallen dan mlpr oft mldq den stock mc na e, om de verscheydenheyt wille van de hoecken qdm en lmd. Want alle swaerte soect omleege te syn en wort tot het centrum Terrae getrocken. Maer alst naer e gaet comt het naerder het centrum.

  Indien de stocken db en mc met dbcm aeneen gemaect worden, also dat bc op ef net past, een puntken op elc puntken, so sullen se nootsaekelick blyven staen, al is den wech ef heel steyl en heel glat. Want men kan daerin sooveel stocken imagineren dat se malkandere raecken en rechthouckich op den horisont staen, welcke elck bysonder konnen blyven staen, ergo altesamen oock.

  Het planum btsc sal nederwaert gaen om den dryhoeck bqt wille. Want al de stocken, die men daerin tot op den wech imagineert, die hangen naer e toe, ergo sullen vallen. En dewyl dien driehoeck aen het planum vast is en het planum indifferent tot vallen oft tot blyven staen, so salt mede neerwaerts getrocken worden.

Plaatsen op Aarde

Locorum Terrae imaginandi ratio.

  Alsmen historien leest en de plaetsen in de kaerten besiet, so moet men imagineren, dat wy staen buyten het aertryck int Suyden, omdat al de caerten het Noorden meest boven hebben. En imagineert, dat ghy recht over den meridiaen staet, daer ghy recht over den meridiaen staet, daer ghy onder woont, so sal het gantsch aertryck in u sin liggen gelyckt in der waerheyt is. Ende dat wetende, salt u licht vallen, als ghy tegen iemant spreect, staende te Middelborch, alle lande te wysen, al moet ghy somtyts — te weten als ghy naer het Suyden siet — u geweste veranderen en het Oosten aen de slinckerhant stellen.

Hond

Canis an noctu videat examinare.

  Wilt ghy weten off een hont by nachte siet, verbint hem syn oogen en siet of hy over een nauwe plancke gaen kan. Soo hy er niet over gaen en kan, brenckt hem in een donckere plaetse en ontbint syn oogen. Soo hy erdan over gaen kan, soo siet hy by nachte, want den reuk hem den wech niet en wyst, anders had hy er wel verbonden synde, overgegaen.

[ Lat. ]   [ v ]

[ 239 ]  [ Fol. 98v ]   11 - 23 nov. 1618

Kaarsen maken

Candelas cito absolvere quî possimus.

  Als men de keersen een weynich tyts in de vorm stille hout, dan blyft er meer roet aen dan oft men se altyt roerde, want het roet in de vorm licht altyt stille ende de keersen maecken dat rontom haer koele. En hoe koelder dat het wort, hoe dat het meer aenhangt. Maer als de keersen van deen plaets in dander gaen, so en konnense veel plaetsen so wel niet verkoelen als één alleene. Daerenboven soo stoot het roeren af.

[ 240 ]  [ Fol. 98v ]

Pit

Ellychnia in saebo optime maceranda.

  Voor is geseyt van de keersen int afsoppen van een warme vorm in een koele te steecken [<], maer dit kan tewege gebracht worden met een warme vorm alleen. Want alsmen de keersen afgesopt heeft ende die wat laet hangen totdat het roet daeraen wat styfachtich is ende die wederom in de vorme steect, also datse noch slap syn en de kattoenen noch open, so drincter weer nieuws roet in, en datter indrinct is terstont coele, omdat het voorby hetgene gaen moet, dat alrede aen de lementen is wat verstyft.

  Ic meen, dat het roet niet al te heet moet syn, want dan trecken de kattoenkens al te dicht ineen, maer recht soo warm, dat het roet alom doortrecken kan, twelck is — acht ick — alst olyachtich siet, en lauw is. Alsdan sullen de lementen | met de eerste reyse tamelick bol syn en redelyck wyt vaneen staen.


[ Lat. ]   [ v ]

Schoonheid

Pulchritudinis in homine ratio.

