Home | Chr. Huygens | Oeuvres XXII | < Biografie

Vertaling van de

Biografie van Christiaan Huygens

in Oeuvres complètes XXII

(Brontekst:  Gallica , Archive , dbnl)



INHOUD

697

§  4

Den Haag, juli 1676 - juni 1678
704 §  5 Parijs, juni 1678 - aug. 1681
717 Aanhangsel bij 1666 - 1681
719 1681 - 1695
721 §  1 Den Haag, Hofwijck, sept. '81 - juni '89
742 §  2 Excursie naar Engeland, juni - aug. '89
750 §  3 Hofwijck, Den Haag, aug. '89 - 8 juli 1695
775 Testament  (dbnl)



[ 697 ] [ n ]

§ 4.   VERBLIJF  en  WERK  in  den HAAG,  juli 1676 - juni 1678.


  Huygens werd terug naar Holland begeleid door zijn zwager Doublet. Van Vlissingen naar Delft konden ze gebruik maken van het jacht van de stadhouder. Op 14 juli kwamen ze in den Haag aan. Vader Constantijn die in de province was geweest "voor dienst aan de meester" keerde er op 23 juli terug. Broer Constantijn was met Willem III aanwezig bij het beleg van Maastricht. Christiaan schreef hem dat hij nog niet "geheel hersteld" was; de vader zegt ook, in een brief aan de geneeskundige Menjot te Parijs: "Zijn gezicht geeft in zekere zin aan wat hij heeft doorstaan". Het is ongetwijfeld een effect van zijn melancholie dat hij zelf schrijft 1 ): "ik denk niet dat ik terugga naar Parijs, nu ik voor de tweede maal door al te onaangename ervaringen heb ondervonden dat het leven dat ik daar leidde niet bij me past" 2 ).

  Broer Lodewijk, drossaert van Gorinchem, had in deze tijd ernstige moeilijkheden; hij kon zich er evenwel handhaven 3 ). Een waarneming van hem over een regenboog op p. 511 van T. XVII.

  In het huis aan het Plein was Christiaan dus, denken we, alleen met zijn vader en de echtgenote van broer Constantijn, geboren Rijckaert. Nicht Catharina Suerius had het huis in 1668 verlaten. Zijn vader was blij te kunnen genieten van gesprekken met hem 4). Hij ontving nog, terwijl hij in den Haag was, gratificaties van de kant van Colbert of van de koning; we kennen het bedrag niet 5).



  De belangstelling van Christiaan in 1676 voor muziek wordt aangegeven door het woord "goed" dat met de datum 1676 gezet is bij zijn "Verdeling van het octaaf in 31 gelijke intervallen" van 1661 6), evenals

[ 698 ] [ n ]

door een blad van deze datum 7) waarop hij berekent de grootte van verschillende intervallen bij de middentoonstemming.



  Een ander gespreksonderwerp was blijkbaar de persoon en de ontdekkingen van Leeuwenhoek. In 1673 had Christiaan getwijfeld aan de werkelijkheid van de minuscule objecten die de Delftse microscopist meende te zien, terwijl zijn vader er geloof aan hechtte. Deze twijfel verdween geheel. Hij vertaalde voor de Académie des Sciences {...} een brief van Leeuwenhoek aan zijn vader van november 1676 8); hij voegt er aan toe dat Leeuwenhoek hem heel duidelijk de "kleine insecten" heeft laten zien waarvan in de brief sprake is [<]. Al in 1676 moet Christiaan zich voorgenomen hebben microscopen te bouwen die niet zouden onderdoen voor die van Leeuwenhoek.



  In augustus en september stelde hij enkele stukken op over spelproblemen, waarvan het eerste 9) een oplossing en veralgemening is van het laatste van de 'Voorstellen' waarmee zijn verhandeling "Van Reeckening in Spelen" eindigt. Twee andere hebben respectievelijk betrekking op het dobbelspel quinquenove [^] en op oplossingen van dobbelproblemen met behulp van logaritmen 10). Ze zijn geschreven voor de vriend S. Dierquens 11).



  In oktober redigeerde Huygens enkele algemene beschouwingen over statica-werktuigen 12). Het lijkt mogelijk dat dit redigeren in zekere zin verbonden is met een vraag van de Franse regering uit 1675 een kort theoretisch voorwoord op te stellen bij een werk over machines. Hij beroemt zich erop als eerste een "zeker en geldig bewijs" te hebben gevonden van het evenwichtstheorema van de balans 13). Hij tracht niet 14) een bewijs te geven van het principe van verplaatsingen (reële of virtuele):

[ 699 ] [ n ]

het is altijd nodig dat de principes van bewijzen, overeenkomend met het experiment, zelf theoretisch niet te bewijzen zijn.

bollenkrans van Stevin     In dit stuk geeft hij het beroemde bewijs van Stevin weer — gebaseerd op de onmogelijkheid van de eeuwige beweging van een ketting — van het evenwicht van twee gewichten die bovenaan zijn verbonden door een koord en die evenredig zijn met de zijden van de vertikale driehoek met horizontale basis waarop ze rusten. Toch wilde hij liever dat er een ander bewijs was (dus een bewijs gebaseerd op een ander principe), aangezien hij zegt dat men tot dusver geen beter bewijs heeft gevonden.

  Was hij dan vergeten dat hij zelf al in 1659 voor dit geval een bewijs had gegeven, gebaseerd op het principe dat er evenwicht is als, door verplaatsingen vergelijkbaar met de verbindingen, het zwaartepunt niet daalt? Zie dit bewijs op p. 380 van T. XVI 15).

  Voor die beschouwingen had hij al een stuk geschreven over dynamica waaraan we de titel hebben gegeven: "Principe van de aan lichamen gegeven aanzet door een van buiten werkende kracht of door een onbekende oorzaak" 16). bol op helling, steil en minder steil Het dateert waarschijnlijk van Parijs, van voor zijn ziekte, dus van 1675, hoewel de datum 1676 niet onmogelijk is. De "aanzet" (incitation) die "voortdurend een versnelling" geeft is de component van de kracht die werkt in de richting van de beweging 17). Ook dit stuk kan geredigeerd zijn als gevolg van de vraag van de Franse regering van 1675.


1677

omhullende
  Daarentegen verbinden we liever het jaar 1677 met enkele stukken over licht waaraan we in T. XIX de datum hebben gegeven "1676 of 1677" 18). In één daarvan vindt men 19) de vermelding van het beroemde principe van omhullenden van golven in de vorm: "De gemeenschappelijke raakkromme van alle deelgolven zal de voortplanting van de hoofdgolf zijn ..". De "kromme" is de snijding van een golfoppervlak met het vlak van de figuur.

  De datum van stuk VII is zeker, te weten 6 augustus 1677. Het draagt het opschrift: GEVONDEN. De oorzaak van de zonderlinge breking in het IJslands kristal.

  In het Dioptrica-programma van 1673, hierboven genoemd 20) bevatte "chap. 3" alleen de woorden "IJslands kristal". Vanaf deze tijd moest het duidelijk zijn voor

[ 700 ] [ n ]

Huygens dat bij hem de taak berustte: de oorzaak van de dubbele breking te zoeken; deze vond hij, zoals men ziet, vier jaar later in het feit dat licht zich in het kristal voortplant in de vorm van twee golven, de ene bolvormig, overeenkomend met de gewone breking, de andere sferoïdaal (d.w.z. in de vorm van een afgeplatte omwentelingsellipsoïde), overeenkomend met de buitengewone breking.

  Hiertoe was geen hypothese nodig over de absolute snelheid van voortplanting van de golven. Hij moest alleen aannemen dat de snelheden eindig zijn, zoals hij steeds had gedaan 21).

  In oktober bericht hij Colbert dat hij erin geslaagd is de brekingseigenschappen van het IJslands kristal uit te leggen [<].



  Stuk III 22) laat zien dat Huygens in oktober 1677 zoals in 1662 23) het principe van de kortste tijd van Fermat niet goedkeurt voor breking — zoals Rømer zal doen in de maand november — hoewel het door beschouwing van dit principe is dat hij zijn bespiegelingen van 1677 begint. Hij wil dat het niet een principe is, maar een theorema. Dit scheen hem meer overeenkomstig het gezond verstand, menen we te kunnen zeggen.



  Op 16 september schrijft Huygens aan Roemer dat hij zeer recentelijk de Philos. Transactions van 25 juni heeft ontvangen met de vertaling van het artikel van de Deense sterrenkundige dat op 7 december 1676 was verschenen in het Journal des Sçavans onder de titel "Bewijs aangaande de beweging van licht gevonden door M. Römer van de Académie Royale des Sciences" * ). Hij had het Franse artikel niet gezien en Rømer stuurde het hem toe na zijn verzoek van 30 september.

  We zijn enigszins verbaasd te vernemen dat hij toen hij in Holland was niet regelmatig het Journal ontving. Het is mogelijk dat zijn collega's oordeelden dat zijn gezondheid te wankel was om hem lastig te vallen met nieuws uit Parijs. We hebben op p. 255 hiervoor drie notities gepubliceerd uit de Registers van 1677. Maar waarschijnlijk heeft hij pas na zijn terugkeer in Parijs in 1678 vernomen over welke onderwerpen men in zijn afwezigheid had gehandeld. Op 19 juni 1677 presenteerde Rømer het plan van een planetarium [^] en

[ 701 ] [ n ]

er was in juli 1677 de berekening van Mariotte over de barometer die we hebben genoemd op p. 342 van T. XIX: "Mr. Mariotte heeft uitleg gegeven van de Barometer van de heer Huygens, en de berekening van het verschil ervan met de gewone Barometers, waarvan hier de weergave ..." [<]. Een notitie van 6 maart 1677 [^] laat zien dat de Academie niet alleen modellen van machines bouwde maar dat ze er ook ontving van de kant van Colbert; er is o.a. sprake van een machine om paalwerk in te slaan, en verscheidene modellen van machines voor gebruik op schepen. Door nog andere onderwerpen te vermelden zouden we ons te ver verwijderen van de biografie van Huygens.

  We keren terug tot de briefwisseling met Rømer, die al in november 1676 zijn eerste memorie voor de Academie had gelezen over de bepaling van de lichtsnelheid, na waarnemingen van Cassini en hemzelf over het in- en uittreden van de schaduw door de eerste satelliet van Jupiter; maar zonder dat Cassini ervan overtuigd was dat de ongelijkheden van waargenomen tijden niet waren veroorzaakt — zoals men nog in 1693 zal zeggen 24) — "of door de excentriciteit van de satelliet, of door de onregelmatigheid van zijn beweging, of door een andere oorzaak".

  Wat Huygens betreft, hij toont zich daarna, vanaf zijn brief van 16 september aan Rømer, overtuigd van de realiteit van het waargenomen effect en van de conclusie dat het licht van de zon ons in ongeveer 11 minuten bereikt. Na een tweede brief van 30 september van Rømer te hebben ontvangen, waarin deze gemaakte of mogelijke bezwaren uiteenzet en weerlegt, schrijft hij nog "nauwelijks te betwijfelen dat u een zeer ware en ook zeer belangrijke zaak in het licht hebt gebracht" 25). Hij is er evenwel niet van overtuigd — maar dit is detailkritiek — dat de waarnemingen van de zich veranderlijk voordoende vlek op Jupiter die door Cassini was ontdekt [<] voldoende nauwkeurig geweest konden zijn 26).

  Voordat hij de bepaling van Rømer kende had Huygens al vastgesteld, met beschouwingen over maansverduisteringen, dat licht de afstand van de aarde tot haar satelliet aflegt in minder dan 10 seconden; hierbij volgde hij een redenering van Descartes. Het theorema van Rømer, waarvan het bewijs door Huygens te zien is op p. 433-435 van T. XIX, sluit aan bij deze beschouwingen.

[ 702 ] [ n ]

  De brieven gewisseld tussen Rømer, Huygens en Cassini werden in februari 1678 in de Academie voorgelezen 27).



  De gedenkwaardige ontdekking in 1677 van de spermatozoïden door J. Ham, student in Leiden, die dadelijk aanleiding gaf tot de onderzoekingen van Leeuwenhoek aan wie hij deze meedeelde, was een belangrijke stimulans voor andere onderzoekers. Leeuwenhoek schreef erover een brief aan de Royal Society in november van dat jaar 28). N. Hartsoeker, een jongeman van Rotterdam, die eveneens in Leiden had gestudeerd (twee of drie jaar), liet Huygens spermatozoïden van een hond zien in de tweede helft van maart 1678 29). Hartsoeker bediende zich, zoals Leeuwenhoek, van een enkel lensje. In zijn microscoop was dit lensje een zeer klein bolletje verkregen door het laten smelten van een getrokken glazen draad of een glasscherf; Hudde had overigens al veel eerder dergelijke bolletjes verkregen, maar van grotere afmetingen 30). Een instrumentenbouwer te Rotterdam, elders klokkenmaker genoemd 31), zette deze bolletjes voor hem in.

  Huygens had trouwens al op 28 februari of kort daarvoor spermatozoïden gezien: hij beschrijft waarnemingen, gedaan van 28 februari tot 15 juni 32). Omdat hij het op 11 juni heeft over peperwater gestuurd door Leeuwenhoek en hij alleen op deze dag erbij zet "te den Haag", lijkt het vrij waarschijnlijk dat de waarnemingen van 28 februari en van 13, 14 en 20 maart zijn gedaan bij Leeuwenhoek in Delft. Op 26 maart schreef hij aan zijn broer Constantijn die nog steeds buiten den Haag was:

Musschenbroek 33) moet me van die microscopen van hem zenden die alleen een klein glazen bolletje hebben, en deze soort is, alles welbeschouwd 34), mijns inziens de beste en geeft het meeste effect, maar jij hebt ze nog niet op een behoorlijke manier zien gebruiken, waaraan ik thans werk. Hartsoeker van Rotterdam heeft me veel van die bolletjes gegeven zoals hij ze maakt, en ik heb pas ook het kleine koperen toestel van hem ontvangen, dat dient om ze toe te passen bij objecten. Maar ik zal er nog iets aan veranderen, enz.

[ 703 ] [ n ]

Maar voordat hij op 24 juni naar Parijs vertrok, in gezelschap van Hartsoeker (en van zijn zus Suzanne en haar echtgenoot Ph. Doublet die hem tot Antwerpen begeleidden) had Christiaan de gelegenheid broer Constantijn te ontmoeten, eerst in Breda, vervolgens vanaf 1 mei in den Haag in het huis van zijn vader. De twee broers werkten er, volgens het Journal van Constantijn, samen aan het inzetten van de kleine microscoop-objectieven. Uit deze tijd dateren de bladzijden van Manuscript E, weergegeven op p. 680 e.v. van ons T. XIII waar de vorm van de microscoop is te zien en waar te lezen is:

Uitgevonden te den Haag op ... Mei 1678 35).

Opstelling met kaars


[ 704 ] [ n ]

§ 5.   VERBLIJF  en  WERK  in  PARIJS,  juli 1678 - aug. 1681.


  Toen hij in Parijs aankwam was Huygens in goede gezondheid. Het tochtje naar Breda van de maand april was gemaakt te paard 1). Niettemin was te vrezen dat hij nog ziekten of ongesteldheden te verdragen zou hebben. Er waren er inderdaad al verscheidene voor 1681; we menen niet in details te moeten treden. Zijn familie oordeelde met recht dat hij een huishoudster nodig had die hem ook kon verzorgen als hij zich minder goed voelde. Deze gouvernante was een juffrouw la Cour, voormalig begijn, van Leiden. Voortaan zat hij dus niet meer alleen aan tafel. Zij zorgde goed voor zichzelf en omdat in deze jaren de brieven van zus Suzanne aan Christiaan bewaard zijn gebleven, kunnen we constateren dat ze ook in directe briefwisseling was met Mlle la Cour en regelmatig voorraden stuurde.

  Vader Constantijn had in april aan de stadhouder geschreven om hem een reispas voor Christiaan te vragen "wel te verstaan, en steeds onder dit voorbehoud, als Uwe Hoogheid geen beweeggrond heeft om te denken dat deze Jongen 2 ) zich onder de vijanden gaat begeven" 3). De vrede van Nijmegen werd inderdaad pas op 11 augustus getekend en zelfs na deze datum was er nog op 14 augustus de grote slag van St. Denis 4). Constantijn wenst "al die vurige mensen" meer wijsheid toe 5).



  Broer Constantijn, in juli vertrokken uit den Haag om zich weer bij het leger te voegen, schreef tegen het einde van deze maand, uit het kamp van Vilvorden, nog aan microscopie te hebben gewerkt na het vertrek van Christiaan; hij beschrijft de manier om de bolletjes te maken, te bewaren en in te zetten 6).

  Eerder 7) is melding gemaakt van de zittingen van de Academie van 16 en 30 juli, waarin Huygens de "nieuwe microscoop" toonde, "zijn microscoop" die in staat was een grote menigte kleine diertjes te laten zien in peperwater.

[ 705 ] [ n ]

  In het artikel dat op 15 augustus [1678] verscheen in het Journal des Scavans 8 ) wordt gesproken van de "microscoop meegebracht uit Holland".

  Het is zeer begrijpelijk dat Hartsoeker van mening was dat Huygens, die pas na hem aan de microscoop met een bolletje had gewerkt (en laten werken), hem wel eens had kunnen noemen. Op 29 augustus verscheen in het Journal het "Uittreksel uit een brief van de heer Nicolas Hartsoeker geschreven aan de auteur van het Journal aangaande de manier om de nieuwe microscopen te maken, waarover gesproken is in het Journal van enige dagen geleden", dat echter volgens Hartsoeker is geredigeerd door Huygens. Hartsoeker heeft een verhaal geschreven dat pas na zijn dood is gepubliceerd, over wat zich heeft afgespeeld tussen hem, Huygens en verscheidene andere personen die hij in Parijs had ontmoet 9).

  Dit laatste artikel bevat een figuur van de microscoop. Er wordt gezegd dat het Hartsoeker was die erin slaagde de bolletjes te verkleinen tot de vereiste geringe afmetingen en die het middel vond "om het licht te veranderen dat het zicht onduidelijk maakte". Men kan nog betreuren dat Leeuwenhoek niet genoemd is, en J. Ham: sommige lezers hebben de ontdekking van Hartsoeker van "kleine diertjes die lijken op kikkervisjes, in het zaad van de haan" kunnen beschouwen als de eerste ontdekking van spermatozoïden.

  In T. XXI 10) hebben we een stuk van Huygens gepubliceerd (van onzekere datum) dat opmerkingen bevat over de wenselijkheid van een zekere soberheid van stijl in het geval van geschriften waarvan gedacht wordt dat ze blijvend zullen zijn. Hij merkt er o.a. op dat Descartes zelden namen van schrijvers noemt, Galileï heel wat meer; en dat hij zelf van mening is dat men een middenweg behoort te volgen. — In hetzelfde deel 11) heeft men kunnen opmerken dat hij in plaats van de naam Anaxagoras te noemen spreekt van "iemand van de oude Wijsgeren", en van een "Grieksch Veldheer" in plaats van te zeggen: Archidamos III, legeraanvoerder en koning van Sparta. Dat hij in T. XVII schrijft "degene tot wie we onze toevlucht hebben genomen voor het maken" zonder de naam erbij te voegen: klokkenmaker S. Coster. En in T. XVIII 12) "een edelman uit Schotland en vriend van ons" zonder toe te voegen: Alexander Bruce, graaf van Kincardine. — Voor een deel is het een kwestie van stijl. Het is niet nodig de lezer te vervelen met te veel namen 13). Maar in het hier beschouwde geval

[ 706 ] [ n ]

was het ongetwijfeld beter geweest Hartsoeker meteen te vermelden, die Huygens later nog ervan zal beschuldigen hem "zijn gedachten ontnomen" te hebben 14). Men bleef overigens in Parijs wijzigingen aanbrengen aan de microscoop: zie de figuren tegenover p. 113 van T. VIII, waar Huygens zegt dat deze microscoop van het laatste model te danken is aan Rømer, Hartsoeker en hem. Rømer presenteerde op 20 augustus een model aan de Academie 15).

