Opmerkingen in: Wysentijt , Weeghconst , Sterctenbouwing , Burgherlick leven
Spiegeling en daadTheorie en praktijkIn de Wisconstighe Ghedachtenissen, Vant Eertclootschrift, Wysentijt (1608) staat een uitspraak die getuigt van Stevins frisse kijk op de klassieken, die zo goed waren in het opstellen van theorieën: Angaende dat de Griecken met hun navolgers die Philosophi ghenoemt worden, handelen vande natuer, seggende alle stof te bestaen in vier beginselen, als eerde, water, locht, en vyer, mette vervolgen dieser uyt trecken:Ach, arme lieden! Hadden ze nu maar niet zo veel slaven gehad, dan hadden ze zelf de armen uit de mouwen moeten steken. Het idee van de vier elementen is waardeloos bij de praktijk van de 'Alchimie'. In het vervolg, 'Vant menghen der Spiegheling en Daet', legt Stevin uit wat hij bedoelt met 'spiegheling' en 'daet'. Spiegheling is een verdochten handel sonder natuerlicke stof, ghelijck onder anderen sijn de Spieghelinghen des Spieghelaers Euclides, handelende deur stelling {Per Hypotesin.} van grootheden en ghetalen, maer elck ghescheyden van natuerlicke stof.Sommigen zeggen dat theorie zonder praktijk geen nut heeft 1 , maar: Datmen t'werck eens aerbeyders die boomen int bosch afhout, soude voor onnut achten, omdat hyder self gheen huysen, schepen, molens, sluysen, tonnen, kisten, beelden, en dierghelijcke me en maeckt, dat en waer openbaerlick niet wel gheseytEn Stevin concludeert: een Spieghelaers Spieghelinghen die ander Doenders te sta commen, en sijn niet onnut al en is hy self gheen Doender.Over het onderwijs: Nu also een der voornaemste eynden vande beschrijving der vrye consten streckt, om daer deur te crijghen veel menschen, die ten ghemeenen oirboire [nut] met lichticheyt gheraken ter kennis van t'ghene daer sy hun toe begheven, soo willen wy eens overlegghen, of dat inde leering gheschien can door vermenging des daets mette Spiegheling, tot welcken eynde ick aldus segh:Het is beter de leerling niet af te leiden met allerlei praktische voorbeelden (die leerling had een beperktere leefwereld dan de tegenwoordige!). Onverdunde theorie kan een gemeenschappelijke basis geven voor veel richtingen. Wel moet die theorie helder geformuleerd worden, zoals staat in de Driehouckhandel: wy trachten na corte claerheyt, bequaem totte daet {Praxim.}Vaak komt na het "oirdentlick geketent werck" een Anhang, b.v. in Spiegheling der Singconst: daer bij te voughen met corte woorden de verclaring van sommighe duysterheden ende valscheden inde Singdaet deses tydts inghewortelt. In de Weeghconst (1586) wordt enkele malen opgemerkt dat de theorie in dienst moet staan van de praktijk, en er is een duidelijk voorbeeld aan te wijzen van een praktisch probleem dat opgelost moest worden om de theorie verder te helpen met experimenten (een katrol mag geen wrijving hebben). In de opdracht van de Weegdaet: Gheliict onnutte cost waer, een groote stercke grondt te legghen, die een swaer ghesticht draghen can, sonder eintlick eenich gebau daerop te willen brenghen;Het gaat dus om de "spiegheling inde beghinselen der consten" (wetenschappen). In de Anhang: daetlicke weghinghen (naer welcke de Spiegheling {Theoria.} altijt opsicht behoort te nemen)In de Byvough: My sijn na d'eerste beschrijving der Weeghconst, verscheyden stoffen der wichtighe ghedaenten [eigenschappen van gewichten] voorghecommen, soo in spiegheling als daet {Theoria quam praxi.