  Hoe komt het dat men deen mensch frayer acht te syn dan dander? Ist omdat men meest gewent is fraeye lieden te sien? Maer daer syn meer lelycke lieden in de werelt dan fraye. Nochtans segge ic, dat dese gewoonte een groot deel is van de reden. Want het is wel waer, datter minst fraye menschen syn, alsmen spreect van alle de leden wel tsamen en fray geproportioneert; maer alsmen spreect van elc lidt int bysonder, so salmen bevinden, datter een soorte van neusen is van sulck een groote, van sulck een fatsoen, van sulck een couleur, van sulck een proportie tegen tgeheel hooft en tegen de mont etc. Welcke soorte van neusen hebben wel drie menschen tegen één, dat is te seggen, daer syn wel drie menschen, die sulck een lengde van neusen hebben, datter niet één en is, die een ander gestelde lengde heeft; en daer synder wel drie, die sulc een breette hebben daer der niet één is, die een ander gestelde breette heeft. Want al synder mogelyc méér, die een ander breette hebben, dese breette en is niet eenderley, maer deen van dander verscheyden; daerom segge ic een gestelde breette. Wederom, daer syn wel drie menschen tegen één, wiens neuse soo verre van de mont staet, daer der niet één en is, wiens neuse effen een eender verte van de mont heeft.

[ 241 ]
  Alser nu een mense is, die sulck een lengde, sulc een breette, sulcke een verte van de mont etc. heeft, daer wel drie syn, die elck een conditie int bysonder hebben tegen één, die een ander gestelde heeft, dat moet een fraye mense syn. Want elc conditie wort meest gesien in de menschen. Die dan daerby een mont heeft en de conditie, die men meest gewoon is te sien, en soo vorts alle de leden van het aensicht, en so vorts alle de leden van het lichaem, dat wort een fray mensche geacht, want hy is vol van gestaltenisse, die men meest gewent is te sien.   [<,>]

Kaarsvet

Candelas facere sonder de vorm telckens te vollen.

drinkbak als toevoer voor kaarsvorm
ab is een vorm met roet. Daeruyt comt een buyse dc effen soo hooghe als de kant van de vorm. Daerin steect een ander buysken cfe, kommende met het ander eynde int baxken gh, en ghik is een instrument, dat men vol waters doen kan, also dat de hoenderen uyt het baxken gh drincken en het blyft altoos vol. So men nu roet giet in ik, so salt baxken gh maer vol loopen. En dewyl het baxken gh effen soo hoge staet, alsmen het roet in de vorme hebben wilt, als dan de vorm mindert, so sal het baxken gh door efc (te weten alst eens vol is) in cd, ende soo in de vorm loopen, alsoo dat de vorm altyt van de hoogte sal blyven gelyck het baxken gh. Dat is goet om de speten in te steecken, altyt op de kanten van de vorm te laten rusten en so daer een weynich stil te houden met gemack, de keersen niet te diep ingaende.

  Als de keersen groot syn, so mach men ghik wat neerlaten. Alsmen het roet in ik giet, so mach men het gaetken n stoppen. Soo ik groot is, so kan men daer ooc roet in smelten terwylen dat men werct.   [<,>]

Gewicht

Keersen op haer recht gewichte te maecken cum facilitate.

  Men placht vier oft vyf keersen van het spit te trecken om te wegen oft se groot genoech waren, twelc ic over een jaer 3 ofte vier hebbe doen veranderen.

  Dat geschiet aldus. Men hanct een balance sonder schalen, en daer een stock int middel, aen den haeck van de balance vast, wat langer dan de vorm van binnen lanck is. Aen dien stock syn twee haexkens aen de eynden. Daerop legt men een bloot spidt en men stelt dan de balance gelyck. Daerna rekent men hoeveel keersen datter aen een spidt gaen, als by exempel aen een spidt van achten 23 [<], dat is 2 7/8 lb. Daerby gedaen het spit en den voorschreven stock (neempt dat die wegen 5/8 lb, so maect men een gewichte van 3 1/2 lb, dat dient om de achten te wegen, al commense maer eerst uyt de vorm, sonder keersen af te trecken, hangende slechs het spit aen de voorschreven haexkens. Wegense dan noch niet genoech, men steect noch wel eens in, en weecht se terstont noch eens. En so met dander soorten oock.   [>]


[ Lat. ]   [ v ]

[ 242 ]

Hammen

  Den 17en Novemb. 1618 hebbe ic Tanneke Rectors*), van Breda drie hammen gesonden, wegende 40 pont, 5 groot tpont; komt 5 gul.


*)  Waarschijnlijk de vrouw van Abraham Merius, rector te Zierikzee.

Halve noot

Notarum in quantitate mutatio explicata.