  Van juli tot december [1678] werden veel waarnemingen gedaan van kleine diertjes 16) — in de noten spreken we van infusoriën, bacteriën, enz. —; men komt er de namen tegen van Rømer, Hartsoeker, Thuret en in oktober van de la Hire die pas tot lid was benoemd 17). Broer Constantijn deed in den Haag dergelijke waarnemingen, misschien minder talrijk. Huygens maakte enkele aantekeningen over de manier van waarnemen 18) waarschijnlijk bestemd voor de "Dioptrica", evenals andere korte stukken 19): zie wat gezegd is in T. XIX 20) over een eerste kopie van het Traité de la Lumière (beschouwd als deel van een groter werk). We hebben elders 21) opgemerkt dat Huygens misschien de eerste microscopist is die de voordelen heeft gemerkt die verlichting tegen een donkere achtergrond kan bieden.



  Na op 13 augustus de vlakke meetkundige plaatsen van Apollonius te hebben behandeld 22) stelde Huygens op 3 september een middel voor om "in de toekomst schepen te behoeden voor het gevaar te breken tegen land" 23). Dit met het oog op "het ongeluk dat kort geleden de vloot van de koning is overkomen onder M. de graaf d'Estrée".

  Graaf Jean d'Estrée, voegen we eraan toe, was er in 1677 in geslaagd het eiland Tobago te veroveren op de Hollanders — in 1676 had hij dit eiland al aangevallen — en vertrok na overwintering op Martinique op 7 mei 1678 om ons het eiland Curaçao af te nemen. Maar zonder loods varend verloor hij bijna zijn gehele eskader voordat hij dit eiland had bereikt: een twaalftal van zijn schepen leed op 11 mei schipbreuk op rotsen ten oosten van het eiland Bonaire.

[ 707 ] [ n ]

Teruggekeerd in Frankrijk werd hij niettemin tot maarschalk benoemd wegens de verovering van Tobago. De vijandelijkheden werden niet hernomen aangezien in augustus de vrede van Nijmegen getekend werd, zoals we hierboven hebben gezegd. We zien niet dat Huygens een toespeling heeft gemaakt op het feit dat dit ongeluk geheel en al in ons voordeel was. Met overwegingen van deze aard had hij niets uit te staan.

schip   Volgens hem zou het, om de weerstand tegen de deining [na het aan de grond raken] te vergroten, nodig zijn onder de kiel van elk schip enkele sterke balken aan te brengen, als veren dienend. Men ziet er ook de vormen van [fig.] bij Gallon in zijn "Machines et inventions approuvées par l'Académie Royale des Sciences" van 1735. We hebben niet gevonden dat men deze uitvinding ooit heeft gebruikt.



ballon   In de Varia van dit deel ziet men, om­streeks dezelfde tijd, plannen voor buskruit­motoren * ) bestemd om water of zware lasten op te heffen 24), evenals enige beschouwingen over het idee van Terzi de Lana — een idee dat Huygens en anderen ook hadden gehad — om zich in de lucht te verheffen door middel van ballonnen of "luchtledige bollen" 25). De la Roque vroeg hem of dit laatste onderwerp naar zijn mening een zaak was voor het Journal 26). Huygens schijnt ontkennend te hebben geantwoord, want het Journal heeft geen melding gemaakt van Lana.



  In dit jaar [1678] neemt Huygens na een tiental jaren de studie van het magnetisme weer op 27). Hij is er nu wel van overtuigd dat de materie van magnetische wervels minder subtiel is dan die welke de zwaarte maakt. Hij vergelijkt hypothetische wervels met die welke met zijn microscoop werkelijk te zien zijn in urine en druivensap. In plaats van de twee magnetische vloeistoffen waarvan Descartes spreekt — we hebben het al gezegd op p. 646 — neemt hij maar één enkele aan.

  De berekening van de "Voordelen van de bankier bij het bassetspel" lijkt ons eerder van 1678 dan van 1679 zoals T. XIV zegt 28).

  We wijzen op de figuur van een raderwerk waarin epicycloïdale lijnen voorkomen ("raderen

[ 708 ] [ n ]

van Rømer met beschrijving van epicykels"); we hebben er uitleg van gegeven in T. XVIII 29). In december 1678 en ook in de maand januari daaropvolgend hield Huygens een lezing over de "epicycloïdale lijnen" 30). Daarbij noemde hij pater de Vaumesle, geestelijke uit Normandië, die onderzoek had gedaan aan deze lijnen en die hem erover had geschreven. Een bladzijde over de gewone cyloïde is er het vervolg op 31).



  In 1678 werden tot lid van de Academie benoemd Jean Marchant, plantkundige, en de abt de Lannion, meetkundige. Zie p. 311 en 464 van T. VIII.


1679

  We hebben in T. VIII weergegeven het medaillon in marmer van Huygens door Jacques Clérion, daterend van 1679, evenals een penning met deze datum, die aan de achterkant laat zien de god Saturnus, evenals de planeet; behalve zijn zeis houdt de god van de tijd in zijn hand een slinger die tussen cycloïdale plaatjes slingert.

portret in marmer medaille

  Huygens beweert zelf zijn penning even goed te kunnen maken als de beeldhouwer, althans "in klei in het groot"; die "veel beter gelijkt dan die van mijn goede man" 32). Terloops roemt hij de techniek van de oude beeldhouwers. Ook later, wanneer sprake zal zijn van een vergelijking van de ouden met de modernen, een onderwerp dat de broers Perrault interesseerde, zien we hem geneigd de oude beeldhouwkunst te loven 33). Helaas bezitten we niet de brief van Huygens aan Charles Perrault waarop deze antwoordde op 8 juni 1679. Men ziet er o.a. dat Ch. Perrault niet veel waardering had voor Aristophanes, Euripides, Sophocles, Theocritus en Anacreon (misschien zonder ze te kennen, aangezien hij ze vertaald wilde zien); we weten niet wat Huygens hem over dit onderwerp had geschreven, ter gelegenheid van een bepaalde publicatie van Perrault, als hij al een mening over deze dichters heeft uitgesproken. Maar omdat hij enkele malen Griekse bucolische dichters citeert 34), blijkt dat hij die tenminste waardeerde. We kunnen niet hetzelfde beweren over Euripides en Sophocles. In zijn jeugd 35) heeft hij

[ 709 ] [ n ]

blijkbaar geen kennis gemaakt met hun werken. Wel komen we tegen in de veilingcatalogus van zijn rijke bibliotheek "Euripidis Tragoediae, gr. lat." 36). We vinden er ook Aristophanes 37) evenals Anacreon en Sappho 38). In 1690 zal hij schrijven 39): "Over de roem van kunstenaars zoals Apelles, Phidias. Kleiner dan van dichters". Even daarvoor had hij Homerus genoemd 40).

  Nu we over kunst spreken kunnen we nog een keer zeggen dat hij zich voortdurend interesseerde, hij en zijn broer Constantijn, voor schilderijen, penningen enz. Dat was niet zonder uitzondering het geval met al zijn landgenoten. We zien hem in juni 1679 een bepaalde Hollander, "belangrijk op de Beurs van Amsterdam", brengen bij verscheidene schilders en verzamelaars van kunstwerken eraan toevoegend dat hij er nog mee wil doorgaan "op voorwaarde dat hij op zijn minst doet alsof hij mooi vindt wat men hem toont, want ik vind dat hij er een beetje volkomen op is ingesteld niets te bewonderen" 41). In deze laatste woorden menen we een wat ironische herinnering te kunnen opmerken aan de filosoof Bornius, Horatius citerend 42).



  De waarneming van micro-organismen — in hun soort ook bewonderenswaardig; vergelijk het Griekse citaat door vader Constantijn op p. 449 hiervoor — ging nog altijd door. Huygens noemt waarnemingen van januari, april, juni, juli en augustus 1679, en een van maart 1680 43). diertjes, A .. F In mei 1679 44) las hij in de Academie een brief van Leeuwenhoek voor. In dezelfde maand spraken zowel Picard als de la Hire over waarnemingen gedaan met de nieuwe microscoop 45). Huygens vraagt zich af [<] of Leeuwenhoek met zijn kleine lensjes alles heeft kunnen zien wat hijzelf waarnam; uit de brieven van de Delftse microscopist, zowel aan hem als aan zijn vader [<], blijkt dat dit inderdaad het geval was; ze zijn te vinden in ons T. VIII.

[ 710 ] [ n ]

  Omstreeks deze tijd interesseerde de Academie zich ook voor fosfor, waarvan monsters door Tschirnhaus en Leibniz uit Duitsland werden gezonden 46).

  We zien niet dat Huygens aan zijn collega's heeft laten zien zijn meting van de breking enz. van een montmartriet-kristal 47).



  Van 13 mei tot 22 juli 1679 sprak Huygens negen of tien maal over "de Dioptrica" of liever over de theorie van het licht: er wordt gezegd dat hij las "het eerste deel van zijn verhandeling dat bevat de natuurkundige redenen van de breking en van de verschijnselen van het IJslands kristal" 48). Zowel tijdens als na deze lezing bevestigde hij zijn theorie nog met waarnemingen 49). Op 3 november schrijft hij aan broer Constantijn "Ik heb een manier gevonden dit kristal te verdelen en te polijsten, wat men voor onmogelijk hield" 50).

  In de Academie interesseerde men zich algemeen voor het licht: al in maart 1679 had de Carcavy voorgesteld "een gehele optica te maken" waaraan hij wilde dat Mariotte, Picard en de la Hire zouden werken en op 19 juli, voordat Huygens klaar was, begon Mariotte zijn verhandeling over kleuren te lezen die het licht zou zien in 1681 51). Zie over waarnemingen van Mariotte en de la Hire p. 268 hiervoor.



  In augustus 1679 schreef Huygens een "memorie om te dienen voor de heer Pellisson die de geschiedenis van de koning schrijft" 52); hij geeft er een vluchtig overzicht in enkele bladzijden van het werk van de Academie, althans van hetgene dat hem het meest interesseerde. Hij meent te kunnen beweren dat er wordt

door bijna alle hedendaagse filosofen aangenomen dat er niets is dan de beweging en de vorm van de deeltjes waaruit alles is samengesteld die alle bewonderenswaardige werkingen voortbrengen die we in de natuur zien.

We lezen er ook:

Men is bezig (en dit is een der gewichtigste werken waarvoor het observatorium moet dienen) een nieuwe beschrijving te maken van de hemel waar alle vaste sterren nauwkeurig op hun plaatsen worden gezet, wat de grondslag is van de gehele sterrenkunde.

[ 711 ] [ n ]

Hierover had hij gesproken in 1667 en het is in 1682, na zijn vertrek, nog zijn aanbeveling aan de la Hire, als hij zegt "ik constateer ook meer en meer de behoefte die de sterrenkunde heeft aan deze correctie van de sterposities die dient als grondslag voor al het andere". We hebben deze passage van de brief aan de la Hire [<] al geciteerd op p. 13 van T. XXI in een Voorbericht grotendeels gewijd aan de door Huygens voorgestelde methode om nauwkeurig de posities der gesternten te bepalen. In 1690 schrijft Huygens, sprekend over de la Hire: "Hij doet wat ik altijd verlangd had voor de vaste sterren" 53).

  We vinden nog in 1680 een klein artikel over de tijdvereffening 54), een waarneming van Saturnus 55) en een stuk over een bepaalde [om de lengteas] omkeerbare kijker, opgehangen aan twee draden waarvan Huygens zich voorstelt de boveneinden vast te zetten "op een muur die noord-zuid geplaatst moet zijn, zoals de zijden van de zuidelijke en noordelijke vensters van het observatorium", dit "om de verschillen waar te nemen van de rechte klimmingen der vaste sterren" 56).



  De Academie was steeds verplicht zich bezig te houden met de tuinen enz. van Versailles. In T. XIX 57) is melding gemaakt van de experimenten van augustus 1679 gedaan te Versailles door Rømer, in tegenwoordigheid van Picard en Colbert, over de uitstroming van water door grote of kleine openingen. De naam Huygens is er ook te vinden. Van deze tijd dateert de bouw van de "fontein met kwikzilver" die, voegt Huygens toe, eveneens kan werken met water 58). Men ziet bovendien dat hij zich interesseert voor de "barriere (en rollen) in praktijk gebracht in Versailles door M. Franchini en Perrault" 59).

ontwerp van waterpas   Waterpaswerken moesten worden uitgevoerd, in Versailles zoals elders. "Al twee maanden zijn meneer Picard en ik het grootste deel van de tijd bezig met waterpassen in Versailles", schreef Rømer al in 1677 60). Het is niet verbazingwekkend dat Huygens besloot ook een waterpas te bouwen, zoals o.a. zowel Picard als Rømer hadden gedaan 61). Zijn eerste stuk over dit onderwerp dateert van 14 augustus, hij deed er mededeling van aan de Academie op 18 november 62) en zijn "Nieuwe uitvinding

[ 712 ] [ n ]

van een waterpas met kijker dat zijn proef meedraagt, enz." 63) verscheen in het Journal des Sçavans van januari 1680. Een tweede artikel werd in februari gepubliceerd: "Bewijs van de nauwkeurigheid van het waterpas enz." 64). — In T. XXI hebben we aan de stukken met betrekking tot dit onderwerp toegevoegd 65) een aanhangsel over het waterpas van Thévenot dat al van 1661 dateerde maar waarmee Huygens zich pas in 1692 bezighield. — In een brief aan Leibniz van november 1679 66) spreekt hij over de voordelen van zijn waterpas "dat kan worden gericht en geijkt op een enkele standplaats, zodat men zich bij elke waarneming ervan kan verzekeren juist gewerkt te hebben, wat niet zo is bij alle andere die ik tot dusver heb gevonden, althans die met een verrekijker, zoals de mijne is". In deze zelfde maand november zal Cassini ook een waterpas van zijn uitvinding aan de Academie tonen 67). De la Hire zal in 1686 schrijven dat het instrument van Huygens "van alle waterpassen het meest in zwang is" 68).



  Leibniz interesseerde zich in deze tijd, behalve voor fosfor en heel wat andere onderwerpen, voor methoden om "onderaards water te putten dat de werkers hindert" in de mijnen van de Harz 69), waarover Huygens ook op zijn verzoek advies gaf. Maar het voornaamste onderwerp van deze jaren in de brieven van Leibniz, dat zijn de nieuwe methoden in de wiskunde. Zie b.v. zijn "Voorbeeld volgens mijn nieuwe methode van raaklijnen" 70) waarmee Huygens zich pas veel later bezighield 71). Huygens is zeer overtuigd van de gestadige voortgang van de wiskunde; zie b.v. wat hij schrijft aan S. de Fermat, zoon van de grote Fermat 72) en in de memorie gericht aan Pellisson 73). De bescheidenheid die hij laat zien in de brief aan Fermat lijkt ons aan te tonen dat zijn mededelingen van 1680 aan de Academie — over vergelijkingen van de derde graad en over snijpunten van kegelsneden waarvan de assen evenwijdig zijn of loodrecht op elkaar staan 74) — hem niet van zeer groot belang moeten hebben geleken in vergelijking met de gezichtspunten van Leibniz, hoewel

[ 713 ] [ n ]

de la Hire 75) zegt zijn methode te bewonderen om vergelijkingen van de derde graad op te lossen, en zelfs de beleefdheid heeft eraan toe te voegen dat hij meer achting heeft voor Huygens "dan voor al onze meetkundigen, oude zowel als moderne" 76).



  In juni 1679 stelde Huygens aan de Academie voor "een machine om lucht tot 8 of 900 keer samen te persen" 77). Misschien hoopte hij dat een zo sterke samenpersing de aard van de lucht zou veranderen. Zie over dit onderwerp p. 339-341 van T. XIX. Het is niet zeker of de figuren met potlood die we daar reproduceren, betrekking hebben op proeven over samenpersing 78).



3 magneten   Op 25 mei 1680 "begon men te lezen de ver­handeling over de magneet van M. Huygens" 79), waarvan de lezing doorging op 1 juni. We hebben deze verhandeling gepubliceerd in T. XIX 80) zoals die is te vinden in T. X van de Registers. Daarop volgen enkele andere stukken van 1680 81). Het feit dat Huygens zich voor experimenten kon bedienen van een magneet van de Carcavi brengt ons ertoe te veronderstellen dat hij niet meer zo'n slechte relatie met deze collega had als vroeger [<] hoewel we in zijn brieven geen aanwijzing vinden van een verzoening.

  Een andere natuurkundeproef: in november neemt Huygens een echo waar te Chantilly tegen de treden van een grote trap en hij vergelijkt het geluid met dat van een buis met een bepaalde lengte 82).



  Op 26 december 1680 verscheen in Parijs de grote komeet die zowel Huygens als de andere sterrenkundigen waarnamen. In november was al elders melding gemaakt van een komeet en we kunnen tegenwoordig wel met zekerheid zeggen dat het dezelfde was.

[ 714 ] [ n ]

Cassini handelde al op 4 januari 1681 erover voor de Academie. Zoals te zien is in zijn boekje van dat jaar 83) ontkende hij de identiteit van de twee kometen. Huygens was dezelfde mening toegedaan. komeetstaart Om aan de identiteit te geloven was het nodig niet overtuigd te zijn van de waarheid van de stelling, aangenomen door Huygens, hoewel niet door Cassini, dat kometen ongeveer rechte banen volgen. Hij las erover voor de Academie op 1 en 8 februari en schreef over deze komeet, en kometen in het algemeen, de lange stukken die we hebben gepubliceerd in T. XIX, met een Voorbericht. Zijn waarnemingen zijn ook in T. XIII [XV] te vinden 84). Hij bericht ons dat Rømer geloofde dat de komeet van november dezelfde kon zijn als die van december 84). In deze stukken bespreekt hij de meningen van Kepler, Wren, Descartes, Rembrantsz. van Nierop, Seth Ward, Cassini en Horrocks. Kort gezegd denkt hij dat materie van kometen afkomstig is van de zon ofwel zich ophoopt in de uitgestrektheid van het planetenstelsel. Pythagoreïsche filosofen hadden evenwel de kometen al beschouwd (hoewel zonder argumeten, naar het lijkt) als planeten die na lange tijd opnieuw verschijnen 85). Zijn vader had a priori teveel vertrouwen gehad in zijn orakels! 86)



  Kort daarna werd Huygens ziek. Zijn zus Suzanne 87) en haar echtgenoot Ph. Doublet kwamen, met hun drie kinderen, hem bezoeken en vervolgens hem mee terug nemen naar den Haag, waar ze op 11 september arriveerden.

  Hij bracht met zich mee een planetarium van zijn uitvinding "dat de heer Colbert had goed gevonden dat ik zou laten bouwen, en waaraan nog maar net was begonnen" 88). Hij had voor dit doel in 1680 serieuze sterrenkundige studies gemaakt waarop we zullen terugkomen 89). Deze studies gaan vooraf aan zijn mededelingen en stukken over kometen; ze verklaren waarom hij daar ook zoveel schrijvers aanhaalt.