} De Sterctenbouwing (1594) is opgedragen aan jonkheer Hendrik van Brienen, naar het schijnt een studiegenoot van Stevin in Leiden. Het boek is een toonbeeld van praktische theorie en op theorie gegronde praktijk, en in de opdracht staan interessante overwegingen. Stevin spreekt van Brienen aan met "V. E." (Uwe Eerwaardigheid), en zegt: dat V. E. den ghenen die hun niet dan in Euclidische beghinselen en oeffenen, sonder tot de daet te commen, Spieghelvechters noemde, die haer schaduwe heftelick bestrijden sonder gherakenEr staat dat van Brienen aan de slag ging met instrumenten om afstanden te meten en plattegronden van sterkten te tekenen "al self metter handt". Hij zou dat meer gedaan hebben als hij niet "gedronghen" was geweest tot de "Regieringhe" (van Brienen werd burgemeester van Harderwijk en gedeputeerde van Gelderland). Nu hoewel mijn meyning altijt was, dat der Spieghelaers spieghelinghen, tot voordering van der Doenders daden connen strecken: Nochtans om mette sticke te bewijsen, hoe my V. E. ghevoelen vande vermenginghe deser twee bevalt, ende dat ick niet en begheer datse [dat U] my onder de eenvoudighe Spieghelvechters rekent, soo heb ick haer [aan U] dit werckelic voorbeelt toegheschickt: Een mooie beschouwing over denken en doen staat in de posthuum verschenen Anhang bij Het Burgherlick leven. 2 In 'Tot den Leser' behandelt Stevin de vraag: "of dit stof van mijn beroup is". Latijnse woorden stonden in de marge: "gront {Subjectum.}, Burghelicke {Politica.}".
Den gront van 't voorgaende is vande Burghelicke onderdanicheydt [ ... ][ 32 ] [ ... ] Het schrijven dan vande onderdanigheyt, soo veel de oeffening belangt, en is buyten mijn beroep niet geweest, gemerct ick, als vooren geseyt is, mijn leven daer in dus verre overbrocht hebbe, ende mijn beste doe, om de reste daer in wel te deurbrengen.[ 33 ] Ptolemeus en was geen stierman in dadelicke stiering ervaren, nochtans heeft hy regelen tottet stierampt dienende soo eygentlick beschreven, dat de stierluyden self, met groot vernougen hun daer op betrouwen; Ja so constich, ende diepsinnich, dat weynig dadelicke stierluyden den gront sijnder regelen (als oirspronc ende maeckselen der tafelen tot de Zee-vaert dienende) verstaen connen, maer gebruycken slechs 't ghemaecte, om te geraken daer sy geerne waren.[ 34 ] Daerom wanneer Spiegelaers {Theorici.} onervaren inde daet {Praxi.}, gelijc Ptolemeus, Euclides, Vitruvius, ende haers gelijcke waren, binnen de palen der Spiegeling {Theoriæ.} blijven, so oeffenen sy hun onberispelick in haer beroup. Ende also ist oock met de Spiegelaers {Theoricis.} der regiering, gelijc geweest sijn veel Wijsen {Philosophi.}, die geen dadelicke regierders en waren, maer hun dagelicx in haer scholen oeffenden, welcke vergarende veel oude voorbeelden, veel gedachtweerdige geschiedenissen, ende die oirdentlick in gemeene plaetsen {in locos communes.} verspreydende, sagen als in een spiegel der regieringen geduerige veranderinghen, van d'een form in d'ander, met voordeelen, achterdeelen, en gevallen {Casus.} die elcke afcomst {Species.} gemeenelic mede brengt: Al dit deden sy niet alleen onberispelic, maer (wel verstaende als sy binnen haer grensen der spiegeling bleven, sonder hun te moeyen mettet ampt daer dadelicke regierders tot veroirdent waren) dickwils met groot lof, en oirboiren dienst der gemeente. 't Volgende is: "Verhael op 't Geschil. Oftmen om best te regieren, de deucht met boosheyt moet menghen, of datse daer af onbesmet moet wesen?" met een afwijzing van Macchiavelli. En: "Des Keysers Octaviaens ghevoelen en ander ghetuyghenissen van Phalaris." met de mooie spreuk: 't Is goet alle saken met reden en voorsichtigheydt te doen, maer seer moeyelick, overmits dat die heel versekerde menschen, soo veel tijts verslijten mettet overdencken van alle ongevallen te voorcomen, datse nimmermeer en besluyten het werck te voleinden. Noten |
Literatuur
K. van Berkel, 'Spiegheling en daet bij Beeckman en Stevin' in Gewina 2-3 (1979), p. 89-100.