  Vooren is geseydt [<], dat de noten altemets eenen halven toon verhoocht worden, twelck schynt te stryden tegen hetgeen twelck geseyt is [<], dat de nature van de musyck is, dat de noten altyt op één plaetse blyven, en dat daerdoor comt de soeticheyt ten deele. Maer men moet weten, dat de verhoginge dan maer geschien mach, als daerdoor de harmonie met den voorgaende ende volgende noten niet bedorven en wort.

Draaien en zweven

Turbo puerorum, id est een worptop, cur erectus stet cum vertitur.

  Als eenen werptop drayt, de oorsaecke datse overende blyft staen en is immediatelick niet den dray, diese heeft op haer eygen centrum gravitatis, maer komt door den dray, die ic vooren over langen tyt [<] de pinne toegeschreven heb, tegen de gront rustende. Want dien dray is ronsom den perpendiculaer linie, die op de punt van de pinne valt, en als den top daelt, soo is de plaetse, daer sy eerst was, ydel, waerdoor comt, dat den top aen de oppersyde sooseer niet en wryft noch stoot, gelyck tegen de neersyde, ja sy wordt eer wat geholpen tot het rysen propter fugam vacui. [... wegens de vlucht voor het vacuum.]
Merct dan, dat het tweevoudich drayen beyde helpt tot het ophelpen van den top. Om dieselve reden blyft een teljoore alse drayt op de punt van een mes, recht staen, jae, sy en sal soo ras, al drayende, niet beneden syn alse van een solder valt, dan niet drayende.

  Hinc mihi occasionem dedit Renatus Picto*) cogitandi hominem se posse in aere continere.
[ Hiermee gaf René Descartes (>) mij aanleiding te denken dat een mens zich in de lucht kan houden.]


[ 243 ]
Si enim insideret vasi rotundo, quod celerrime in girum verteretur instrumentis ad id affabre fabricatis, vel solis manibus homo insidens moveret — quod facile fiet propter parvum obstaculum — vas tarde descenderet, ita ut alio instrumento aer leviter tantummodo pulsus, totum vas attolleret. Homo vero sub vase vel sub centro gravitatis sedeat, ita ut ipse fundo vasis appendeat in medio per lineam unam ferream, ne et ipse cum vase vertatur in gyrum.

[ Want als hij zou zitten in een rond vat, dat heel snel rond gedraaid werd met kunstig daartoe gemaakte hulpmiddelen, of de inzittende zou het eigenhandig bewegen — wat makkelijk zal gaan wegens de geringe belemmering — zou het vat langzaam dalen, zó dat de lucht, met een ander hulpmiddel gewoon maar weggeduwd, het hele vat zou opheffen. Maar laat de man onder het vat of onder het zwaartepunt zitten, zodat hij zelf aan de bodem van het vat hangt, in het midden, met één ijzeren draad, opdat hij niet zelf ook met het vat gaat ronddraaien.]   [>]


*)  Picto: uit de Poitou. René Descartes (1596 - 1650) had na zijn rechtenstudie in Poitiers dienst genomen in het Staatse leger (tijdens het Bestand). Hij vond in Beeckman iemand die Latijn sprak, misschien bij een op straat aangeplakt wiskundeprobleem [<] (vgl. van Berkel 1983, 43-).

[ Lat. ]   [ v ]

Zachte kaarsen

Candelarum faciendarum ratio.

  Ick heb over een dach 3 oft vier twee speten keersen van tienen tot dat se schier half gemaect waren, sochte gehouden, soo dat se daverden. Dese nochtans en brandeden niet beter dan de andere.   [<]

Onderwerp

Subjectum fit adjunctum et contra.

  Alsmen seyt: "korckmes" is "mes" subjectum, quia cultri differentia aliqua statuitur; "meskorck" is "korck" subjectum, omdatter van een onderscheyt tusschen korck en korck gesproocken wort, also dat "mes" van het korck geseyt wort, en niet "korck" van het mes*). Hîc vides subjectum fieri adjunctum et contra. Sic Cicero: "Quis filium meum alligavit ensi"°), hîc "ensis" subjecum est. Sic: "Ic heb den jonge in de broec gesteken", hier is "den jongen" adjunctum. Hoc fit pro diverso respectu imaginationis vel usûs loquentis. Sic 'hudromeli', waterhonich, alsmen rekent, dat het water by den honich gedaen wort en den honich den basis vant medicament is, maer "honichwater" als het water den basis is.