[ 717 ] [ n ]

Aanhangsel bij 1666 - 1681


  Het is ons natuurlijk onmogelijk alle recente publicaties aan te geven waarin Huygens wordt genoemd en nog minder die met betrekking tot andere geleerden van zijn tijd van wie de namen in deze biografie voorkomen. We hebben al op p. 670 gezegd dat we ons ertoe moeten beperken de andere personen van de zeventiende eeuw te beschouwen zoals ze zich aan hem voordeden. Niet genoemd hebben we in de voorgaande paragrafen, en trouwens ook niet in T. XX, het "James Gregory tercentenary memorial volume" van 1939 — met het artikel "James Gregory and Christiaan Huygens" van E. J. Dijksterhuis — dat de grootheid van deze wiskundige doet zien. Evenzo geven de korte passages waarin we op de voorgaande bladzijden over Leibniz hebben gesproken geen enkel idee van de intensiteit waarmee de Duitse filosoof zich op de wiskunde toelegde tijdens de jaren van zijn verblijf in Parijs. Het is passend op te merken dat deze activiteit grotendeels onafhankelijk is van de invloed van Huygens, die Leibniz niet vaak heeft ontmoet. Dit is een onderwerp dat in de eerste plaats interessant is voor de uitgevers van de werken van Leibniz, waarvan de de voltooiing niet aanstaande is ondanks de zorgen die men er aan wijdt en de verschijning van nieuwe brochures die er betrekking op hebben.

  Van deze laatste past het te noemen "Leibniz' Mathematische Studien in Paris" door J. E. Hofmann 1) waar men kan lezen (p. 19) dat Huygens in 1674 aan Leibniz diens Rekenkundige kwadratuur terugstuurde — zie p. 689 hiervoor — mit hinzugefügten Randnoten, evenals (p. 29) beschouwingen over de brief van Huygens aan Leibniz over de manuscripten waarvan deze laatste hem kennis gaf in 1675: zie noot 214 van p. 695 2).

  Hetzelfde onderwerp (Leibniz in Parijs) wordt uitgebreider behandeld door dezelfde schrijver in zijn "Entwicklungsgeschichte der Leibnizschen Mathematik" dat zal verschijnen in de loop van dit jaar 1949. Er is dikwijls sprake van J. Gregory en andere wiskundigen.


  Men heeft hierboven gezien (p. 689) dat Huygens aan Leibniz leende het boek van Gregory "De vera circuli quadratura" van 1667 3).
  Het exemplaar van "Geometriae pars universalis" van Gregory 4) dat in bezit was

[ 718 ] [ n ]

van Huygens is door Leibniz gekocht; het bevindt zich tegenwoordig nog in Hannover. Zoals we ook hierna zeggen (p. 764) had Huygens de gewoonte zijn boeken van kanttekeningen te voorzien. In het betreffende boek zijn het de volgende:

P. 5 verso  van het voorwoord:  Of het niet even onmogelijk is dat een cirkel een kegelsnede snijdt in één of drie punten. En toch zijn kubische vergelijkingen van dit soort snijding op te lossen 5).
P. 3. prop. 2. Dit is de methode van Heuraet 5).
P. 16. prop. 5. Dit kan bewezen worden onder het voorbehoud, dat aan het eind van het voorstel staat 6).
P. 86. prop. 46. Dit probleem samen met de 3 volgende heb ik in 1658 gevonden en beter geconstrueerd. De schrijver heeft het genomen uit het boek van Wallis 7).
P. 96.  prop. 51. Dit had ik ook al gevonden in 1657 8).
P. 115. prop. 63. Vondst van Wren 9).
P. 128. prop. 69. Goed 10).
P. 130.  prop. 70. Uitstekend bewijs 11).



[ 719 ]

Huygens in Holland,  1681 - 1695


[ 721 ] [ n ]

§ 1.   DEN  HAAG   en   HOFWIJCK,   sept. 1681 - juni 1689

  In den Haag installeerde Christiaan zich zoals altijd in het huis van zijn vader. Hij was er dubbel welkom aangezien de grijsaard er sinds enige tijd alleen woonde, weliswaar zonder werkeloos te zijn: hij behield nog steeds de titel van raadgever 1) of liever president van de raad van stadhouder Willem III wat geen sinecure was. In 1679 had hij zijn grote autobiografische gedicht "De vita propria" geschreven * ) waarvan we eerder 2 ) een passage hebben geciteerd die betrekking heeft op Christiaan — niet de enige, zoals men begrijpt. We ontlenen er hier maar vijf verzen aan waarin hij zegt dat hij zich in zijn jeugd tot Aristoteles heeft moeten wenden aangezien Descartes nog niet zijn nieuwe licht had doen schijnen.

[Marge:]Philosophia Physica [^]

Jamque per abstrusas rerum caelique solique
Ducebar causas: quas ut de fonte Stagirae
Purius haurirem, (nondum Cartesius auctor
Luce nova fucum vero detraxerat) alter
Ecce labor sudorque, novum maris aequor arandum.

A. Loosjes vertaalt, zeer vrij [^]:

Nu werd ik omgevoerd, als met een snelle vlugt,
Door al de paden heen van water, aarde en lucht,
Om met mijn zwak vernuft en jeugdig brein te dringen
Tot in het heiligdom en oorzaak aller dingen.
Nog had Cartesius vernuft en schranderheid
Het nevelheir niet door zijn licht uit één verspreid:
Tot Aristoteles moest ik me, als bron, begeven.  ° )

  De betekenis van dit korte aan Descartes betoonde eerbewijs moet niet overdreven worden; maar het is een geheel spontaan eerbewijs, dus wel echt 3).

[ 722 ] [ n ]

  Hij was alleen, zeggen we, aangezien zijn oudste zoon en zijn gezin tot zijn grote spijt het huis in juni 1680 4) hadden verlaten om zich elders te vestigen 5). Hij had wel gewild dat Christiaan hem al in dat jaar hem enige tijd gezelschap was komen houden.

  Dat hij nog steeds belangstelling had voor het werk van zijn zoon, blijkt uit de brieven over kringen en bijzonnen die hij in april en mei 1681 ontving uit Scandinavië door bemiddeling van Rumpf te Parijs, waar de zieke Christiaan in deze maanden nog verbleef 6 ).



  Zodra Huygens was teruggekeerd in zijn geboorteplaats wendde hij zich tot de bekwame van Ceulen 7) voor de bouw van het ontworpen planetarium. We weten niet of deze vakman gebruik kon maken

[ 723 ] [ n ]

van wat hij al in Parijs had gebouwd. In de maand augustus 1682 [<] meldt Huygens de voltooiing aan Colbert 8). De "Descriptio Automati planetarii" [Beschrijving van het planetarium] (T. XXI) — gepubliceerd in de "Opuscula postuma" — dateert van veel later. Men kan bovendien raadplegen de figuur tegenover p. 525 van T. XVIII en die tegenover p. 181  * ) van T. XXI.

foto voorkant foto achterkant

De planeten werden in beweging gezet, en worden het tegenwoordig nog steeds, door een uurwerk. In de "Descriptio" (T. XXI) ontbreekt de figuur die we genoemd hebben Fig. 146 9); deze dient om "uit te leggen op welke manier de juiste ongelijkheden der bewegingen voortkomen uit de omwentelingen van onze wielen"; hier is ze te zien.

[Figuur 146 van T. XXI.]
cirkels, lijnen, draaiwiel

  Een vrij groot aantal planetaria was eerder gebouwd [^], waarvan het oudste, dat van Archimedes, door Huygens kort wordt genoemd in 1682 10) en opnieuw in de "Beschrijving" 11), en langer in een ander stuk van onzekere datum 12). Hij ontleent gegevens over andere constructies aan "Almagestum novum" [p. 505] van Riccioli. Men ziet er o.a. dat Kepler het nauwelijks goedkeurde dat een sterrenkundige zijn tijd verdeed met het bouwen van planetaria 10). Dat was niet de mening van alle tijdgenoten van Huygens. Met name Rømer legde zich erop toe; en hij kon in Parijs profiteren van de talenten van de klokkenmaker Thuret. We hebben hierboven 13) zijn plan genoemd dat tijdens de afwezigheid van Huygens aan de Academie werd gepresenteerd; en het stuk van Huygens "Voordelen van mijn toestel boven dat van Mr. Romer" 14) geeft aan dat hij bij het zich op zijn beurt toeleggen op dit onderwerp, weloverwogen in concurrentie ging met de Deense sterrenkundige.

  Elders hebben we gezegd 15) dat Rømer tychoniaan was, evenals Cassini, en bijgevolg de centrale plaats aan de aarde had gegeven; terwijl Huygens, die het streven had mee te werken aan de definitieve overwinning van het stelsel van Copernicus (waarbij het steeds gaat over het eenvoudige stelsel van Copernicus, vergelijk p. 511 hiervoor), dit ware stelsel had aangenomen, dat in het algemeen miskend werd in de scholen 16). Het is belangrijk de mensen te laten zien, zal hij in 1686 17) zeggen, "dat, als ze zich uitsluitend bezighouden met het ware stelsel, er geen belemmering is, en dat het een gemakkelijke en vanzelfsprekende zaak is".

[ 724 ] [ n ]

  Was onze opmerking over het planetarium van Rømer juist? We hebben deze elders 18) gecorrigeerd door te zeggen dat in de figuur van het planetarium zoals men die ziet in het Journal des Sçavans van 1682 [^] het niet de aarde is die de centrale plaats inneemt. Weliswaar kan men zich afvragen — aangezien ze er, zou men zeggen, optreedt als het belangrijkste lichaam — of het niet alleen voor het gemak van de constructie is dat de zon in het midden is gezet.

  De kwestie, te weten of Rømer tychoniaan was of niet, is niet eenvoudig: Huygens spreekt slechts van één enkel planetarium van hem in Parijs, maar er zijn er verscheidene 19) en bovendien bouwde Rømer ze nog in Denemarken, na Parijs definitief verlaten te hebben in hetzelfde jaar als Huygens. In T. XVIII 20) hebben we Horrebow aangehaald die in zijn "Basis astronomiae" [1735] zegt dat het planetarium van Rømer (lees: één van zijn planetaria) met de hand werd bewogen [fig.] en dat het de beweging van zon en planeten weergaf volgens het geocentrische stelsel van Brahe.

  We hebben in T. XXI 21) laten zien dat Huygens' studie, nog in Parijs, van de inzichten van Kepler, Boulliau, Seth Ward, en Mercator over de planeetbanen, evenals zijn kennis van die van Rembrandtsz. van Nierop, hem ertoe brachten voor de beweging van zijn planeten in excentrische cirkelbanen formules aan te nemen die voor elk ervan de periodieke snelheidsvariatie zuiver aangaven. Deze formules schenen hem niet zonder goede redenen zo nauwkeurig dat dergelijke bewegingen zelfs voor waar aangenomen konden worden: het verschil met wat aan de hemel zou worden waargenomen met de hypothese van een absolute nauwkeurigheid van de wetten van Kepler was zeer gering. Zonder dat de planeten ellipsen doorliepen kon hij dus aan Colbert schrijven dat hun loop zeer nauwkeurig was "zowel wat betreft de gemiddelde beweging als de ongelijkheid die vereist dat ze langzamer gaan naarmate ze zich verder van de zon bevinden, waarbij ik de hypothese van Kepler heb weergegeven". Het was natuurlijk niet voldoende deze bewegingen berekend te hebben, hij had zich bovendien het mechanisme moeten voorstellen dat ze kon laten uitvoeren door de planeten. Over de berekening van de aantallen tanden van de tandwielen enz. kan men de verschillende stukken van T. XXI raadplegen [<].



  De brieven van broer Constantijn — vaak uit den Haag afwezig, en dan verblijvend in Dieren in zijn hoedanigheid van secretaris van de stadhouder — waarvan de eerste is gedateerd op

[ 725 ] [ n ]

2 februari 1682, en de antwoorden van Christiaan, laten zien dat de twee broers zoals vroeger samen werkten aan het slijpen van lenzen. Van 1682 22) dateert het stukje met figuur 23) over de "uitstekende en beproefde methode voor het geven van de volmaakte bolvorm aan slijpvormen van messing die dienen voor het werk aan telescoopglazen".

  De stukken over de overgangen van Mercurius voor de zon laten zien 24) dat Huygens evenals de andere sterrenkundigen, vooral belang stelde in de exacte positie van de knopen van de planeetbaan; het gaat hier om een bespreking van resultaten die door verschillende waarnemers waren verkregen. Een beschouwing van 1682 over de afmetingen van het zonnestelsel 25) is gegraveerd op de voorplaat van het planetarium [<].

  Voor broer Lodewijk liet Huygens een waterpas met kijker bouwen "eenvoudiger, goedkoper, en minder onderhevig aan schudden door wind" 26).



  Een lang stuk over derdegraadsvergelijkingen dateert eveneens van 1682 27). Huygens heeft blijkbaar berekeningen gemaakt voor eigen genoegen, niet met het doel ze te publiceren.

  Dezelfde opmerking is van toepassing op een kansberekening van 1683, afgemaakt in 1688 28).



  In 1682 begonnen de onterechte aanvallen van abt Catelan 29), zwartmaker van "Horologium oscillatorium", waarop Huygens toen maar kort antwoordde. Aangezien we de opeenvolgende stukken opgesomd en besproken hebben van zowel Catelan als

[ 726 ] [ n ]

van Jakob Bernoulli, van de markies de l'Hôpital en van Huygens zelf (jaren 1684 en 1690) in het hoofdstuk "Latere controverse over de Huygens' bepaling van het slingermiddelpunt" 30) van T. XVIII, menen we er beter aan te doen het bij dit overzicht te laten, waar overigens ook aan het eind vermeld worden het artikel van Jakob Bernoulli van 1703 en dat van 1727 van zijn broer Johann. Huygens beschouwt het, zoals tevoren, als volstrekt legitiem zich te baseren op het principe van een eeuwige beweging, of liever beweger 31). In het bijzonder: het zwaartepunt van een systeem kan niet vanzelf stijgen boven een horizontaal vlak 32).


1683

  Huygens had al in 1682 terug willen keren naar Parijs, in de mening dat men hem daar verwachtte. Maar toen hij geen aanmoediging ontving, vroeg hij aan Colbert verlof nog drie of vier maanden in Holland te mogen blijven, wat hem werd toegestaan 33). Na afloop van deze termijn verlengde hij nochtans zijn verblijf in den Haag: "het was — schrijft hij 34) — om de uitvinding van de lengtebepaling door middel van mijn uurwerken verder te brengen, op verzoek van de Verenigde Oost-Indische Compagnie" (zie over dit onderwerp p. 509-510 van T. XVIII). Nadat Colbert was overleden, op 6 september 1683, geloofde hij zich meteen te moeten richten tot diens opvolger 35) le Tellier, markies van Louvois, en in de brief aan hem had hij het eveneens over het planetarium "waarvan ik me herinner de eer gehad te hebben er met u over te spreken". Hij voegde eraan toe dat hij wachtte op de bevelen van de markies. De toon van het antwoord van Louvois, dat we niet bezitten, beviel Christiaan niet en vooral zijn vader niet 36). En inderdaad, latere pogingen — samengevat door Brugmans in zijn al meermalen aangehaalde boek — leidden niet tot het doel. We zien er hier van af uit te weiden over een zaak die de activiteit van Huygens geenszins schaadde. Deze zal in 1685 schrijven o.a.: "deze handelwijze van de Fransen ten opzichte van mij is nogal barbaars, en ik zou die slechts kunnen toeschrijven aan de grondregel die ze hebben om niemand in dienst te nemen die van onze religie is ofwel aan kuiperijen van enkele afgunstige lieden". We moeten evenwel bekennen dat, als wij

[ 727 ] [ n ]

in de plaats van Louvois waren geweest, we ook in overweging zouden nemen — wat hij heeft kunnen doen — dat zowel de vader als broer Constantijn verbonden waren aan de dienst van van de prins van Oranje, tegenstander van Lodewijk XIV; was het wel nodig om in vrij nauwe relatie te blijven met deze familie? Vader Constantijn zag het niet zo; volgens hem — vergelijk p. 660 hiervoor — kon een zekere solidariteit van de heersende klassen blijven bestaan ondanks oorlogen en geschillen, van religie of andere. De onbeleefdheid van Louvois die aan zijn zoon zelfs niet "een enigszins eervol ontslag" 38) verleende, schokte hem.

  Weliswaar zou het slechts een betrekkelijk ontslag zijn geweest. Want al ontving hij geen toelage meer, Huygens bleef lid van de Académie des Sciences 39).

  Louvois heeft geen woord gezegd over het voorstel, voor 620 écus het planetarium van Huygens te kopen. Die van Rømer waren al duur genoeg geweest 40). Hij was van mening dat de Academie vooral moest onderzoeken wat nuttig was.



  Vader Constantijn stelde aan Christiaan voor, zijn plaats in te nemen in de raad van zijne hoogheid, maar de zoon weigerde. We vernemen het pas later, in 1689 41), als Christiaan, gezien de zwaarte van de belastingen, dingt naar een vacante plaats in de raad, die de stadhouder, sedert 1688 koning van Engeland, hem echter niet verleende, naar zijn zeggen ervan overtuigd dat hij hogere gedachten had dan om zijn tijd te verbeuzelen met rentmeesters 42). De koning had gelijk. Hoewel het fortuin van de Huygensen niet meer zo groot was als vroeger 43) kon Christiaan, nog steeds vrijgezel, zeer goed leven als ambteloos burger. Temeer daar hij vanaf 1686 44) een prebende ontving namens de koning 45).


[ 728 ] [ n ]

  Een van onze Voorberichten van T. XVIII 46) handelt over de "praktische toepassing op uurwerken, van verschillende min of meer isochrone trillende bewegingen" vanaf 1675 tot 1694. cilindrische slinger De toepassing van december 1683 van torsie­slingeringen ("cilindrische slinger met drie koorden"), het eerste plan van 1683 of 1684, van de "volmaakte zeewaardige onrust" en de toepassing van de driehoekige slinger [<] op een zeewaardig uurwerk 47) gebouwd omstreeks 1685 — p. 527-543 van T. XVIII — behoren tot de periode die ons bezighoudt. Huygens werkte met van Ceulen tenminste tot 1685. Niet vergeten moet worden 48) de intuïtieve generalisatie (overigens al van 1675 daterend) van het tautochronisme van de trillingen: dit gelijkblijven van de trillingstijd, aangetoond in het geval van een rechtlijnige beweging onder invloed van een kracht die evenredig is met de uitwijking langs de rechte, blijft volgens hem bestaan — en we weten dat hij gelijk had — als het gaat om een slingering om een as als gevolg van krachten waarvan het moment ten opzichte van de as evenredig is met de uitwijkingshoek.
zeeklok Het verslag van Huygens over de lengtebepaling met zijn uurwerken op de expeditie van 1686-1687 naar Kaap de Goede Hoop is te vinden in T. IX 49). We hebben in T. XVIII 50) kunnen vaststellen dat al was het in het algemeen onmogelijk nauwkeurige lengten te krijgen met uurwerken, het toch overdreven zou zijn te zeggen enige uitkomsten in het geheel geen waarde hadden.

  Dat is niet zeer veel lof, maar het is te begrijpen dat na dit gedeeltelijk slagen de Verenigde Oost-Indische Compagnie het experiment wenste te hervatten.