[ Als men zegt 'kurkmes' is 'mes' het subject, omdat er een of ander onderscheid van 'mes' wordt gesteld; in 'meskurk' is 'kurk' subject, omdat er van een onderscheid tussen kurk en kurk gesproken wordt, zodat 'mes' van het kurk gezegd wordt, en niet 'kurk' van het mes*). Hier zie je dat het subject een attribuut wordt en andersom. Zo zegt Cicero: "Wie heeft mijn zoon aan een zwaard vastgebonden"°), hier is 'zwaard' het subject. Zo ook: "Ik heb de jongen in de broek gestoken", hier is "de jongen" een attribuut. Dit gebeurt naar gelang van verschillend in aanmerking nemen van verbeelding of spraakgebruik. ...]


[ *)  Stevin gaf 'corckmes' als voorbeeld van een samengesteld woord (Eertclootschrift, 39).]
[ °)  Macrobius, Saturnalia, 2, 3: "Quis generum meum ad gladium alligavit?". Uitspraak van Cicero bij het zien van zijn schoonzoon, die klein van gestalte was, met een lang zwaard. In de zin van: "zwaard, waar ga je met die jongen naar toe?".]

[ 244 ]
Efficiens non fit effectum eodem respectu.

  Paulo aliter cum efficiente et effecto agitur. Dicimus enim: "Die man heeft dat huys gemaect", en "Dat huys heeft hem een man gemaeckt". Hîc autem efficiens idem, secundum idem nunquam fit effectum; illic vero subjectum idem et secundum idem fit adjunctum. At non eodem respectu, want "het huys heeft hem gemaect" secundum divitias vel artem quae non habebat, at ipse fecit domum per vel secundum divitias, vel artem quae habebat.

[ Iets anders gaat het met werkende oorzaak en effect. We zeggen immers "Die man heeft dat huis gemaakt", en "Dat huis heeft hem een man gemaakt". Doch in de laatste zin wordt dezelfde werkende oorzaak, op zichzelf beschouwd*), nooit een effect; in de eerste zin wordt echter hetzelfde subject, en op zichzelf beschouwd, een attribuut. Maar niet in hetzelfde opzicht, want "het huis heeft hem gemaakt" volgens rijkdom of kunstvaardigheid die hij niet had, maar hijzelf heeft het huis gemaakt, met of volgens rijkdom, of kunstvaardigheid die hij had.]


[ *)  Lat. 'secundum idem', een uitdrukking uit de scholastieke logica, zie b.v. Thomas, Summa, 2.1, q.9, art.1, eind: "non est idem movens et motum secundum idem", niet tegelijk beweger en bewogene (ook 2,1 q.51, art.2); en Dictionnaire de Trévoux, 1771, p. 861 bij 'Contradictoire'.]

Speld door vel

Perforare cutem assiculâ non est mirum.

  Doen ick 10 oft 11 jaer out was streec ic wel myn mouwe op, en liet iemant het vel onder myn arm oplichten, en stack met een spelle door het vel onder syn vinger sonder bloen oft seer doen, spreeckende eenige woorden. Sint dien tyt heeft een igelick, dien ict vertelde, gemeynt, dat het door toedoen van toverye geschiede, maer wat seer kan een spelle doen in die plaets en wat bloet kan daer uyt sulcken cleenen gaetkens loopen? Ic hebt nu oock gedaen, sonder woorden te spreecken of te dincken (want ick hebse vergeten), en ten dede my geen seer, noch het bloede niet. Een igelyck, diet proeft, salt oock soo bevinden.

[ Lat. ]   [ v ]

[ 246 ]   23 nov. - 26 dec. 1618

Luit stemmen

Testudinis (een lute) chordas disponere.

  Dictus Picto [<] mihi dixit testudinem (quam vocant een luyte) hoc pacto disponi:

  De onderste, dat is de fynste, verschilt van syn naeste een quarte; dese van haer naeste ooc een quarte; deese van de vierde oorden van snaren een ditonus. De 4e van de 5e een quarte; de 6e van de 7ste een toon, de 7ste van de 8ste een toon; de 8ste van de 9ste, welc is de dicste, opperste en den leeghsten bas, verschilt een tertia minor.   [>]


[ Lat. ]   [ v ]

[ 257 ]

Rollende bol

Bol, op de vloer rollende, en kan daerop geen circkel maken.

  Eenen bol, die men over de vloer doet rollen, en can niet circulariter loopen, omdat den eenen pool altyt naest het centrum moet wesen. Want elck deelken in den bol soude moeten den pool worden by beurte. Eenen drayenden top can circulariter gestiert worden, want al syn deelen syn by beurte naest het centrum, daer hy rontom loopen soude.