  Er was overigens een opmerkelijk resultaat, op de terugreis van de Kaap naar het eiland Texel: de gang van de uurwerken was voldoende nauwkeurig om tot Huygens' voldoening de vermindering van de zwaaartekracht aan te tonen die het gevolg is van de dagelijkse omwenteling van de aarde 51). Ondanks zijn instructie 52) had de stuurman Helder ongelukkigerwijze niet de lengte van de secondeslinger op de Kaap gemeten, wat de waarneming van Richer van 1673 in Guyana had kunnen bevestigen; maar het was voortaan tamelijk duidelijk dat deze waarneming bevestigd was. Dat is overigens wat Huygens al tegen het einde van 1686 voldoende waarschijnlijk achtte om eruit te concluderen dat de middelpuntvliedende kracht, als gevolg van de draaiing van de aarde, er een sferoïdale vorm aan geeft, licht afgeplat, overeenkomstig wat men constateert in het geval van de planeet Jupiter waar deze afplatting zich duidelijker openbaart door zijn grotere omwentelingssnelheid 53). Zie over zijn eerdere twijfel p. 620 hiervoor.


[ 729 ] [ n ]

1684

  Tot de voornaamste bezigheden van Huygens vanaf 1684 behoorden de berekeningen en de redactie van de Dioptrica-hoofdstukken. In T. XIII hebben we kunnen zeggen 54) dat de data van de verschillende gedeelten van wat we hebben genoemd het "Derde deel" dikwijls moeilijk zijn te bepalen, telescoop, 2x

maar dat in het algemeen de gedeelten die handelen over telescopen 55) zijn geredigeerd of herzien omtrent 1685. We merken op dat de tabel op p. 353 er in 1667 al was; we hebben hierboven ernaar verwezen (p. 631). Enige beschouwingen over telescopen en microscopen 56) — hoewel hij zich met deze laatste, na Parijs te hebben verlaten, vooral later heeft beziggehouden — dateren van de eerste maanden van 1684. En we hebben gemeend de datum 1683 te moeten geven aan een campanine die is bewaard gebleven, op het objectief waarvan Huygens met een diamant heeft geschreven "Chr. Hugenius f." 57). De beschouwingen van p. XCII-CIV van het Voorbericht van T. XIII hebben vooral betrekking op de stukken van Huygens over telescopen; weliswaar handelen p. C-CIV over de buiging van het licht in telescopen en microscopen. Dit geleerde Voorbericht verklaart en vermeerdert Huygens' beschouwingen zonder precies de historische volgorde te volgen. Zo handelen de bladzijden ervoor XC-XCII over "beschouwingen en berekeningen van Huygens over vervorming van het beeld" die dateren van 1690-1692 58). Wat betreft het "algemeen overzicht" van dit Voorbericht, het wijdt slechts een enkele alinea 59) aan de onderzoekingen van 1684-1685 over telescopen, die duidelijk hun voornaamste betekenis aangeeft:

Tenslotte hervat Huygens in 1684 de onderzoekingen over de regels aangaande de opening van het objectief en de vergroting van kijkers, zich deze maal baserend op de kleurentheorie van Newton. In april 1685 60) vindt men in de briefwisseling de eerste vermelding van de nieuwe regels waartoe hij is gekomen en die inderdaad geheel verschillen van de vorige. En waarschijnlijk in hetzelfde jaar werd het voorwoord geschreven van "Over telescopen" en bijna alles wat we hebben verzameld in het gedeelte van het "Derde deel: Over telescopen en microscopen" dat handelt over telescopen.



  Het is evenwel passend toe te voegen dat de regel: "De middellijnen van de openingen zijn in wortelverhouding met de brandpuntsafstanden" al dateert van begin 1684. Het onderzoek van

[ 730 ] [ n ]

deze regel bepaalt wat we even eerder genoemd hebben de eerste "beschouwingen (van deze tijd) over telescopen en microscopen". Hij wordt al voor 1685 genoemd, te weten tegen het eind van "Astroscopia compendiaria"  * ), gepubliceerd in 1684, in de vorm: "subdupla .. aperturarum ad longitudines ratio" (evenredigheid van de opening met de wortel uit de lengte).
buisloze kijker
titelpagina
En omdat Huygens al in november 1683 de manier van waarnemen had bedacht waarover "Astroscopia" handelt, lijkt het geenszins onwaarschijnlijk dat hij juist door zijn wens om zoveel mogelijk voordeel te hebben van zijn uitvinding, zijn onderzoekingen over dioptrica heeft hervat. Vergelijk de eerste alinea van p. 9 van T. XV.

  De buisloze kijker bestond al, we zeggen het in het Voorbericht bij "Astroscopia compendiaria" 61), maar Huygens' manier van werken was nieuw.

  We hebben op p. 604 genoemd, zoals we ook in T. XXI 61) gedaan hebben, dat Huygens in 1663 aanwezig was — het was te Issy, bij Thévenot — bij waarnemingen met een buisloze kijker gebouwd volgens het idee van Auzout. Men heeft gezien 62) dat Auzout, kort voor Huygens' vertrek in Parijs teruggekeerd, er een komeet waarnam; hij interesseerde zich dus nog altijd in waarnemingen. In 1683, op doortocht in den Haag, had hij er Huygens bezocht 63) voordat deze besloot het oude idee weer op te vatten zonder buis waar te nemen.

  De publicatie van "Astroscopia" en de verzending naar verschillende personen in Parijs (o.a. in mei naar de Académie des Sciences) waren voor Huygens een motief om met Cassini te corresponderen. Vader Constantijn had al op 9 maart naar Parijs geschreven dat zijn zoon waarnemingen deed zonder buis en deze methode aanbevolen (zonder haar te beschrijven) aan Parijzenaars die lenzen van Campani hadden 64). Men kan twisten over de vraag of Cassini, die zonder buis waarnam op 21 maart, deze brief heeft gekend 65). De "Histoire de l'Académie Royale des Sciences" 66) zegt bij het volgende jaar "Cassini maakte een steun om het objectief te plaatsen en het de vrijheid te geven alle kanten op te draaien .. etc. .. het mechaniek was overigens ongeveer hetzelfde als wat Mr. Huygens had gebruikt". Auzout had dit mechaniek niet goedgekeurd 67).

  Al op 21 maart ontdekte Cassini dankzij de Italiaanse lenzen een vierde en een vijfde satelliet van Saturnus die Huygens nooit heeft kunnen zien. In het begin van "Astroscopia" bewijst Huygens hulde aan "de Italiaanse werktuigen, door uitstekende vakmensen

[ 731 ] [ n ]

tot stand gebracht", beter dan wat hij zelf bezat. Hij had al het geluk dat hij in 1684, met de luchtkijker, drie satellieten kon zien 68).

  In T. XV, p. 130-160 zijn alle waarnemingen te vinden van 1682 tot 1686, gedaan in den Haag. Zie ook p. 8, 17-19, 31-33, 35-38, 41, 43-46 en 49. Op 22 mei 1684 (p. 147) werd er voor het eerst gebruik gemaakt van de luchtkijker. De komeet van Halley werd waargenomen in september 1682, de andere waarnemingen hebben betrekking op de maan en op verschillende planeten. Kanalen of grachten werden opgemerkt op de maan (p. 155-158), banden enz. op Jupiter, op Mars vlekken. Deze laatste waarnemingen konden veel later gebruikt worden voor de nauwkeurige bepaling van de rotatieperiode van deze planeet 69). Huygens noteert vaak de namen van aanwezige ooggetuigen, onder wie soms zijn vader. De mast was opgesteld in de tuin van het vaderlijk huis 70).

  Ondanks het feit dat hij niet over het uitstekende Italiaanse glas beschikte, wilde Christiaan — of liever: wilden zowel hij als zijn broer Constantijn — op zijn minst de vorm van de lenzen zo perfect maken als ze konden. Het schijnt 71) dat de "Memorien aengaende het slijpen van glasen tot verrekijckers" — het stuk werd alleen in het Nederlands geschreven 72) — al deels geredigeerd waren in de eerste helft van 1682. Drie jaar later werden ze door Christiaan voltooid. In augustus is broer Constantijn bezig ze te kopiëren 73). Korte toevoegingen zijn door ons cursief gedrukt 74). Zo schrijft hij, om een voorbeeld te geven, in de marge van een stuk van 1686 over het polijsten van een lens: "Wij besichden doen noch spaensgroen in plaets van vitriool die ongelyck beter is" 75). De alinea van de Memorien: " Sedert dat wij vitriool in plaets van spaensgroen genomen hebben, soo is 't geen hier geseght werdt van 't verwarmen der schotel onnoodigh etc." 76) dateert dus van later. Men ziet dat de broers hun methodieken voortdurend verbeterden 77). Hun nieuwe

[ 732 ] [ n ]

slijptoestel toestel voor het polijsten, van 1683-1685 78) is al genoemd op p. 12 hiervoor 79). Het was niet meer een apparaat van zo'n soort als van 1665 en volgende jaren 80).

  A. Heller meldt in zijn "Geschichte der Physik von Aristoteles bis auf die neueste Zeit" van 1882 [-'84] (T. II, p. 180) het bestaan, te Namen, van drie lenzen die niet zijn genoemd in ons T. XV: ze dragen respectievelijk de inscripties: "C. Huygens 15. Mai 1685"; "C. Huygens 12. Juni 1685"; "Chr. Hugenius ao 1685, 24 Juli"  * ).

  In de opmerkingen toegevoegd aan zijn kopie van 1685 noemt Constantijn nog, behalve al bekende lenzen, een glas van Christiaan van 5 januari 1686 en twee van hemzelf: het ene van 120 voet van 16 december 1685, het andere van 42 voet van 31 maart 1687. Van dit laatste zegt hij een van beide kanten geslepen te hebben in de schotel van Spinoza  81).



  In 1684 hield Huygens zich waarschijnlijk ook bezig met musicologie, aangezien we hebben kunnen vaststellen 82) dat de citaten van Theocritus van folio 1 van de portefeuille "Musica" van dit jaar dateren. Hij had er zich mee beziggehouden in 1681 volgens het getuigenis van de componist van Blankenburg, organist van de Waalse kerk te den Haag, die hem zeer goed kende 83). Het is zeer goed mogelijk dat hij zich er voortdurend mee bezighield. In de bladzijden van T. XX is verscheidene malen sprake van de uitgave van 1682 van de "Harmonika" van Ptolemaeus; op p. 96 hebben we een passage aangehaald die waarschijnlijk van voor deze uitgave is. Het stuk "Tonen van mijn fluit" 84) is van 1686.


1685-86

  In 1685 of 1686 zag Huygens in de verhandeling over algebra van Wallis (van 1685) benaderingen van wat we nu het getal π noemen, door Newton afgeleid uit bepaalde reeksontwikkelingen die de laatste vergelijkt met de in 1654 door Huygens verkregen resultaten 85). Wallis spreekt er ook over de ontwikkeling in een kettingbreuk, volgens Brouncker, van zijn beroemde formule (die van W.) voor 4/π, wat

[ 733 ] [ n ]

Huygens aanleiding geeft de kettingbreuk te berekenen die het getal π zelf voorstelt 86). Deze formule van Wallis was eerder verkregen met een inductie ("onvolledige inductie", zegt men soms) die Huygens voorheen had verworpen 87) en die hij bij deze gelegenheid opnieuw verwerpt. Wat kettingbreuken betreft, hij had ze al gebruikt vanaf 1680 ter berekening van het aantal tanden voor de tandwielen van het planetarium. Er waren er overigens ook te vinden in "Arithmetica infinitorum" van Wallis uit 1656 88).



  Hierboven 89) is sprake geweest van de sterrenparallax die Hooke zich inbeeldde gemeten te hebben, wat men in Parijs niet had kunnen bevestigen. De onmogelijkheid van deze meting constaterend, nam Huygens zich voor de afstand te bepalen tot een grote vaste ster, gelijk aan de zon verondersteld (voor het gemak), "door een klein stukje van de zon te nemen in een gaatje waarin een haar past, en door er zover vandaan te gaan totdat het er uit ziet als één van de grootste vaste sterren". Dit zegt hij in een van zijn manuscripten, van 1686, die hij betitelt met "Gemengde gedachten" 90). Elders in hetzelfde stuk 91) merkt hij op dat het niet zou lukken een gat te maken — aan het eind van de dichte buis waardoor men kijkt — dat klein genoeg is voor dit effect, en ook niet om het te meten als het gat gemaakt was. Men moet dus eerst de maan nemen in plaats van de zon, en dan meten "het hoeveelste gedeelte de maan maakt van de zon" [voor verlichting]. Een berekening die met dit experiment overeenkomt is bij § 15 in de marge geschreven. Het is dus zeer goed mogelijk dat deze berekening, en het experiment, van latere tijd dateren.



  De "Gemengde gedachten" handelen zowel over het planetarium als over het echte heelal waarvan het een klein deel voorstelt. Huygens weet — hij had Cleanthes, Aristarchus en Plutarchus kunnen citeren — dat het "ware stelsel" van planeten van Copernicus "verder vervolmaakt door Kepler" is "begonnen door enkele oude filosofen" 92).

  Kennelijk denkt hij erover van een sterrenkundige verhandeling te publiceren.

  Hij zoekt de beweging van kometen in hun brandende toestand, zoals bij vuurpijlen 93).

[ 734 ] [ n ]

Nog altijd gelovend aan de cartesiaanse wervels in één richting — die hij slechts voor de zwaarte dichtbij hemellichamen vervangen had door wervels in meer richtingen — polemiseert hij tegen "de foute conclusie van Kepler, die beweert dat de zon ze beweegt [de planeten]", evenals tegen andere denkbeelden van dezelfde sterrenkundige 94): voor Kepler was de zon het middelpunt van het heelal, er was een grote leegte rondom, de sterren bevonden zich allemaal op een zelfde bol. Zo zijn het ware en het onware vermengd bij de grootste denkers.

  Hij polemiseert ook tegen het stelsel van Tycho Brahe 95), tegen het aangrenzend zijn van de wervels van Descartes 96) enz. Hij kan niet aannemen met het vijfde boek van Lucretius 97) dat het toeval de wereld heeft voortgebracht — vergelijk p. 634 hiervoor — en ook niet met Aristoteles dat de zon, de aarde en haar bewoners enz. geen begin gehad zouden hebben. De planeten zijn bewoond, denkt hij 98). Er kunnen er zijn voorbij Saturnus 99). Kortom, we hebben te maken met een eerste schets van de "Cosmotheoros" van 1694-1695. Het is misschien de wens van een gedeeltelijke verzoening van de geocentrische opvatting, of andere oude opvattingen, met de nieuwe opvatting van de wereld die hem ertoe brengt te schrijven: "Ze schijnen te vrezen dat er een waarheid gevonden wordt in strijd met de waarheid, of dat feiten niet overeenkomen met het woord van God" 100), zonder dat hij over het hoofd kan zien dat soms de inspanning van hen die wereldbeelden van verschillende tijdperken tegelijk in stand zouden willen houden even bezwaarlijk als achtenswaardig is.

  Omtrent dezelfde tijd, in september 1686, werd Huygens bezocht door N. Fatio de Duillier, een jonge Zwitserse geleerde  * ), die de praktijk van de sterrenkunde had gestudeerd bij Cassini in Parijs en naar Holland kwam, niet alleen om met hem kennis te maken, maar ook voor de publicatie van zijn "Lettre à M. Cassini, touchant une lumière extraordinaire qui parut dans le ciel etc." (zodiakaal licht) in de eerste jaargang van de "Bibliothèque universelle et historique", een Amsterdams tijdschrift. De la Hire, die in het vervolg een trouwe correspondent van Huygens was — vooral door zijn brieven bleef Huygens in verbinding met de Academie — had hem erover geschreven 101). Fatio was ook geïnteresseerd

[ 735 ] [ n ]

in andere meteorologische verschijnselen: hij gaf aan Huygens "Waarnemingen aangaande de vorm van sneeuwdeeltjes" 102). Huygens stond hem toe in zijn Manuscript F een vernuftig stukje van zijn uitvinding te schrijven over een vertanding van twee wielen 103), een onderwerp waarvoor zowel Huygens als de la Hire zich interesseerde. Er kwam een echte vriendschap uit voort.

1687

  Toen Fatio Huygens opnieuw bezocht, in maart 1687, had deze — in oktober 1686 — een boek van Tschirnhaus ontvangen, getiteld "Medicina corporis, seu de sanitate conservanda" dat pas verschenen was in Amsterdam, en kort daarna een tweede (van 1687): "Medicina mentis, sive tentamen genuinae Logicae". In dit laatste bevindt zich de uitspraak, maar niet het bewijs, van een theorema over de manier om raaklijnen te trekken aan een bepaalde soort krommen. Huygens betwijfelde de waarheid ervan, zoals hij zegt in zijn brief aan Tschirnhaus van 10 maart. Fatio, met wie hij er enige dagen later over sprak, had de onjuistheid ervan ingezien. We hebben het ook gezegd op p. 483-484 van T. XX, in een noot verwijzend naar een publicatie van Fatio in het aprilnummer van de "Bibliothèque universelle et historique" 104). Over de samenwerking van Fatio en Huygens bij dit onderwerp kan men raadplegen wat Fatio erover heeft geschreven in 1689 105). Huygens zette de berekeningen voort; het gaat over raaklijnen aan krommen uitgedrukt in bipolaire coördinaten, tripolaire enz.



  Het was in deze tijd, te weten op 26 maart 1687, dat zijn vader overleed. Als de oude man had geleefd tot eind 1688 had hij zijn jonge meester, de stadhouder, koning van Engeland zien worden 107).

  Weldra verliet Huygens het huis op het Plein om vier maanden bij zijn broer te logeren en zich vervolgens te vestigen in Hofwijck 108) in Voorburg, waar hij alleen dineerde en soupeerde, hij zal zeggen dat dit hem wel een beetje verdriet doet 109).

  Het vertrek van broer Constantijn naar Engeland in 1688 maakte voorgoed een einde aan het gezamenlijke werk van de broers 110) aan het slijpen van lenzen, waarvan Christiaan zich overigens al enige tijd om gezondheidsredenen had moeten onthouden.

[ 736 ] [ n ]

  We merken nog op dat vader Constantijn aan Christiaan naliet zijn handgeschreven muzikale composities waarvan we later niets meer vernemen.



  Laten we terugkeren tot de jaren 1686-1687. De "Gemengde gedachten" laten al een neiging zien bij Huygens, zich in zijn geschriften niet te beperken tot wat afkomstig is van experimenten, waarnemingen of wiskunde. Vader Constantijn, verontwaardigd — de brief heeft hem "doen lachen" — te zien dat Louvois een schrijven aan Christiaan had geadresseerd door hem "mathematicus" te noemen, zei vanuit de hoogte: "Ik geloof niet dat ik onder mijn kinderen ambachtslieden heb ... Hij schijnt hem te houden voor een van de ingenieurs van zijn vestingwerken" 111). En inderdaad beperkte Christiaan zich niet tot het uitoefenen van een beroep. In dit opzicht was hij in Holland nog vrijer dan in Parijs. Hij geeft blijk van zijn open geest als hij tegen het einde van 1686 — of misschien in een van de eerste maanden van 1687 — het stuk schrijft dat men heeft kunnen lezen in de "Varia" van dit deel 112) "Ad Wetstenij dissertationem de linguae graecae pronuntiatione, contra Henninium". In onze eerste noot bij dit stuk is te zien dat Huygens het eens is met Henninius van wie hij al voor 1684 het manuscript kende (gepubliceerd in dat jaar) [^] waarin deze geleerde zijn mening verdedigt dat Griekse woorden niet volgens de accenten moeten worden uitgesproken.

  Het argument van Huygens is dat, als men uitspreekt volgens de accenten, er in de verzen een "zeer absurde maat" uit volgt. Tegen het eind van het stuk stelt hij zelfs voor accenten geheel te verwerpen.

  Elders is te constateren dat hij voortaan deze stelregel volgde. Er zijn nog accenten te vinden in enkele Griekse woorden die eerder geschreven zijn 113), men vindt ze niet meer in de citaten van Theocritus van 1684 114). Het is niet door onachtzaamheid dat Huygens ze weglaat, of omdat hij ze niet kent, het is uit principe.