Naam

  Mr. Duperon Picto Renatus Descartes vocatur in eâ Musicâ, quam meâ causâ jam describit.

  [ De heer Du Perron uit de Poitou (<) heet Renatus Descartes in die Musica die hij ter wille van mij nu schrijft.]


René Descartes noemde zich toen vaak 'Mr. du Perron', naar een leengoed in de Poitou. Het Compendium Musicae werd een nieuwjaarsgeschenk [>], in 1627 opgenomen in het Journaal.
  [ In 1650 werd het gedrukt, in 1653 in het Engels vertaald en 'excellent' genoemd door Brouncker; Nederlands: Kort begryp der zangkunst, 1661; Frans: Abregé de la Musique, 1668.]


Schip in troebel water

Water, dat slickich is, en kan de schepen niet wel dragen.

  Gisteren hoorde ic in de rethoryckcamer, genaemt Vreuchdendal, te Breda seggen, dat een schip int Haerlemmermeer dieper sinct dan in een ander water, dat so troublich niet en is.

  Hiervan soeck ic de reden, en oft ooc waer is, dat daer een schip dieper sinct.

  Alst soudt met het water gemeynckt wort, soo passen de pori van beyde soo wel op malcanderen, dat het sout op de gront niet en compt te sitten, al staet het water stil, maer daer is soo veel boven als beneden, en het water is allom even sout, sodat dese twee tsamen een vloyende substantie maecken, het opperst het onderste druckende en het onderste niet liever onder blyvende dan boven comende; waerdoor compt, dat een dinck, dat lichter is als sout water, daerin dryft; jae, een versch ey dryft in peeckel.


[ 258 ]
Maer het Haerlemmermeerswater wort door roeren daervan vervult met aerden, dat is soodanige substantie, die in gront neersitten soude, waert water stille; also, dat het onder dicker is dan boven. Ende dese aerde is onder liever dan boven; also, datse met het water geen eenparige vloyende substantie en maeckt. Daerom en can dit toekommen en vermingen van dese aerde niet maecken, dat het water meer draecht dan te vooren, al ist swaerder; want de aerde en doeter niet toe. Daerenboven, daer de aerde is, en is geen water; also datter min water is, alst troublich is, dan alst claer is in een schotel; want de aerde beslaet ooc wat plaetse, al en ist soo veel niet als elc alleen beslaen soude.
Naerdien dan datter in het hol, dat het schip int water maect, alst suver is, soo veel water en niet meer en moet syn als int hol, dattet selvige schip int vuil water maect, daeruyt volcht, dat het hol int vuyl water grooter syn moet; want om seffens soo veel vuyl water te scheppen als suyver water, soo moet de kanne, daer men het vuyl water mede schept, grooter syn, want de vuylicheyt moeter ooc in syn. Dewyle dan dat het schip een grooter hol maecken moet, so moet het oock dieper insincken. Want waert dat het uyt de locht in dat water daelde, soo soudet slechs het water, dat hem ontmoete, moeten nederpersen. Want de gemeyngde aerde gaet sonder moyte nederwaerts en, het schip int water synde, soo druckt alleen tegen den bodem het water; want de gemeyngde aerde is geneycht om nederwaerts te gaen, en heeft selve hulpe van doen om bove te blyven. Even gelyck een stock in de locht vliegt, alst wayt, alsoo dryft de aerde int water alse geroert wert; maer soo veel lichter als het water swaerder is dan de locht en de vuylicheyt byna soo licht als water synde, wort sy haest tot opkommen van het roeren beweecht.


[ Beeckman was kennelijk niet bekend met moerasgas.]

[ Lat. ]   [ v ]

[ 259 ]

Namen

  De stadthouder van Tuyrnoudt hiet Hendrick Dergint, vrient van Geraert Gysberts; desen styfvader hiet Adriaen Steltens oft De Kaes. Lenaert van Gurp*), schoemaecker in de Gastestraet te Tuyrnhout, van de religie. In de Spiegel is goet logys.


[ *)  Een schoenmaker Cornelis van Gorp had in 1567 Turnhout verlaten omwille van het geloof, evenals Isaac's grootvader Hendrick Beeckman (van Berkel 1983).]

[ Lat. ]   [ v ]

[ 261 ]

God en natuur

Naturales res a Deo etiam in bonorum benedictionem cedunt.