  Tegen het eind van het stuk 115) maakt hij etymologische opmerkingen die zich lenen voor discussie.



  Van een geheel andere aard is het stuk van 1686 of 1687 dat aansluit bij de discussie van 1669 over de oorzaak van zwaarte, dat Huygens in juni 1687 naar Parijs stuurde 116)

[ 737 ] [ n ]

met andere stukken die men dacht te gaan drukken 117). We hebben er maar vier bladzijden van gepubliceerd aangezien het voor het grootste deel hetzelfde stuk is dat in 1690 verscheen te den Haag onder de titel: "Discours de la [cause de la] pesanteur" [Over de oorzaak der zwaarte]. Huygens behandelt er wervels in meer richtingen 118) — "fluïde materie ... naar alle kanten .. beweging" [<] —. Tegen het eind van de vierde bladzijde  * ) spreekt hij over iets dat naar hij gelooft experimenteel is vastgesteld, te weten dat een zwaar lichaam "op de bodem van een put .. of in een diepe steengroeve of mijn" niets van zijn zwaarte verliest. Vergelijk wat hij 1666 zei aan te nemen over de onveranderlijkheid van de zwaarte wanneer men stijgt naar een hoogte van 3000 voet 119). Weldra zullen we hem met een gewaagde extrapolatie zien aannemen dat de zwaarte in de aarde geheel onafhankelijk is van de diepte.



  De "Laatste manier om de effecten van de magneet te verklaren" die Huygens van plan was aan du Hamel te sturen — maar we zien niet dat hij het gedaan heeft — moet dateren van de eerste helft van 1687 op zijn laatst, aangezien we er de pre-newtoniaanse zin tegenkomen: "men weet dat de planeten in een wervel om de zon worden gedragen, en de satellieten van de planeten in eigen wervels er omheen" 120). Als hij spreekt over de etherische materie 121) die door haar drukking "er meer aan moet bijdragen de ijzerdeeltjes verenigd te houden dan die van de andere lichamen waarin ze overal vrije doorgangen heeft" 122), bedoelt Huygens de "etherische materie die dient voor de voortplanting van het licht en die gemakkelijk door glas en allerlei soorten andere lichamen gaat" 123).

  Kan de ether dus gemakkelijk door allerlei soorten lichamen gaan en niettemin de oorzaak van hun cohesie zijn? Malebranche had in 1675 ook getoond dat hij van mening was, na veel weifelingen, dat cohesie niet anders begrepen kan worden dan door het effect van een uitwendige drukking 124).


[ 738 ] [ n ]

  We kunnen niet precies zeggen van welk jaar de experimentele bepaling dateert van de frequentie van trillingen die corresponderen met een bepaalde toon, die we hebben meegedeeld in T. XIX 125).



  Het bezoek van Fatio had de ijver van Huygens voor de wiskunde doen herleven. In dezelfde richting werkte het lezen van de "Acta Eruditorum" van Leipzig, waarin Leibniz en Jakob Bernoulli 126) schreven — Leibniz had in 1684 zijn vermaarde "Nieuwe methode voor maxima en minima, en evenzo voor raaklijnen" erin gepubliceerd, moeilijk leesbaar en Huygens had niet getracht zich deze eigen te maken. In 1687 vinden we een stuk van Huygens, in de [Nouvelles de la Republique des Lettres] van oktober. Het is de oplossing van het probleem, voorgesteld door Leibniz in september, van de kromme met eenparige daling 127).

  In deze zelfde maand oktober ontving hij van Fatio de Duillier uit Engeland — na van hem al een korte brief van eind juni te hebben ontvangen — de lange brief waarop in de vorige delen verscheidene malen is gezinspeeld maar die men nog niet kende. Het is de "Epistola Fatij" waarover Huygens spreekt op p. 514 van T. XX 129). Hij is voor het eerst gepubliceerd in dit deel, p. 126-151. Zoals het opschrift zegt hebben we hem ontvangen van de heer O. Spiess, van Bazel, welbekend door zijn publicaties over Zwitserse wiskundigen. Hij heeft betrekking op het omgekeerde probleem van de raaklijnen: Fatio had een methode gevonden voor algebraïsche krommen om hun vergelijking op te stellen "wanneer de eigenschap van de raaklijnen gegeven is", d.w.z. wanneer wat wij de trigonometrische tangens noemen van de hoek die de raaklijn aan de gezochte kromme met de x-as maakt, gegeven is als functie van de twee coördinaten x en y. Eenvoudiger gezegd: wanneer de subtangens [<] gegeven is als functie van x en y.



  Huygens hield zich echter op dit moment nog niet met deze methode bezig. Hij had namelijk een zeer belangrijk boek ontvangen dat geenszins gemakkelijk te lezen was: Fatio spreekt erover in het begin van zijn lange brief: "Ik wilde het niet uitstellen u het boek te sturen van

[ 739 ] [ n ]

meneer Newton, dat u ongetwijfeld al lang zult hebben ontvangen". Het beroemde werk "Philosophiae naturalis principia mathematica" had in de maand juli het licht gezien; Huygens heeft het boek ongetwijfeld vanaf de maand augustus in bezit gehad.

  Het lezen van de "Principia" bracht hem in november en december 1687 ertoe berekeningen te maken over de afplatting van de aarde wegens haar rotatie. Omdat hij al een bladzijde had geschreven over dit probleem, is het zeer vanzelfsprekend dat in de eerste plaats Newtons beschouwingen over de vorm van de aarde zijn aandacht trokken. We hebben het gezegd in het Voorbericht bij deze "Latere beschouwingen over de vorm van de aarde" 130). In § 1 is de berekening van het verband tussen de assen van de aarde gebaseerd op de stelling — onder woorden gebracht op de genoemde pagina — dat het oppervlak loodrecht moet zijn op de resultante van de middelpuntvliedende kracht en de zwaartekracht die gericht is naar het middelpunt. In de volgende paragrafen volgt Huygens de kanalenmethode van Newton. Een in de gehele aarde contante zwaartekracht aannemend, vindt hij volgens beide methoden de breuk 1/578 voor de afplatting 131). Hij koppelt er enkele berekeningen aan over de verandering van de lengte van de secondeslinger.

1688-89

  In 1688 schreef Huygens voor de Oost-Indische Compagnie het gedetailleerde verslag waarvan eerder sprake is geweest. We veronderstellen dat hij ook in de studie van de "Principia" verdiept was. We hebben al een kansrekening genoemd 132). In de "Varia" is een stukje te zien over het recht zetten van een toren in Rotterdam 133). 2 gewichten aan 3 touwen Tegen het eind van het jaar vinden we ook verscheidene bladzijden over spartostatica [<], en het breken van een balk 134).

  We grijpen deze gelegenheid aan om te zeggen dat broer Lodewijk sedert 1686 in Rotterdam woonde, hij had nu het ambt van gedeputeerde voor het leven van de stad Gorinchem bij het college van de Admiraliteit van de Maas.



  Tegen het eind van het jaar verifieerde Huygens de berekening van Newton over de zwaarte van de maan die gelijk is aan de middelpuntvliedende kracht die overeenkomt met de beweging ervan. We zien hem overtuigd van de vermindering van de zwaartekracht in omgekeerde verhouding met het kwadraat van de afstand, of het nu is die dichtbij de aarde of die welke de planeten in hun banen

[ 740 ] [ n ]

rondom de zon houdt, en hij begrijpt en keurt ook goed de theorema's van Newton die laten zien dat, wegens deze eigenschap van de zwaartekracht, de planeten ellipsen moeten beschrijven en dat bovendien de twee andere wetten van Kepler daardoor worden verklaard. Hij berekent volgens Newton de zwaartekracht op het oppervlak van Jupiter of van een andere planeet, of van de zon, niet zonder er een berekening aan toe te voegen over de snelheid die het ronddraaien van de subtiele materie moet hebben op het oppervlak van de zon: hij denkt nog steeds dat deze materie de zwaartekracht veroorzaakt 135).

  Op 14 december 1688 zet hij bij zijn beschouwingen van 1680-1681 over de planeetbanen:

Al deze moeilijkheden heeft de geleerde heer Newton weggenomen tegelijk met de Cartesiaanse wervels; en hij heeft uiteengezet dat de planeten in hun banen worden gehouden door gravitatie in de richting van de zon. En dat ze noodzakelijkerwijze excentrisch worden, van elliptische vorm. 136)

  En in 1689 bij de stukken van 1681 over kometen de opmerking:

Ik ben het nu bijna eens met de heer Newton, die beweert dat Kometen in zeer langwerpige ellipsen draaien om de Zon, die een van de brandpunten is. Dat wordt waarschijnlijk nadat hij de wervels van Descartes heeft verwijderd, die overigens in het geheel niet pasten bij ettelijke verschijnselen van de planeetbewegingen. 137)

  Opmerkingen over enkele andere passages van de "Principia" zijn meegedeeld in ons T. XXI 138), en ze brengen hem ook ertoe opnieuw enige berekeningen te maken over beweging met weerstand van een puntvormig lichaam. Op dezelfde bladzijden valt de moeite te constateren die de intelligente Fatio zich gaf om ook het meesterwerk te begrijpen van een geleerde voor wie hij zoveel bewondering had.



  Toch was er in de newtoniaanse opvatting van de wereld een idee dat Huygens niet kon aannemen. Het eerste Scholium van de "Principia" zegt: "Absolute ruimte, door haar aard zonder verband met iets erbuiten, blijft altijd gelijk en onbeweeglijk" 139). Zoals men hiervoor 140) gezien heeft was Huygens al lange tijd overtuigd van het niet bestaan van absolute beweging. De meeste stukjes over relativiteit bevinden zich op afzonderlijke en niet gedateerde bladen, maar er is er één

[ 741 ] [ n ]

A en B op cirkel, raaklijnen AC en BD in tegengestelde richting van 1688 in Manuscript F 141). Het is misschien het eerste van alle. Hij spreekt niet alleen over voortgaande beweging maar ook over draaiing van lichamen. Bij draaiing, zegt hij, hebben de delen van lichamen een relatieve beweging ten opzichte van elkaar. Deze beweging kan een werkelijke beweging worden genoemd, want "lichamen die ten opzichte van elkaar bewegen, bewegen daarom werkelijk". In een ander stuk 142) haalt hij uitdrukkelijk Newton aan tussen andere schrijvers die ten onrechte zeggen "dat er een werkelijke beweging is die gesteld wordt tegenover een relatieve". Niettemin lijkt hij ons over deze kwestie in twijfel gebleven te zijn zoals blijkt uit zijn zin 143): "Niet wiskundig is het moeilijke stof, maar natuurkundig of bovennatuurkundig" 144).




[ 742 ] [ n ]

§ 2.   EXCURSIE  naar  ENGELAND,  juli - augustus 1689.


  Sinds de dood van Oldenburg in 1677 1) die als secretaris werd opgevolgd door R. Hooke, en kort daarna ook N. Grew, was de (vroeger frequente) briefwisseling van Huygens met de Royal Society gestopt. Hij had in 1678 enkele korte brieven gewisseld met Grew 2 ), dat was alles. We zien niet dat hij zich sinds zijn terugkeer in Holland in 1681, tot 1689 nog geïnteresseerd heeft voor Boyle of voor de Philos. Transactions 3 ). Er is nooit sprake van Engeland in zijn weinig frequente briefwisseling met de Franse academici 4 ) in de jaren 1681-1689. Maar in januari 1689 berichtte J. de Hautefeuille hem uit Londen verscheidene malen aanwezig geweest te zijn in de vergaderingen van de Royal Society, waarvan hij de leden "zeer vlijtig" noemt 5 ). Zijn belangstelling voor de uitgave van 1682 van de "Harmonika" van Ptolemaeus [<] door Wallis, waarbij deze een artikel had gevoegd "Over de harmonie der ouden vergeleken met de hedendaagse", lijkt ons van na 1690 te dateren 6). Wat betreft het "Treatise of Algebra both historical and practical" van 1685 van dezelfde schrijver, hij kan het van Fatio de Duillier ontvangen hebben toen deze hem in 1686 bezocht 7). Uit dit boek kende hij bepaalde benaderingen van Newton, afgeleid van reeksontwikkelingen 8). Hierboven heeft men gezien dat Fatio hem in 1687 de "Principia" van Newton had gestuurd en dat hij zich op het lezen van dit boek had toegelegd. Het was heel vanzelfsprekend dat hij nu persoonlijk wilde kennismaken met de grote man 9 ) en de betrekkingen met de Royal Society weer aanknopen. Fatio was er ook lid van, sinds 1688. Overigens was het niet uitsluitend met wetenschappelijke bedoelingen dat Huygens

[ 743 ] [ n ]

zich naar Engeland wilde begeven; het was ook om het genoegen een excursie te maken. Hij was niet iemand die slechts voor zijn ideeën leefde 10).

  Broer Constantijn bleef zich interesseren voor kijkerbouw. Hij had enkele door hemzelf geslepen objectieven * ) meegenomen die in den Haag alleen nog beproefd hadden kunnen worden "in de wandelgalerijen van onze landwoning" 11); tenzij ze hem in 1689 door zijn broer zijn overhandigd.

  Op 25 mei 1689 schrijft Huygens aan Hudde dat hij van plan is naar Engeland te gaan [<]. Hij kwam op 11 juni in Harwich aan met de vrouw en de zoon van zijn broer; vervolgens op 16 juni in Londen 12). Zijn reisdagboek is bewaard gebleven 13) Het is onuitgegeven gebleven tot het huidige jaar 1949. Zoals in de voorgaande dagboeken, en zoals ook broer Constantijn doet in zijn journalen, noteert hij de namen van een groot aantal personen. Pas vanaf 23 juli geeft hij de data aan.
[ Het dagboek is geschreven in het Frans.]

1689.   Aangekomen in Greenwich ging ik naar boven naar het observatorium waar Mr. Flamsteed  14) woont, die me zeer goed ontving, en me zijn instrumenten en zijn waarnemingen toonde. Zijn manier om de kwart cirkel aan de muur op te stellen in een volmaakt vlak.

  Mevr. van Ouwerkerk ging er ook naar boven vanuit haar jacht.



  Volgens het Journaal van broer Constantijn bracht hij de eerste dagen door met de familie van zijn broer in Hamptoncourt 15), waar zich het hof bevond. Op 22 juni begaf hij zich per boot naar Londen om er 's avonds een zitting van de Royal Society bij te wonen.

  The Monument. S. Pauls. Somerset haus. The Tempel. Westmunster Church.

[ 744 ] [ n ]

Parck. Chelsey Colleg. Sr. Th. Ogle 17). Kerk, eetzaal, gekoppelde en verbonden kolommen, met Oldersum 18) en Slydrecht 19).

Gresham College, bijeen in een kleine kamer. Kabinet van zeldzaamheden, wel voorzien maar weinig netjes onderhouden. Askin zat voor 20). Henschau 21) een der voornaamsten. Halley  22). De brief van Leeuwenhoek overhandigd 23). Ik was er met Mr. Newton en Mr. Fatio 24).

  In Parsons Green mevr. Mordant of Monmouth 25) bezocht, waar Mr. Locke  26) was. Boom die tulpen draagt, dat wil zeggen een bloem met ongeveer die vorm. Hekken blauw geverfd.

  In Hamptoncourt gesproken met de koning. Gedineerd bij Mr. Bentingh graaf van Portland 27). Geslapen in Dutton. Mr. Hampden 28) stelde me voor en had me aangevoerd ten gunste van Mr. Newton voor wie hij de aandacht zijne majesteit wilde trekken.

  At the Play. Stukken niet volgens de regels, en waarvan ik zeer weinig hoorde omdat ik er ver vandaan was.

  At the meeting of musick, waar men stukken uit Franse opera's zong.

[ 745 ] [ n ]

De jongedames Bourgignon *) tussen de anderen. De Paisible speelde er bewonderenswaardig goed op de fluit. Het was een mooie zaal in Italiaanse stijl.

  In Bedlam met Mr. Pemell, Mr. Rho 29), Mr. Cole. Het is in Moor Fields, groot gebouw, lange galerijen, van 400 voet of meer. Daarna bij een verwant van Mr. Rho die ons onthaalde.

  In Hamersmit 30) om het huis te zien van de koningin douairière 31) maar omdat zij er was konden we het niet bezoeken. Gedineerd in het dorp bij een zus van Mevr. Cartier moeder van Mr. Pemell.

  In Epson 32) geweest, waar men bronwater drinkt, met Mr. Pemell en Mr. Rho. Gelogeerd bij Mr. Clinch waar we 3 nachten sliepen. 3 pond uitgegeven. We bezochten niet ver vandaar het huis van Mil. Barclaij, en de tuinen en het park. Het huis was heel goed gebouwd en rijk gemeubileerd. Vervolgens waren we in dat van Milady Evelin 33), waar een zeer schone kapel is en met mooi houtsnijwerk. De tuin heeft rechts 3 terrassen, de ene boven de andere. De tweede dag waren we in Boxhill, een bos van buksbomen van 8 of 10 miles. Er zijn lanen die geheel overdekt worden door deze bomen, en mooie uitzichten rondom in de bergen. We waren nat van de regen. Er is een zaal in Epson waar men 's avonds bal houdt. Een andere waar men het water inneemt en waar men rondwandelt om 11 uur in de ochtend. Er zijn violen, en er zijn winkels omheen van confituren en andere koopwaren. De avond voor ons vertrek gegeten in een tent die op een hoogte staat in de tuin van Mter Clinch.

  23 Jul.  Zaterdag, terug uit Epsom was ik met mijn broer en mijn zus van Zul. bij Mr. van s Gravemoer  34) waar ik een pot geld won van 10½ guinis, toen we speelden met 9 personen onder wie de graaf van Solms  35), Mr. van Odijk  36), van Ouwerkerk  37), s Gravemoer, Wilderen 38) en Marquet 39). We hadden er 3 of 4 dagen tevoren gesoupeerd.

  Mis Ferris bezocht in de Palmail.

[ 746 ] [ n ]

  Mr. Boyle 3 keer bezocht. De laatste keer liet hij ons het experiment zien met de twee koude vloeistoffen die na samenbrengen een vlam maakten. Met de eerste, die een sterke geur had bijna als anijsolie, had hij in een zilveren lepel wol bevochtigd. De andere die er op gegoten werd was in een klein flesje, en rookte wanneer men het deksel er af deed.

  Mr. Witsen bezocht, een van onze 4 ambassadeurs, die me zijn mooie kaart van Tartarije toonde 40). Mr. Tompion  41) de klokkenmaker bezocht. Hij had een slingeruurwerk van 3 voet met 50 pond aan de slinger, veren van kleine horloges die steeds over hun hele lengte werkten. Een astronomische ring gekocht bij Whitehead voor 12 sch.  *)

  Gesoupeerd bij Mr. Vernatti, getrouwd met de zus 42) van nicht Becker 43).

  28 Jul.  Bij de muziek ontmoet Mr. de St. Evremont  44) via Mr. van Oldersum. Eveneens Mr. Hamden en die van s Gravemoer. Mr. Hamden sprak met de hertog van Somerset  45) over de zaak van Mr. Newton. Somerset is kanselier van de Acad. van Cambrig 46), bij wie die van het college een verzoek hadden ingediend opdat de koning hun de verkiezing van hun prefect zou toestaan.

  Gedineerd bij onze ambassadeurs waar de graaf van Mansfeld 47) was.

  6 Aug.  Geweest van Hamptoncourt naar Winsor met mijn broer van Zulichem en zijn vrouw en Mr. van Oldersum. Er zijn 7 of 8 zalen waarvan de plafonds zijn geschilderd door Verrio, zoals ook de kapel en de grote zaal van de Ridders van de Orde die verbonden is met de kapel. De beschildering van de kapel beviel me het meest. Boven de deur bij de ingang is een opschrift dat aangeeft dat het gehele werk van de Napolitaan Verrio is 48). We zagen het bad van koning Charles II, een kelder van wit marmer, met een bed er dichtbij, in een kleine kamer, verscheidene portretten van dames zijn bij deze kamer.

[ 747 ] [ n ]

  Midden op de vlakte van het kasteel is een zeer mooie bronzen figuur van de genoemde koning, met marmeren beeldwerk op de basis, en een ijzeren leuning er rondom. Het opschrift geeft aan dat het een geschenk is van een particulier. In de mooie appartementen zijn veel Italiaanse schilderijen boven de deuren, schoorsteenmantels enz. zoals ook in een galerij. Er is een groot terras voor het verblijf van de koning, vanwaar het uitzicht op het veld zeer mooi is. We dineerden in het dorp in de Witte Leeuw. De vis was er slecht klaargemaakt, maar overigens zeer goed.

  8 Aug.  Geweest in Islington Wels, of New Tumbrig 49), met Mr. Pemell, Mr. Rho, Mr. Cole. Er is een kleine tuin met overdekte lanen, en de fontein omgeven door een leuning van hout, een groot aantal goed geklede dames en heren wandelden er om 11 uur in de ochtend, en anderen dansten in een zaal waar violen waren. We dineerden bij Mr. Herriford in een cabaret of taveerne dichtbij Guilthal. Hij imiteerde grappig de preken van de Quakers. 's Avonds waren we in de Springgarden.

  10 Aug.  Met mijn zus van Zulichem de woning van Mr. Rho verlaten, en een andere genomen in de Pailmail, ik tegenover het hare, waar Mrs Oldersum en Slydrecht logeerden. Zij naar Mr. Broeders.

  Aan de andere kant van de rivier geweest in de richting van Blakhall, in de Springgarden. Het zijn meestal overdekte lanen, vierkanten met enkele fruitbomen insluitend. Deze tuin is vrij groot. Er waren deze keer weinig mensen. Vandaar gingen we per boot de rivier op, naar Chelsey en we vonden een groot aantal andere barken rondom één waarin hobo's waren. We gingen allen samen met deze muziek stroomafwaarts tot aan de opgang bij Whithall, en van daar naar de onze van Channel Rho.

  Op bezoek geweest bij Me de markiezin de Governet en Me d'Erval haar moeder, Made Eland en haar dochter. Mr. d'Erval de Marees was er, gereed om te vertrekken naar Holland en naar Geneve.

  Met Mr. Pemell, Mr. Rho, Mr. Cole in Southwark naar de wasserij, langs omweggetjes. Onthaald. Gedamd. Mr. Ivons.

  17 Aug.  In Parsons Green wezen bezoeken Mr. de graaf van Monmouth, die me onthaalde op vruchten. Speelde klavecimbel en zong. Vaarwel gezegd.

  18 Aug.  Met Me 50) Pemell naar het park, haar moeder [...] me haar, en van daar per karos naar een kleermaker waar de maitresse van haar echtgenoot was, die er woonde, s. m. g. a. c.

  19 Aug.  Afscheid genomen van Mr. Boyle, van Mr. Fatio, en Mr. Locke. Van Mr. Witsen en bij Me 50) P. f. le f. Mr. Boyle beloofde me het recept om ijs te maken zonder ijs of sneeuw 51).

[ 748 ] [ n ]

  20 Aug.  Bericht van M. Cartier. Afscheid genomen bij Mr. van sGravemoer. 's Avonds bij M. Pemell. s. m. g. r. g. vervolgens naar de beurs.

  21 Aug.  Gewandeld in het park met Mr. Fatio, 's avonds bij Me Pemell voor de laatste keer. b. d. p. a. l.

  22 Aug.  Mijn gastvrouw Ms Floor betaald. Tegenover de St. Albansstreet. Guineas genomen voor 40 ducatons. Om 6½ h. 's avonds vertrokken naar Holland in een bark, met de heren van Geldermalsen  52), en Borsele zijn broer 53). Mr. Cocks gezant naar Zwitserland 54). Mr. d'Herval gezant naar Geneve. Mr. Cyprianus  55) geneesheer en steenslijper. Mr. de Villers 56). Geslapen in Gravesende en ook nog de volgende dag als gevolg van de ongunstige wind. Boey 57). Tilenus  58).

  24 Woensdag.  's Morgens aan boord gegaan van het schip Brielle, hetzelfde dat de koning, van Holland en van Engeland, had gebracht. Kapitein vander Holck. De wind was goed en we hadden in 24 uur overgegaan kunnen zijn maar bij de monding van de Theems bij Nortferland 59) moesten we wachten op enkele schepen die we moesten escorteren. Vervolgens was de wind steeds ongunstig. Er waren op het schip nog de jongedames Sibeau, Pelissary, Ivon. Mr. Boeij, predikant Tilenus. Mr. de markies van Arsillers, en verscheidene anderen. Op 27 zaterdag zagen we in de ochtend 3 schepen komen rechts van ons waarvan men dacht dat het Fransen waren, en men maakte alles klaar voor de strijd. De dames daalden af in het kabelgat en met hen de heren de Villers en la Sabliere 60), die er meer dan 2 uur waren. De andere passagiers bewapenden zich elk met een geweer en een schouderriem behalve Mr. van Geldermalsen en ik. Met mijn kijker ontdekten we langzamerhand dat de 3 schepen de Hollandse vlag voerden, ze kwamen van Amsterdam om te kruisen.

[ 749 ] [ n ]

  30 Aug.  Dinsdag, we kwamen op de rede voor de Maas, waar we in een loodsboot gingen voor 25 stuivers per persoon en 5 stuivers voor elke koffer. Gedineerd te Briele in het Wapen van de koning en koningin van Engeland. Daar vandaan twee barken genomen naar Maeslandsluijs, waar we de balen en enkele bedienden achterlieten, en met 3 wagens voor 7 pond elk kwamen we 's avonds aan in den Haag.

Met potlood:   Friendship is a real tresor.
Ah houw vain is inclination.

Vriendschap is een grote schat
en aandrift, ach, hoe leeg is dat.

[Vert. C. D. Andriesse.]



  Enkele dagen later gaf Huygens in een brief aan zijn broer, geschreven in Hofwijck, hetzelfde relaas over de terugreis 61). Hij was op 31 augustus in Hofwijck teruggekomen.

  Hoewel hij in zijn dagboek twee keer had gesproken over de sollicitatie van Newton, heeft hij niet genoteerd wat Constantijn in zijn Journaal schrijft: "10 juli. Broer Christiaen ging om 7 uur in de ochtend met de jonge Mr. Hambden en Faccio Duillier en Mr. Newton naar Londen 62) met de bedoeling deze laatste bij de koning aan te bevelen voor een vacante plaats van Regent van een college in Cambridge". Het ging om de post van prefect van King's College 63).

  We hebben in T. XXI 64) genoteerd dat Huygens op 22 juni in Gresham College sprak over de zwaartekracht. We hadden eraan kunnen toevoegen dat Newton handelde over de dubbele breking 65).

  Newton deelde vervolgens — niet in deze zitting — aan Huygens enige zeer mooie proeven mee over kleuren 66) evenals een stuk over de beweging van een lichaam met weerstand 67): het ging om de vraag of de kromme bij [horizontale] worp een asymptoot heeft, wanneer de weerstand evenredig is met het kwadraat van de snelheid 68). Ongetwijfeld omvatte de conversatie nog andere onderwerpen 69).

  Huygens heeft aan de Engelse geleerden kunnen laten weten dat in maart 1689 besloten was tot publicatie van zijn Traité de la Lumière en zijn Discours de la Cause de la Pesanteur 70).




[ 750 ] [ n ]

§ 3.   HOFWIJCK  en  den HAAG,  augustus 1689 - 8 juli 1695.


  In 1689 kon Huygens nog hopen, in weerwil van zijn weinig stevige gestel, een vrij groot aantal jaren voor zich te hebben, wat hem zou toestaan zijn werken te voltooien en bovendien nieuw onderzoek te doen. Maar het tegengestelde was eveneens mogelijk. Zijn bespiegelingen over de dood, over de mogelijkheid van een "miseria corporis" [lichaamsgebreken], van een verlies van geheugen en intelligentie, dateren van het eind van dit jaar of het begin van het volgende jaar 1 ).

  De bespiegelingen over roem sluiten er bij aan. Het voortbestaan van zijn naam "aan de hemel geschreven" was hem geenszins onverschillig 2 ).

  Hoewel hij, zoals te zien is in zijn brieven, niet zonder belangstelling was voor aardse en politieke gebeurtenissen, hebben we de indruk dat op latere leeftijd plichtsgevoel en emotionele economie waarvan hij altijd had blijk gegeven 3 ) nog meer naar voren kwamen. We moeten zeker niet overdrijven. Toen de graaf van Portland bij wie hij in Engeland had gedineerd, in den Haag kwam, liet hij niet na hem een bezoek te brengen 4). De eenzaamheid van Hofwijck beviel hem niet het hele jaar door. In november 1689 huurde hij een appartement in den Haag 5 ) om er de winter door te brengen. Hij had nog steeds in deze stad — of in Klingendael, landhuis in de omgeving 6) — zijn zus Suzanne en haar echtgenoot Ph. Doublet. Hun huis in den Haag bevond zich naast de Kloosterkerk, aan het Voorhout. We kunnen ons voorstellen dat hij als hij in den Haag was er vaak dineerde. Hij bezocht ook zijn schoonzus, de echtgenote van Constantijn, die kort na hem uit Engeland was teruggekeerd. Het laboratorium waar hij enkele jaren eerder met Constantijn had gewerkt was in haar huis 7 ). Hoewel

[ 751 ] [ n ]

hij alleen was ging hij er heen om objectieven te slijpen 8); maar het lijkt ons niet dat hij nog de tijd en de benodigde kracht heeft gehad om er serieus aan te werken; we kennen geen lenzen die van deze tijd dateren.

  Broer Constantijn kwam nog slechts zelden in den Haag. Als hij niet in Engeland was begeleidde hij de koning op zijn veldtochten of hij woonde bij hem, in de noordelijke Nederlanden, niet in den Haag. We willen niet zeggen dat de koning nooit in den Haag was.

  In 1690 was Constantijn aanwezig bij de slag aan de Boyne in Ierland; van 1691 tot 1694 bevond hij zich, zoals te zien is in de brieven geadresseerd aan Christiaan 9 ), 's zomers in de zuidelijke Nederlanden; elk jaar waren er gevechten. Zijn Journaal laat zien dat hij in april 1691 enkele dagen in den Haag was en dat Christiaan bij hem dineerde; op 24 april in Londen; van 13 tot 17 mei in den Haag; Christiaan dineerde bij hem op de 14e en 15e; daarna ging Constantijn naar het Loo en in juni naar het leger. Enz. voor de volgende jaren. Er kon geen sprake meer zijn van samen werken. In 1685 zei Constantijn: "Ik wil ... mijn studies in de wiskunde binnen niet al te lange tijd herhalen" 10). Vanaf 1688 kan hij nauwelijks tijd gehad hebben om het te doen. Maar hij kende leden van de Royal Society en in januari 1692 overhandigde hij hun, zoals hij al lang van plan was, zijn "glas van 122 voet met wat erbij hoort" waarvoor Halley en Fatio hem kwamen bedanken 11). Dit glas wordt genoemd, met twee andere objectieven van hem, op p. 303 van ons T. XXI 12). A. E. Bell meldt ons in zijn biografie van Chr. Huygens van 1947 13) dat "in recent times" het oordeel dat over deze lens gegeven wordt het volgende is: "The figuring and centring of the surfaces is described as astonishingly efficient, but the quality of the glass is hopelessly bad".



  We zien niet dat Huygens belangstelling had voor het theater zoals in Parijs. In Engeland had hij een stuk gezien waar de aristotelische regels van de eenheid van tijd en van plaats niet in acht waren genomen. Hij zegt het naar het schijnt in ongunstige zin: hij had een te klassieke smaak, denken we, om de stelling goed te keuren dat ultramodernen superieur waren. Wat niet wil zeggen dat hij het niet in veel opzichten

[ 752 ] [ n ]

eens zou zijn geweest met de broers Perrault — vergelijk p. 301-302 van T. IX 14) —: inzake muziek, sterrenkunde, wetenschap in het algemeen, was hij voorstander van de modernen, ook al hield hij tot het eind van zijn leven 15) zijn grote respect voor de exactheid van Archimedes.

  Het stuk dat hij had gezien, was dat misschien van Shakespeare? Zijn vader bezat de werken [^] van de Engelse toneelschrijver maar noch hij noch Christiaan spreekt er ooit over. In de Veilingcatalogus van 1695 vinden we slechts "Troilus and Cressida" 16). Men vergeve ons deze uitweiding. Het leek ons dat we nog een keer 17) melding moesten maken van zijn bibliotheek.

  Tot aan het eind van zijn leven zien we hem nieuwe boeken en tijdschriften raadplegen of kopen 18).

  Moet men zich voorstellen dat hij voortdurend klassieke schrijvers las, werken over geschiedenis, theologie, toneelstukken, boekjes van allerlei soorten? We kunnen deze vraag niet beantwoorden. Hij was zeker niet een laudator temporis acti [verheerlijker van het verleden]; het lijkt mogelijk dat hij, na de leeftijd van zestig jaar bereikt te hebben, vooral belangstelling had voor zijn eigen ideeën en die van enige tijdgenoten.

  Deze tijdgenoten waren overigens niet uitsluitend wis- en natuurkundigen. Laten we eerst de biologen beschouwen. We hebben gesproken over Swammerdam, op jonge leeftijd overleden — Huygens schrijft 19) zijn mening "over de oneindige insluiting van dieren en van planten" vrij waarschijnlijk te vinden ook al maakt hij een serieuze tegenwerping — over Leeuwenhoek die hem overleefde — zoals hij is Huygens animalculist, niet ovist 20) — over enkele Engelse naturalisten van wie Oldenburg hem de boeken stuurde. In de "Varia" hiervoor [^] zijn de namen te zien van degenen van wie hij artikelen las: Woodward, Ray, Malpighi, Lister, enz. Hij ziet "alle nieuwe ontdekkingen in de anatomie" in het boek van Wotton 21). Naar aanleiding van Malpighi merken we op dat het woord aurelia in de zin van chrysalide bij hem te vinden is; in T. XXI 22) zeiden we dit woord niet te kennen, er ten onrechte aan toevoegend dat Huygens misschien uit zijn geheugen Columella citeerde die sprak van "apes ex aureolo" [goudkleurige bijen]. — In Parijs was Huygens voortdurend aanwezig geweest bij dissecties en heeft hij horen praten over de anatomie van verschillende dieren. Het is niet verbazend dat hij er nog belangstelling voor had en dat bij hem vage herinneringen te vinden zijn aan wat hij had gezien 23).

[ 753 ] [ n ]

  Andere tijdgenoten. Er waren in den Haag Franse vluchtelingen, verdreven door de herroeping van het edict van Nantes. Huygens moet wel enige relaties hebben gehad met deze religiegenoten, en enige geschriften van hen hebben gelezen. In ons T. VIII e.v. is de naam P. Bayle te vinden — die in Rotterdam gouverneur was van de kinderen van Lodewijk 24) — evenals die van de predikant P. Jurieu die overigens Frankrijk al in 1681 had verlaten 25). Basnage de Beauval is eerder genoemd [p. 317]. Evenals hij had Bayle zijn tijdschrift: de "Nouvelles de la République des Lettres", en in beide waren er publicaties van Huygens 26). Maar deze relaties brachten hem er niet toe zelf iets te publiceren over kwesties van religie, metafysica of politiek.

  In zijn brieven aarzelt hij niet te zeggen dat naar zijn mening het geloof redelijk moet zijn: "dat voor het gezond verstand de autoriteit van het geloof niet tegen de rede moet kunnen ingaan, daar het noodzakelijk is dat voor het geloof een reden gegeven kan worden" 27). Op deze manier, denkt hij, zou het mogelijk zijn "de rede en het geloof geheel in overeenstemming te brengen". Hij had in maart 1690 het boek ontvangen van J. Locke "An essay concerning human understanding" waarin men dezelfde neiging kan constateren. Hij zegt er "een grote zuiverheid van geest" in te vinden 28). Laten we aantekenen dat hij de mening van Leibniz vraagt over dit onderwerp 29), die antwoordt dat het "moeilijk is tegelijk te voldoen aan waarheid en aan mening, nog meer dan zowel aan geloof als aan rede te voldoen". We merken op dat Leibniz (zonder op enige wijze de ondervinding te verachten) meer dan Locke een rationalist is 30).

  Het is zeker dat volgens Huygens de rede niet in staat is alle raadsels op te lossen: een van de stukken van eind 1689 of 1690 is getiteld "Over zaken waarin de rede niet doordringt".

  Hoe groot ook zijn wens is om te begrijpen, te weten "door de oorzaken" 31), hij moet bekennen dat we ons zelfs in de natuurkunde noodzakelijk tevreden moeten stellen met het waarschijnlijke 32). De ervaring heeft haar rechten: we moeten te werk gaan "met de ondervinding en de rede" 33). In 1692 schrijft hij naar aanleiding van de Dioptrica nova van Molyneux: "Uitstekend is de opdracht, waarin de scholastische en barbaarse filosofie gehekeld wordt, en de nieuwe experimentele geprezen" 34).

[ 754 ] [ n ]

  Een vluchteling die Huygens niet noemt * ), maar die hij toch heeft gekend, is de schilder Pierre Bourguignon  35), aangezien deze zijn portret heeft gemaakt dat zich te Amsterdam bevindt in het Trippenhuis, zetel van de "Koninklijke Akademie der Wetenschappen". Dit schilderij, dat we hier weergeven, is tot dusver toegeschreven aan een onbekende meester: men had niet opgemerkt dat de porteuille "Varia" over dit onderwerp de volgende notitie bevat van een familielid 36):

portret door Bourgignon Is nogh een ander Conterfeytsel 37) van hem, van Bourguignon, in het laest van sijn leeven gedaen en van soodaenigen weesen kleedije, als hij aen mij wel het meeste in gedagten is ingeprent gebleeven.

  Onder de personen met wie Huygens omgang had moeten in het bijzonder genoemd worden de (d.w.z. enige) hoogleraren van de Universiteit van Leiden, in de eerste plaats de Volder  38) aan wie de directeuren van de Oost-Indische Compagnie de verslagen van Huygens voorlegden over het gedrag van de uurwerken tijdens de expedities. In december 1689 schrijft Huygens: "Ik heb ontvangen de Ephemeriden van Mr. Flamsteed voor de satellieten van Jupiter ... Ze zouden kunnen dienen voor heel nuttige waarnemingen, maar waar zijn hier de mensen om ze te doen? Ik spreek er vaak over met onze professoren van Leiden, maar ... de belangstelling voor al deze mooie dingen is zeer bekoeld". Zie over een ander bezoek aan Leiden in 1689 p. 308  ° ). Hij kende, denken we, Wolferd Senguerd, vanaf 1675 hoogleraar filosofie en natuurkunde, die zich in de sterrenkunde voorstander toont van het systeem van Tycho Brahe.



titelpagina   De werken van 1689-1695, in onze vorige delen ge­publiceerd, zijn daar voorzien van noten en voor­berichten, zodat het ons voldoende zal zijn ze kort te vermelden.

  In de eerste plaats moeten we noemen het Traité de la Lumière  39) en het Discours de la Cause de la Pesanteur 40), tegelijkertijd verschenen in de eerste dagen van 1690.