  Ist dat — gelyc Boxhoren*) preecte — een eclips ten tyden van Xerxis een teecken was van syn toecomende ongeluck in Grieckenlant, soo kunnen dan de dingen, die natuerlick geschieden en die men voorseggen can, teeckenen syn. Alsoo is den vroeghen en spadighen regen de Gotsalige eenen segen, al geschien die natuerlick. Want soo wonderlick is Godt in syn voorsienicheyt, dat hy de natuerlicke dingen doet overeenkommen met die in der menschen actie bestaen. [<]

Hanekop°) preecte, dat de duyvel loogh, als hy seyde tegen Christus: "Ghy syt de soone Godts", omdat hy het volck wilde wys maecken, dat hyt niet en was, dewyle een leugenaer seyde dat hyt was. Alsoo als eenen dief segt: "God heeft my daertoe gepredestineert", hy liecht, omdat hy sichselven wys maeckt, dat hy door dit besluyt Gods niet schuldich en is in die dieverie.   [>]


*)  Hendrick Boxhorn of Bocherinc (1545 - 1631), geboren in Brussel, had de kerk van Rome verlaten, en de nieuwe religie gediend in Woerden, en sinds 1602 in Breda. Hij publiceerde veel controversiële theologische geschriften, en was grootvader van de historicus Marcus-Zuerius Boxhorn.  [Zie M.A.M. Nauwelaerts, De oude Latijnse school van Breda (1945), p. 45.]
°)  Cornelis Hanecop, geb. in Breda (1577), had in Leiden gestudeerd, en was sinds 1615 predikant in Breda. Hij beschuldigde Boxhorn van heterodoxie, maar was een gematigd man.

Geluid door buis

Hooren in huys al wat mer doet.

  Ic gaf vandaech Bergajnde*), een rentmeester van Breda, te Breda, raet, om uyt syn cantoor al te hooren, wat men in syn heel huys sprack, en gehoort te werden, waer men is int huys, uyt syn cantoor. Te weten met buysen te leyden uyt het cantoor tot deur de solders van alle camers etc.   [<,>]


*)  In 1629 droeg Albert Girard zijn Invention nouvelle en Algèbre op aan "Mr. Henry de Bergaigne ... Receveur des contributions de Brabant au quartier de Breda", die "un progrez au delà du vulgaire" had in de wiskunde.

[ 262 ]

Deugden

Deughden met sonde gemenght.

  Daer is in ons niet één deucht oft daer is een sonde by, die die eygentlick bederft. Geve ic wat uyt medelyden en doe ic overspel, dit en bederft de deucht niet eygentlick, maer wel als ict oock doe om gesien te werden. Beschuldich ic iemant van dronckenschap, ic mach er noch schuldiger in syn, al en weet ict niet. Want dit syn ons verborgen sonden. Elck achte een ander beter dan sichselven.   [<,>]

[ Lat. ]   [ v ]

[ 268 ]   26 dec. 1618 - 2 jan. 1619

Duizeligheid

Moto homine in morem turbinis, cur cadat.

Petrus Messias, Lib. 3, cap. 6 *) segt, dat de mensch beswymt als hy omdrayt, omdat hy die beweginge ongewoon is. Maer men soude beter mogen seggen dat het geschiet omdat alle ander bewegingen in een rechte linie geschieden, also dat de geeste oft spiritus der menschen en tgeen dat int lichaem soude mogen los liggen, terstont tegen d'een oft d'ander kant stoot. Maer als men omdrayt en daernae stille houdt, soo blyven de voorsz. losse dingen noch al drayende, gelyc in een vat waters te sien is, tsy ront oft vierkant. Want een dinck op deselve plaets blyvende, can rontom beweecht worden, ende tgeene op deselve plaetse ineen blyft, komter terstont weder op; maer dat langs een rechte linie beweecht wordt, verandert altyt van plaetse. Daerom tgeene dat in ons rontsom gebeurt is, en hout so haest niet op, maer blyft drayende, en dit maect de mensche beswymt, omdat de spiritus etc. niet stil en blyven en van haer plaetse drayen.   [>]


*)  De verscheyde lessen Petri Messiae, ... de weerdichste gheschiedenissen aller Keyseren, Coningen ende loflycker mannen (Amsterdam 1617), vertaling van: Pero Mexia, Silva de varia leccion (Sevilla 1540/1563).





Home | Beeckman | Journaal - 1618 b (top) | vervolg