  Aanhangsel II bij het Discours handelt over de briefwisseling daarna met Leibniz die erop betrekking heeft.

  In het Traité de la Lumière werd niet gesproken over kleuren; in 1692 41)

[ 755 ] [ n ]

neemt Huygens nauwkeurig de opeenvolgende kleuren waar van een zeepbel, zonder een mogelijkheid te zien er iets uit te concluderen.

  We tekenen aan dat het Traité de la Lumière nog steeds lezers vindt: een Spaanse vertaling — die bestond nog niet — is in 1945 verschenen te Buenos Aires in Argentinië 42).



  Op 10 mei 1690 schrijft Huygens uit den Haag aan de directeuren van de Oost-Indische Compagnie dat hij zich dageljks bezighoudt met de uurwerken voor de nieuwe expeditie. Het schip Brandenburg vertrok in december naar de Kaap de Goede Hoop met de nieuwe uurwerken. Ze kwamen voort uit de uurwerken van de vorige expeditie, die "hermaeckt en 't onderste boven gekeert" 43) waren. Huygens bericht ons dat hij voor dit omkeren geprobeerd had er de "spirale veeren aen den onrust" in te voeren, maar de spiraalveer bleek teveel beïnvloed te worden, zoals tevoren 44), door verandering in temperatuur: "het gebrek aan de veer door verandering van warmte had ik anders kunnen onderzoeken op de reis naar Indië" 45).

  Verscheidene brieven van de volgende maanden zijn eveneens in den Haag gedateerd. We vinden er geen van voor de maand augustus die in Voorburg zijn gedateerd. Het is bijgevolg zeer goed mogelijk dat Huygens in juni en juli nog aan de uurwerken werkte, hetzij bij van Ceulen hetzij bij van der Cloesen die in 1694 zijn klokkenmaker was. Dit werk kan overigens ook zonder hem hebben plaats gevonden of — wat ons het waarschijnlijkst lijkt — in het laboratorium van Constantijn.



  In hetzelfde jaar maakte hij enige berekeningen over dioptrica. Een daarvan heeft betrekking op de experimentele bepaling van de kromtestralen van een dubbelbolle lens door meting van de twee punten van verwarring, aan elk van beide kanten van de lens 46). Het schijnt ook dat hij kort na de verschijning van het Traité de la Lumière in het Frans een begin 47) heeft opgesteld voor de verhandeling over dioptrica: "Ik heb in het vorige boek behandeld de oorzaken van terugkaatsing en breking en van de wetten die de natuur daarbij in acht neemt, etc.".

[ 756 ] [ n ]

  Een onvoltooid plan van een Latijns voorwoord voor een verhandeling over de stoot van lichamen en de middelpuntvliedende kracht kan ook uit deze tijd dateren 48).

zijden draden aan bol   Tegen het einde van 1690 49), lijkt het — aangezien hij schrijft "niet lang geleden" in een brief van 18 november aan Leibniz — deed hij enige experimenten over "de effecten van barnsteen" (hij had in 1672 de zwavelbol van Guericke gemaakt — of liever bij hem gemaakt zien worden [<] — die van zeer dichtbij veertjes aantrok). We zien niet of het in den Haag was of in Hofwijck. Ze hebben hun plaats gevonden in T. XIX 50). In het Voorbericht hebben we gezegd dat Huygens zich hier meer cartesiaan betoont dan Descartes aangezien hij elektrische wervels aanneemt, in analogie met de magnetische wervels. Dit stuk is onbekend gebleven. Anderen hebben kort na hem dezelfde gedachte gehad. Men kan zeggen dat sinds die tijd kleine wervels niet verdwenen zijn, dat ze nog tegenwoordig bestaan, weliswaar teruggebracht tot zeer bescheiden afmetingen.



  In mei 1690 zien we Huygens van plan opnieuw "Salinas, schrijver over muziek" 51) te bestuderen. In oktober 1691 verscheen eindelijk in "Histoire des ouvrages des scavans" de brief over de harmonische cyclus, beter bekend onder de naam "Novus cyclus harmonicus" 52). We zeggen "eindelijk" aangezien dit stuk is gebaseerd op oude beschouwingen, zoals te zien is in T. XX 53).

klavier   "Deze kennis van de 'perikuklôsis' [rondgang] geeft een middel", zegt hij, "om een klavecimbel of orgel te maken met het beweegbare klavier 54) op de stokken van gelijke breedte en 31 in het octaaf, welk klavier dient om gemakkelijk te transponeren over vijfden van een toon etc.".

  Hij hoopt dat uit dit onderzoek zal voortkomen een "methode om mooie zang" te maken. Dit nieuwe stelsel "zal nieuwe voordelen brengen zowel voor de theorie als voor de praktijk" 55).

  Op het moment van verschijnen van dit deel is men bezig aan het bouwen van een orgel overeenkomstig het stelsel van Huygens. Het kan in maart 1950 klaar zijn en zal geplaatst worden in het instituut Teyler (Teyler's Stichting) te Haarlem 56). A. D. Fokker, curator van

[ 757 ] [ n ]

het instituut, schreef naar aanleiding hiervan: "Door zijn merkwaardig gelukkige aanpassing zowel aan de grote terts als aan de harmonische zevende [^] is deze diëzenstemming voorbeschikt om voor onze oren de nieuwe harmonieën te ontsluiten, die met de zevende mogelijk zijn" 57).



  In de herfst van 1692 deed Huygens waarnemingen aan de bloedsomloop — waaraan hij sinds lange tijd geloofde 58) — in de staart van een aal 59). Het was ongetwijfeld in Delft, aangezien hij schrijft "getoond door onze Leeuwenhoek" 60). Van juli tot oktober deed hij in Hofwijck, na al in april de kwestie van de objectverlichting 61) beschouwd te hebben, talrijke waarnemingen aan verschillende infusoria en andere micro-organismen 62). In deze tijd redigeerde hij, naar het lijkt 63), een lang stuk over microscopen, gevuld met zeer nauwkeurige berekeningen 64). Een tweede stuk, waarin hij ook handelt over telescopen, sluit erbij aan 65). Er is in deze stukken zowel sprake van eenvoudige microscopen als van samengestelde microscopen. Bij het uitvoeren van deze berekeningen had Huygens steeds de instrumenten voor ogen waarop ze betrekking hebben, evenals hij elders b.v. bij het handelen over IJslands kristal de kristallen voor zich had. In de dioptrica redeneerde hij niet in het wilde weg, theorie en waarneming gingen samen. Hij beschouwt de grootte van het gezichtsveld, de scherpte van het beeld, de sferische en de chromatische aberratie. De bladzijden CVII-CXXXVII van het Voorbericht van T. XIII hebben vooral betrekking op het eerste stuk; de bewijzen van Huygens worden er grondig bestudeerd. Maar ook de noten moeten beschouwd worden, vooral bij het tweede stuk. Robert Smith  * ) (p. CXXXVII) heeft een nauwkeurig en helder overzicht gegeven van het eerste stuk, dat deel uitmaakt van de Dioptrica zoals ze is gepubliceerd in de "Opuscula postuma" van 1703. In onze concordantie-tabellen 66) is te zien dat de Volder en Fullenius van het tweede stuk geen gebruik hebben gemaakt voor de "Opuscula postuma".

[ 758 ] [ n ]

  Hij handelde nog, zoals in 1690, "Over de volgorde die onze dioptrica is aan te houden" 67).

  In 1691 had Huygens zich al bezig gehouden met spiegelkijkers. In "Astroscopia compendiaria" van 1684 had hij kort gesproken over die van Newton, volstaand met te zeggen dat bij uitstek noodzakelijk is een precieze vervaardiging van de oppervlakken, dat er grote spiegels nodig zijn om donkerheid te vermijden 68), kortom dat de tot dusver gedane inspanningen vruchteloos zijn gebleven 69). In 1691 kreeg hij het idee dat men in plaats van metaal als stof voor de spiegels glas zou kunnen gebruiken, daar er middelen zijn om het ongemak van de verdubbeling van het beeld te onderdrukken of te verminderen. Hij zette de berekeningen van 1692 voort 70). De bladzijden CLI-CLII en CLVIII-CLXIII van het Voorbericht van T. XIII hebben op dit onderwerp betrekking.

  In 1691 handelde hij ook over een kunstmatig oog in schetsvorm 71).

  Enkele bladzijden van 1692 hebben in het bijzonder betrekking op telescopen. Er is sprake van vervorming van het beeld 72).

  In 1693 — we vernemen het door een brief van 1 september — werd een telescoop gebouwd die meer dan 200 pond woog en die een "vierkante buis" had "van planken van vurenhout", voor een glas van 45 voet. Het was in Hofwijck "ten genoege van voorname personen die mij verzoeken hun de maan en de planeten te laten zien en die teveel moeite hebben zonder buis de draad te gebruiken" 73), waarvan ook Huygens niets meer wil weten. mast In september 1692 74) was er nog sprake van het "oprichten van een mast" in een brief van Constantijn als antwoord op een verloren brief van Christiaan. "Een andere mast in de tuin", om preciezer te citeren. Op p. 234-236 van T. XXI staat de beschrijving van een mast, die dateert van mei of juni 1692, met goed getekende figuren. We hebben in deze tijd slechts een waarneming "te Hofwijck" van augustus 1693 en drie waarnemingen van 4 februari 1694, misschien gedaan met de kijker met vurenhouten buis, een van Mars, een van Venus, een van de Orion-nevel 75).

  In deze tijd kan hij uitgevoerd hebben — op zijn laatst in juli 1694, aangezien het stuk dat ons Aanhangsel IX vormt bij zijn posthume werk "Cosmotheoros"

[ 759 ] [ n ]

van deze maand dateert — de bepaling van het verband tussen de helderheid van de zon en die van een grote vaste ster. Het doel van deze waarneming was: bij benadering bepalen de afstand tot vaste sterren van de eerste grootte, gelijk aan de zon verondersteld. Dit vormt het meest originele deel van de Cosmotheoros. Huygens vergelijkt deze keer de ster direct met een stukje van de zon, door in een gaatje aan het einde van de gesloten buis een glazen bolletje te zetten 76). In de "Gemengde gedachten" (p. 733 hiervoor) vergeleek hij de ster met een stukje van de maan en deze met de zon.

  Hij schatte echter ook de afstand tot de genoemde sterren onafhankelijk van deze waarneming met een redenering, niet gepubliceerd in zijn tijd, die alleen kennis veronderstelt van de schijnbare middellijn van de planeet Jupiter 77).

  Bij de sterrenkunde sluit aan de Beschrijving van het Planetarium ("Descriptio automati planetarii"), gepubliceerd in T. XXI en waarvan een figuur die ontbrak op p. 722 hiervoor staat. Deze beschrijving bevat ook de theorie van Huygens over kettingbreuken. We voegen aan ons Voorbericht slechts de opmerking toe dat het "Ned. Hist. Natuurw. Museum" waarin het planetarium zich bevindt een "Rijksmuseum" is geworden, zoals ook Tabel IV hierna aangeeft. We hebben verscheidene malen gesproken over uurwerken van Huygens, grotendeels nieuw gebouwd, die zich evenals lenzen van de gebroeders Huygens enz. in dit museum bevinden 78).

Hofwijck, voegen we eraan toe, is tegenwoordig eveneens een museum, maar men vindt er geen instrumenten.



  Er zijn andere zuiver sterrenkundige gedeelten in de "Cosmotheoros". Huygens berekent er (tweede boek) hoe waarnemers de wereld moeten zien vanaf andere hemellichamen. Het is een boek dat is samengesteld "ten genoege van voorname personen" om deze uitdrukking te herhalen. Huygens schrijft in het Latijn 79); hij denkt niet, zoals Fontenelle, aan dames. Hij zou zijn lezers willen kunnen kiezen "namelijk zij die niet onbekend zijn met de sterrenkundige wetenschap en ook niet met de filosofie van de rede" 80). "Het onwetende volk", zegt hij elders, "zal eeuwig tegen deze opvatting zijn", d.w.z. tegen het "ware stelsel dat de beweging van de aarde vaststelt om de

[ 760 ] [ n ]

zon en om haar eigen as" 81). Misschien vindt hij het niet erg dat het zo is. Hij zou zich er wel voor gewacht hebben, denken we, zijn tuinman te willen bekeren tot het ware stelsel, al voelde hij nog de behoefte om de abt Espagnol van astrologie te genezen 82).



  In 1693 en 1694 moest Huygens zich veel bezighouden met scheepsuurwerken. Al doet hij zijn best min of meer het tegendeel aan te tonen in zijn "Verklaeringh en aenmerckingen op het Journael van J. de Graef" 83), hij eindigt met te zeggen dat de uurwerken eigenlijk niet hebben voldaan. Het gaat over de expeditie van de jaren 1690-1692. De mening van de Volder 84) was ronduit ongunstig.

  In een Voorbericht van T. XVIII 85) hebben we de problemen opgesomd die men had opgemerkt bij de uurwerken die op deze en de voorgaande expeditie waren gebruikt, en die Huygens ertoe brachten te besluiten dat het scheepsuurwerk geen veer mocht hebben, geen snek en weinig raderen, en dat het door een gewicht moest worden aangedreven; dat niet een slinger nodig was maar een onrust; dat het raamwerk moest worden vastgemaakt aan de vloer en voorzien van gewichten om sterke schokken te dempen.

uurwerk met ophanging andere ophanging

  Vanaf januari 1693 zette hij zich dus aan het werk om "het volmaakte scheepsuurwerk" 86) te bouwen, waarop volgden, zoals men kan zien in T. XVIII, "libratio isochrona melior praecedente" [evenwicht beter dan het vorige] van maart 1693 en "libra isochronis recursibus" [balanswiel met gelijke terugkeertijden] van maart 1694.

  In het algemeen zijn de balanswielen nog voorzien van heel kleine slingertjes, om gelijke tijden te krijgen bij verschillende amplitudes.



  Terloops spreekt hij een axioma uit — zo noemt hij het — over het behoud van krachten: "Bij bewegingen van lichamen, welke dan ook, is er niets van de krachten dat verloren gaat of verspild wordt, behalve door een werking die wordt gegeven en die te voorschijn komt, en om deze voort te brengen is evenveel aan kracht nodig als dat wat verdwenen is". Hierbij denkt hij aan bewegingen die gebeuren dichtbij het oppervlak van de aardbol, aangezien hij toevoegt: "Met krachten bedoel ik het vermogen een gewicht op te heffen. Zo is een kracht het dubbele als deze hetzelfde gewicht dubbel zo hoog kan opheffen" 87).

[ 761 ] [ n ]

  Newton, het zij in het voorbijgaan gezegd, had geen axioma of theorema over het behoud van krachten.

  Hij scheidt nu met deze laatste — vergelijk hierover p. 688 hiervoor — het begrip massa van een lichaam van dat van zijn gewicht: "afzonderlijk moet worden beschouwd het bewegende zware, en de massa van het bewegende lichaam, ook al zitten beide in hetzelfde" 88). Zeggen dat de oorzaak van de beweging kan zitten in het lichaam zelf, is dat niet voor een ogenblik het idee opgeven van zwaarte makende wervels, hoe ze ook zijn? In T. XXI 89) hebben we zijn uitspraak gepubliceerd: "Velen omarmen de wervels van Descartes; zozeer wil men zich liever inbeelden te weten dan onwetend te blijven zonder aan iets vast te houden".



uurwerk in kas

  Eind mei 1694 kan Huygens aan Leibniz schrijven dat hij zijn nieuwe uitvinding heeft laten "uitvoeren en tot volmaaktheid brengen" [^] die hij beweert "op zee te kunnen brengen" [^]. Tot 21 mei werkte hij er nog aan met van der Cloesen. Hij geeft in zijn figuur alleen de buitenkant van het uurwerk, maar er zijn heel wat figuren op voorgaande bladzijden. Dit nieuwe middel om de lengte op zee te vinden heeft hij echter, naar het schijnt, niet meer voorgesteld aan de directeuren van de Oost-Indische Compagnie. * )

  Er zijn redenen om te geloven 90) dat Henry Sully dit uurwerk heeft gekend toen Huygens overleden was terwijl van der Cloesen [^] nog in leven was — Sully woonde in Leiden in 1710-1711 en misschien langer; hij publiceerde er zelfs een werk 91) — zodat naar ons lijkt, door indirecte invloed uitgeoefend op het denken van Sully, Huygens' werk van de laatste jaren klaarblijkelijk aansluit op dat van de grote Engelse en Franse klokkenmakers van de achttiende eeuw 92).



  Bij de beschouwing van de uurwerken sluit min of meer aan de berekening van een van de eerste drie maanden van 1691 over het verband tussen de tijd van een halve slingering waarbij de puntmassa een boog van 90° doorloopt, tot die van een halve slingering waarbij de puntmassa van dezelfde enkelvoudige slinger een oneindig kleine boog doorloopt. Huygens slaagt erin voor de waarde van dit verband een ondergrens te vinden 93) die zeer weinig afwijkt van de werkelijke waarde 94).


[ 762 ] [ n ]

  Een ander stuk dat aansluit bij de uurwerken is dat van 1692 of 1693 dat kan leiden, zegt Huygens niet zonder reden, tot een nieuw bewijs van de basisformule voor het slingermiddelpunt van de samengestelde slinger 95).



  In de "Varia" van dit deel zijn verscheidene stukjes te vinden die bij de hier beschouwde periode behoren, o.a. figuren van betere vormen voor sikkels 96) — dat is nu een onderwerp waarover Huygens een bespreking kan hebben gehad met zijn tuinman — en de figuur van een vat om wijn in te bewaren 97).



  Maar laten we niet stil blijven staan bij deze kleine dingen en opnieuw Huygens als wiskundige beschouwen. We hebben hem al in 1687 [<] het probleem zien oplossen dat gesteld was door Leibniz: dat van de kromme met eenparige daling. Het ging daar om een val zonder weerstand. In 1691 zien we hem corresponderen met de Duitse filosoof over bewegingen van puntvormige lichamen met weerstand, en een stuk opstellen "Over daling van zware lichamen en stijging door de lucht of een andere stof, die aan de beweging een weerstand biedt in kwadratische verhouding van de snelheid zoals deze in werkelijkheid voorkomt" 98). Op dit gebied kon hij het nog opnemen tegen Leibniz 99) hoewel in het algemeen, schrijft hij hem 100), "u mij zo ver voor bent dat ik teveel moeite zou hebben u te bereiken" en elders: "[u moet] niet veronderstellen dat wij [Fatio en ik] uw differentiaalrekening begrijpen" 101).

  Hierboven hebben we gezien dat de beschouwingen van Newton over de weerstand Huygens ertoe hadden gebracht zich opnieuw bezig te houden met dit onderwerp, waarop ook betrekking hebben p. 327-330 en 335-341 van dit deel; het gaat hier om weerstanden ondervonden door oppervlakken.

  Een blik op p. 598-611 van T. XX zal doen zien hoe de bladzijden van de Manuscripten G, H en I gevuld zijn met berekeningen die betrekking hebben op de briefwisseling met Leibniz, met markies de l'Hospital, met Hubertus Huighens, en op het werk gemeenschappelijk ondernomen met Fatio de Duillier. We zien er bovendien in voorkomen de namen van de gebroeders Bernoulli. Zie ook in T. XX 102) wat Huygens noemt de "Beste

[ 763 ] [ n ]

voortgang om de cirkel te kwadrateren" en wat we hebben verenigd onder de titel "Moderne problemen en methoden" 103), waarvan de hoofdstukken III-VI betrekking hebben op de jaren 1691-1694. Fatio verbleef in den Haag van februari tot september 1691 104). De aangehaalde p. 598-611 van T. XX verwijzen naar T. IX en X waar talrijke noten zijn te vinden over de genoemde berekeningen. P. 551-552 van T. XX verwijzen naar artikelen van Huygens in de "Acta Eruditorum" en in de "Histoire des ouvrages des sçavans" die de nrs 44, 46, 56, 58, 59 vormen van p. 379-380 hiervoor.

  Huygens schijnt de eerste geweest te zijn die inzag dat onder de krommen met de eigenschap die door Johann Bernoulli in zijn probleem van 1694 [1693] werd vereist, er sommige zijn die keerpunten hebben (nr 58 hierboven genoemd, stuk VII van p. 552 van T. XX). Voor deze krommen, evenals voor tractrices 105), beschouwt hij instrumenten die geschikt zijn om ze te beschrijven. Het grote aantal bladzijden dat hij eraan wijdt in het geval van de tractrices laat zien dat hij het belang van dit onderwerp begreep; ook tegenwoordig ziet men het belang: vooral in de laatste tijd heeft men zich toegelegd op het bouwen van rekenmachines die in staat zijn differentiaalvergelijkingen van allerlei soort grafisch te integreren.

krommen, lijnen, strookjes dx en dy   Tegen het einde van zijn leven heeft Huygens zijn best gedaan om Leibniz te begrijpen evenals de l'Hospital, geïnspireerd door Johann Bernoulli. We kunnen opmerken dat hij in zijn brief van 23 juli 1693 aan de l'Hospital — waarin hij hem de regel van Fatio meedeelt om het omgekeerde probleem van de raaklijnen op te lossen — overal de dx, dy van Leibniz gebruikt en dat hij elders 106), al in 1691, het integraalteken ∫ gebruikt. Hij heeft er echter enige moeite mee zo modern te zijn: in oktober 1692 noteert hij in de marge van een van zijn handschriften: "In plaats van dy zet ik λ, in plaats van dx zet ik κ, wat gemakkelijker is 107).

  Zie over de infinitesimaalrekening van Newton zoals Huygens die heeft leren kennen p. 488 van T. XX en ook p. 18-19 hiervoor.

  Bij de beschouwingen in dit deel over de weerstand ondervonden door gekromde oppervlakken, b.v. op die van bewegende schepen, voegen zich heel natuurlijk theorieën over de snelheid die de wind aan een zeilschip kan geven 108). De twee laatste bladzijden van dit artikel kunnen worden beschouwd als een ontwerp van dat van

[ 764 ] [ n ]

september 1693 in de "Bibliothèque Universelle et Historique" 109) — een artikel dat nog gevolgd wordt door twee andere stukken aangezien de berispte schrijver antwoordde — "Opmerking van M. Huygens over het boek Manoeuvre des Vaisseaux [door B. Renau] gedrukt te Parijs in 1689".

  Beschouwingen over de kromming van de zeilen door de wind waren ook aan de orde. Het laatste stuk van Huygens in de "Acta Eruditorum" (nr 59 bovengenoemd) heeft er deels betrekking op 110). Deze "Uittreksels" zijn door Leibniz genomen uit een brief 111) die meer expliciet is en die wel laat zien dat Huygens in augustus 1694 nog al zijn geestkracht bezat: de noten 8, 9, 14, 20 en 21 van T. X 111) tonen aan dat hij soms nog gelijk kon hebben tegenover de nieuwe generatie in kwesties van meetkunde en mechanica.



  Huygens was een nauwgezet lezer van de Acta Eruditorum, zoals zijn kanttekeningen laten zien in de delen van de jaren 1682-1694 die hij bezat. Weliswaar zijn deze delen tegenwoordig onbekend, maar een kopie van de genoemde noten is aan Leibniz overgebracht. Deze is door ons weer gekopieerd; zie deze noten op p. 787-811 hierna 112). Hij had in het algemeen de gewoonte kanttekeningen in zijn boeken te schrijven, met potlood 113); zie p. 55-56 van T. XVIII en ook p. 718 hiervoor.



  Huygens had te lijden van talrijke ongesteldheden 114). In mei en juni 1694 spreekt hij o.a. over een onderbreking en onregelmatig kloppen van de pols 115), in juli zegt hij dat

[ 765 ] [ n ]

zijn kwaal hem niet wil verlaten en hem dwingt af te zien van werken 116). Het was ook in mei dat hij in zijn manuscript I de welbekende passage schreef, zeer overdreven, over de "razernij" van Newton 117). In november leed hij aan slapeloosheid, wat trouwens voor hem niets nieuws was 118). We hebben in T. X 119) de Latijnse verzen aangehaald waarin hij zegt dat het kwijnen van het lichaam en daaruit volgend van de ziel
    De rede aantast met een bittere droefheid
    En bedriegt wie dan daar op vertrouwt.

[ Vertaling uit Latijn:]
    Want rede en krachten van geest, ze kwijnen met 't lichaam
    Wat het verstand maar bedenkt vermengt het met treurige triestheid,
    Dan niet op je eigen oordeel vertrouwen, dat is het noodlot.

  Niettemin gaf hij zijn studies niet helemaal op 120). In zijn laatste brief, die van maart 1695 aan Constantijn, zegt hij nog altijd correcties aan te brengen in zijn "Cosmotheoros", en hij vraagt waar hij in de bibliotheek van zijn broer de Geologia van Warren kan vinden.

  In deze zelfde maand, al ziek, maakte hij zijn testament.

  Aangezien hij zich in maart (evenals de voorgaande jaren) in den Haag bevond, achten we het zeer waarchijnlijk dat hij niet meer naar Hofwijck terugkeerde en dat hij dus in zijn appartement in den Haag overleed. Het was op 8 juli 121). We hebben zijn droevig einde al kort verteld in T. X 122) volgens het Journaal van zijn broer. De begrafenis, in de St. Jacobskerk 123), vond plaats op 17 juli 124).



  Leonardo da Vinci beweert dat een goed besteed leven wordt gevolgd door een zachte dood: "zoals een goed bestede dag gelukkig laat slapen, zo laat een goed besteed leven gelukkig sterven". Als hij ermee volstaan had te zeggen dat een goed besteed leven zou moeten worden bekroond met een gelukkig einde zou men minder geneigd zijn de juistheid van de uitspraak te betwisten. Gino Loria die deze regels aan het hoofd zet van het boekje van 1942

[ 766 ] [ n ]

"La vita scientifica di Cristiano Huygens quale si desume dal suo carteggio [uit zijn briefwisseling]" 125) voelt zich niettemin verplicht in een van zijn laatste paragrafen 126) te zeggen dat Huygens de ogen sloot "na onzegbaar lijden".

  Volgens de vrouw van broer Christiaan spraken de geneesheren, zoals eerder, van een melancholische ziekte ("Liebergen 127) — de voornaamste geneesheer — seyde dat het de swarte gall was"). Er is al voor 15 april sprake van slapeloosheid, van de vrees van de zieke zijn verstand te verliezen. Op de 26e van dezelfde maand schrijft de schoonzus inderdaad dat zijn ziekte sterk lijkt op waanzin, dat hij zich zodanig gedraagt en zo wanhopige dingen zegt dat men ervan schrok ("een bedroefde sieckte, die niet weynigh nae uytsinnicheit geleeck, want dat hij somtijts soo aengingh ende sulcke desperate dingen sprack, dat men daer vervaert af wierd"). Op 25 mei kon Constantijn, op doorreis in den Haag, zijn broer bezoeken; hij geeft slechts verslag van de klachten van de zieke over zijn ingewandspijnen en andere. Zijn vrouw vertelde hem dat Christiaan zich soms met spelden prikte enz., "imagineerde sich menschen te hooren spreken die daer niet en waren, en seyde, dat de menschen, hoorende van sijn opiniën en sentimenten omtrent de religie, hem souden verscheuren ... Schreeuwde somtijts luyd uyt en seyde godloose dingen". Omtrent 15 juni wordt bericht dat hij zich inbeeldde dat men hem wou vergiftigen, dat hij niet at en verschrikkelijk mager was geworden. We geloven er voldoende over gezegd te hebben om te doen begrijpen in welke toestand hij zich bevond. Niemand dacht erover hem te verscheuren wegens een gebrek aan orthodoxie, ontegenzeglijk was hij inwendig verscheurd.

  Het gebrek aan orthodoxie, de twijfel, ze waren wel echt. Vader Constantijn, bevestigde in zijn autobiografische gedicht aangehaald op p. 721 hiervoor, zoals altijd zijn geloof in de Drieëenheid * ). Nooit is een dergelijke bevestiging uit de pen van Christiaan gekomen. Weliswaar belette hem dit niet regelmatig aanwezig te zijn bij de eredienst, deel te nemen aan het Avondmaal 128), zonder huichelachtigheid te spreken van "onze Religie" 129). Maar "hoe ver is dit alles verwijderd van de evidentie van meetkundige bewijsvoeringen!" 130).

  De positie van de familie Huygens ten opzichte van de predikanten van de gereformeerde kerk is aangeroerd op p. 5 hiervoor. Tijdens zijn zware ziekte van 1670-1671 had Christiaan

[ 767 ] [ n ]

helemaal niet de behoefte gevoeld een geestelijke te zien verschijnen aan wat zijn doodsbed kon zijn 131). Evenzo was het in 1695. Op 18 juni schrijft de vrouw van Constantijn "dat broer Christiaen van die weeck van een quaedt humeur geweest was, en dat, als sij hem wilde persuaderen om een Predicant bij hem te laten komen, hij begon te vloecken en te raesen".

  Op 5 juli bericht de schoonzus dat de zieke nog in dezelfde toestand is en "dat de doctoren seyden, dat hij noch wel een jaer soo soude konnen leven". Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat de geneesheren zich zo hebben uitgedrukt. We zijn veeleer van mening dat uit deze opmerking geconcludeerd moet worden dat men niet altijd absoluut kan vertrouwen op de juistheid van alles wat de brieven van de schoonzus bevatten.

  Broer Constantijn was vertrokken op campagne met de koning. Hij ontving evenwel het nieuws van de dood met weinig vertraging.

  Op 7 juli was er een "schielijcke verandering". Toen besloot men, kennelijk zonder de zieke te raadplegen, een predikant te laten komen 132). Het was een zekere Olivier  133), die hij kende ("soo men t'samen goedt gevonden had een Predicant — Mons. Olivier — bij hem te halen, wesende een kennis van broer").

  Het schijnt mogelijk dat sinds enige weken de stervende helderder van geest was dan tevoren, dat deze helderheid zelfs is gebleven na de genoemde achteruitgang. De vrouw van Constantijn vertelt dat de predikant "hem langh aensprack en een gebedt of twee voor hem dede, doch dat hij hem antwoorde op deselve manier als ick hem laest had hooren spreken, en dat, wat men hem seyde of niet en seyde, hij van die opinie 134) niet af te krijgen was, dat haer alle 135) seer bedroefde".

[ 768 ] [ n ]

  "s Nachts verergerde de toestand van de zieke. Men kwam de schoonzus halen om half vier 's ochtends. Zij vond hem buiten kennis en het was dezelfde morgen, vrijdag 8 juli 136), dat hij "seer sacht ontsliep".



  We hebben aangehaald de lofprijzingen van Leibniz 137), Johann Bernoulli 138), markies de l'Hôpital en Basnage de Beauval. Die van Bernoulli en de l'Hôpital zijn ontleend aan brieven, die van Leibniz en de Beauval aan respectievelijk de Acta Eruditorum en de Histoire des Ouvrages des Sçavans. *)

  Er was bovendien veel later van de kant van de Académie des Sciences de Paris de "Eloge d'Huyghens" van Condorcet 139).

titelpagina 1698



  De Cosmotheoros [Ned.] werd veel gelezen. Behalve de uitgaven die in onze voorgaande delen zijn genoemd 140), kunnen we melding maken van een herdruk te Praag van 1759 [s.d.] 141). Flamsteed beval lezing ervan aan aan doctor Plume, aartsdeken van Rochester, die daardoor ertoe werd gebracht per testament in 1704 te Cambridge de "Plumian Professorship of Astronomy and Experimental Philosophy" in te stellen 142).



  In de praktijk heeft Huygens zich nooit met onderwijskwesties bemoeid. Als hij over dit onderwerp ondervraagd wordt door G. Meier, met wie hij in 1691 verscheidene brieven wisselde [^], spreekt hij zich uit voor eclecticisme:

[ 769 ] [ n ]

  Wat mij betreft, ik zou willen dat noch deze [filosofie van Descartes] wordt ingevoerd, noch de aristotelische, noch een met de naam van één auteur, wie dan ook, maar dat men zich houdt aan de methode 143) van het enkele ware, zodanig dat van afzonderlijke auteurs datgene wordt genomen dat het beste geacht wordt en het meest overeenkomend met de rede. En niets schijnt meer nadelig te zijn voor filosofische studies, dan dat ze in de vorm van een stelsel gebracht worden, waaruit de oorzaken van alle dingen te voorschijn gehaald kunnen worden alsof ze al bewezen zijn. 144)

  Dat hij zich op een leeftijd van zestig jaar veeleer natuurkundige voelt dan zuiver wiskundige, blijkt uit wat hij in 1691 aan Leibniz schrijft:

  Er zijn bepaalde kromme lijnen die de natuur dikwijls aan ons gezicht aanbiedt, en die zij om zo te zeggen zelf beschrijft, welke ik het beschouwen waard vind. ...
Maar om nu nieuwe te smeden, alleen maar om er meetkunde mee te bedrijven, zonder er ander nut van te voorzien, dat lijkt me het behandelen van moeilijke beuzelarijen, en ik heb dezelfde mening over alle problemen aangaande getallen. 145)

Een kwaadwillige zou geneigd zijn het gezegde over de zure druiven te citeren. Maar vergelijk ook p. 493 hiervoor 146).

  Wat hij zeker niet als "beuzelarijen" beschouwt is, bepaalde algemeenheden naar voren te brengen over axioma's, evenals over ruimte en tijd (we merken op dat er bij hem geen relativiteit van tijd is) en over de kwestie te weten of het aantal hemellichamen eindig of oneindig is 147).


  Zoals elke andere denker, en zelfs zoals elk mens, ondervond hij voortdurend de behoefte tot op zekere hoogte vast te houden aan oude ideeën, maar ook ze te wijzigen, oppervlakkig of diepgaand, te trachten aan te passen wat niet geheel onverenigbaar was, opzij te schuiven wat het wel was. Zo meent hij het "erbarmelijke axioma" van Fermat 148) te moeten verwerpen. Niettemin, aangezien hij vanaf zijn jeugd beïnvloed was door Cicero die zich deels laat inspireren door de dialogen — tegenwoordig onbekend — van Aristoteles 149), zal hij niet zeggen dat er niets goeds is in de werken van de Griekse filosoof; hij citeert zelfs,

[ 770 ] [ n ]

als we het goed zien zonder afkeuring, zijn spreuk: "De natuur doet niets te vergeefs" (op deze plaats gaat het over plantkunde) 150). Wat hij tot aan zijn dood heeft staande gehouden, en hierbij is hij het niet oneens met Aristoteles 151), is dat er geen werking op afstand is; anderzijds dat het nodig is zich te wijden aan de beschouwing van kleine deeltjes en dat men de atomen als oneindig harde lichaampjes moet beschouwen, zoals Democritus deed. Het universele "principe van aantrekking" van Newton 152) — of veeleer, kunnen we zeggen, van zijn opvolgers of tijdgenoten die de "gravitas" beschouwden als "wezenlijk voor lichamen" 153) — leek hem ronduit "absurd". Tegenwoordig kan men, om dezelfde terminologie te gebruiken, oneindig harde deeltjes als absurd beschouwen (hoewel het geloof hieraan vruchtbaar is gebleken, net zoals het geloof aan een werking op afstand), en veeleer de bewering van Leibniz 154) goedkeuren dat daarin valt te "erkennen iets hogers, namelijk kracht" 155). Wat betreft magnetische en elektrische wervels — het is bekend dat bij elektriciteit en magnetisme het idee dat er geen werking op afstand is al lange tijd de overhand had — kunnen we zeggen dat daarin waar en onwaar, onkruid en goed zaad, onontwarbaar vermengd zijn.


  We hebben hier en daar (weinig systematisch) woorden vet gedrukt, b.v. het oculair van Huygens op p. 590, de spiraalvormige balansveer van horloges op p. 692, het principe van omhullenden van golven op p. 699 en op p. 587 het verschijnsel van Huygens waarvan de verkeerde verklaring hem sterkte in de overtuiging dat cohesie te danken is aan een druk van omgevende fijne materie 156) en dat in het algemeen verschijnselen verklaard behoren te worden met behulp van soorten materie van verschillende orden van fijnheid, alle samengesteld uit oneindig harde atomen. We hadden even goed vet gedrukte letters kunnen gebruiken in het geval van de middelpuntvliedende kracht, het behoud van de hoeveelheid beweging en levende krachten, de relativiteit van beweging, de Novus cyclus harmonicus, de afplatting van de aarde, de ring van Saturnus, de meting (of schatting) van de afstand tot vaste sterren van de eerste grootte, de toverlantaarn, het slingermiddelpunt, het slingeruurwerk, het krommingsmiddelpunt enz.

  Bij de kwestie van waar en onwaar sluit aan die van goed en kwaad, eveneens in het algemeen onontwarbaar vermengd. In de Cosmotheoros — voorafgegaan door "Waarschijnlijke zaken over planeten" [<] en enkele andere hoofdstukken van 1690 die we nog niet hebben

[ 771 ] [ n ]

genoemd in deze paragraaf — doet Huygens een serieuze poging optimist te zijn, onvolmaaktheden te zien als noodzakelijk voor vooruitgang 157), het kwaad als afwezigheid van het goede 158), we kunnen zeggen: evenals voor hem koude slechts de afwezigheid van warmte is (die bestaat uit bewegingen van deeltjes). Dit optimisme is zoals altijd min of meer geforceerd. Elders lijkt ons het kwaad in zijn ogen een positief karakter te hebben wanneer hij zegt, overeenkomstig wat de ervaring hem had geleerd: "Ziekten veroorzaken ongetwijfeld vaak hevige pijnen; en wie, die gezond is, zal ontkennen dat deze een kwaad zijn?" 159).



  In veel opzichten heeft de invloed van Newton de overhand gekregen over die van Huygens, zelfs in het geval van het licht waarin men heeft gedacht, niet in de achttiende eeuw 160) maar later, dat de golftheorie (waarvan men de onvolmaaktheden soms verheelde) ronduit superieur was aan de emissietheorie 161). We weten nu dat Newton er geen ongelijk mee had zich af te vragen 162) — wat volgens de opvatting van Huygens een absurditeit zou zijn geweest —: "Are not gross Bodies and Light convertible into one another ...?". De manier waarop Huygens "het felle licht van de Zon" 163) wil verklaren lijkt ons tegenwoordig weinig bevredigend.



  Zeker is niemand erin geslaagd definitief de structuur van het heelal te verklaren. Maar onbetwistbaar is de vooruitgang, waarin Huygens vast geloofde en waaraan hij, naar gezegd moet worden, zowel door zijn werken als door zijn voorbeeld heeft bijgedragen. Deze vooruitgang is in de zeventiende eeuw groot geweest, en heeft zich daarna versneld.

  De mensheid gaat voort (wat ook de betekenis is van haar vooruitgang), het individu, zelfs het uitblinkende individu, van wie de geest, ondanks alle inspanningen, in wezen beperkt blijft en besmet met fouten, gaat ten onder. Ars longa, vita brevis.






Home | Huygens | XXII | < Biografie 1676-95 (top) | Noten