Home | Hortensius | Brieven vertaald | Brontekst

1633 , 1634 , 1635 , 1636 , 1637 , 1638 , 1639



Brieven van en aan

Martinus Hortensius

vertaald




M. Hortensius aan Pierre Gassendi
26 april 1633

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 409

Clarissimo Doctissimóque D. Petro Gassendo
Theologo ac Philosopho celeberrimo, S.

titelpagina   Zie, daar snelt naar u, zeergeleerde Gassendi, een brief van mij en daarbij een openbaar getuigenis van langdurige genegenheid, dat uw onlangs verschenen waarneming van Mercurius voor de Zon eerst uit onze pen heeft getrokken, vervolgens ook in het licht heeft geperst, ter voortdurende verering van uw naam*). En al is er tussen ons niet eerder vriendschap onderhouden, toch is het niet zo dat u eraan zult twijfelen dat u bij mij allang bekend en bemind bent, daar ik zo dikwijls een zeer prettige herinnering aan u heb vernieuwd met onze gemeenschappelijke vriend Beeckman, die mij alleen met de hoogste achting altijd alles over u vertelt, en werkelijk oprecht verkondigt°).
En met vertrouwen hierop heb ik de vrijheid genomen uw geschrift over Mercurius voor de Zon nauwkeurig te onderzoeken, en te vergelijken met mijn overwegingen, hopende dat het zo zou zijn dat u me dit niet kwalijk neemt, maar het heel gunstig opvat, u die zich altijd een zo sterk liefhebber hebt betoond van filosofische schermutselingen, en van oprecht onderzoek van de waarheid, dat ik zoveel van mijn gedachten als u wilt durf af te wegen met de weegschaal van uw zuivere geest. U zult daarin een wijd open veld zien van Physische en Optische beschouwingen, met de bekoorlijkheid waarvan u deze geest kunt verzadigen, en door vondsten bij vondsten te voegen onze wetenschap niet weinig kunt overladen en bevorderen. Ik zal me gelukkig prijzen als ik, na iemand gevonden te hebben die niet zozeer goedkeurt als wel onpartijdig en billijk kritiek geeft, me erop kan beroemen dat mijn pogingen geleerde mensen niet geheel en al mishagen.
Ik zal mezelf ook gelukwensen als ik onnodig aansporingen geef, en iemand die al ernstig bezig is met Astronomische waarnemingen zo aanvuur, dat u zich van dag tot dag meer en meer daaraan wijdt. Ik heb altijd, geloof me, van uw werk gehouden, waaruit ik heb begrepen dat er onder zoveel begoochelingen van het volk één Gassendi te vinden is, die met een edele bezieling naar deze hoogten durft te reiken, ver verwijderd van het slijk van de aardse zaken; en die bij dit reiken niet alleen de mooiste waarnemingen verkrijgt, maar ze ook publiceert, om ze bloot te stellen aan de oordelen van alle Astronomen. Hetzelfde hoop ik dat nu zal gebeuren bij u met mijn werk, dat ik met hetzelfde doel, namelijk bevordering van de Astronomie, met genoegen op me heb genomen, en met alle eer voor uw naam in het licht heb gegeven.
En ik zal dit werk niet uitvoeriger rechtvaardigen tegenover u, in wie helderheid van geest wedijvert met een zuiver oordeel, en een onbedwingbare liefde voor de waarheid. Want als ik me niet sterk vergis, zal ik een Gassendi hebben die niet alleen een Vriend is, maar die ook dankbaar is voor dit geschrift, en die de wederzijdse welwillendheid hierna meer dan gewoon koestert. Als u het niet beneden u acht, Voortreffelijke Heer, te bewerken dat deze wens van mij vervuld wordt, en mij herhaaldelijk te bemoedigen met uw zeer geleerde en aangename woorden, zal ik er moeite voor doen dat u nooit spijt krijgt van een tussen ons begonnen vriendschap, en ik zal maken dat zowel onze eigen studies, als gepubliceerde, daarvan te zijner tijd de niet te versmaden vrucht zullen zien.
Uw oordeel over mijn Dissertatie verwacht ik binnenkort, zoals ook wat u hebt waargenomen van de onlangs voorgekomen Zonsverduistering#). Door ons, toen in Middelburg verblijvend, is die noch bij het begin, noch bij het midden of einde, duidelijk gezien; maar alleen bij de een of andere fase, en dit maar korte tijd, wegens een zeer hevige storm.
Het ga u goed, zeergeleerde Heer, en wees mij genegen. Afgegeven te Leiden, 26 april 1633.
Tuus amni officio  Martinus Hortensius.    

[ *)  P. Gassendi, Mercurius in Sole visus, et Venus inuisa, Par. 1632 (Ned.).  M. Hortensius, Dissertatio de Mercurio in sole viso et Venere invisa, Leiden 1633 (Ned.).]
[ °)  Gassendi had Beeckman bezocht in 1629, zie C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. III (1945), p. 123.]
[ #)  Op 8 april in de morgen, zie Fred Espenak & Jean Meeus, Canon of Solar Eclipses.]





Pierre Gassendi aan M. Hortensius
13 augustus 1633

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 62 *)

Viro Eximio, & Amico singulari Martino Hortensio,
Delfensi, Mathematico solertissimo
Petrus Gassendus S.

  Op welke manier moet ik u behandelen, zeer vriendelijke Hortensius, die mij zonder dat ik het wist en verdiende met zoveel aandacht hebt gevolgd? Ik voel me ook zeker niet in staat, ooit voldoende dank te bewijzen, aangezien u ineens zoveel welwillendheid hebt uitgestort, dat u me geheel hebt bedolven; en wanneer ik me voor het betuigen van dankbaarheid weer geheel zal hebben opgericht, zal ik althans op dit punt toegeven dat u eerst van mij hebt gewonnen. Maar zelf moest u niet zo overdadig zijn tegenover mij, of u meer beheersen, als u hoopte dat ik er iets tegenover zou zetten dat overeenkomt met uw verdiensten. Ik moet met stilte getuigen van de onverklaarbare genegenheid die ik voor u kreeg, of als u bovendien uitspraken wenst, alleen een schor gemompel laten horen. Wees daarom tevreden met deze aanduiding, hoe dan ook, en over wat er ontbreekt moet u weten dat de gedachte en de herinnering aan u in mij leven.
En dit zeg ik juist vooraf opdat u begrijpt, dat ik niet alleen toestem in de gemeenschappelijke vriendschap, die u zowel in het gepubliceerde geschrift als in de persoonlijke brief hebt verlangd, maar die ook eervol vind, en het aan een heel gelukkig lot toeschrijf, dat u als een zo groot man zich uit eigen beweging tot mij hebt willen wenden in uw onmetelijke vriendelijkheid. En als ik met mijn diensten en inschikkelijkheid niet rijkelijk genoeg zal beanwoorden aan de verwachting die u van me hebt, wijt het dan niet aan een gebrek aan bereidwilligheid die ten opzichte van u heel groot is, maar aan de zwakheid van krachten, die ik nogal voel.
  Om op uw Dissertatie te komen, ik aanvaard vooral het gevoel waarmee u mij bijna eindeloos met schone benamingen tooit; maar met uw verlof, die benamingen wijs ik af, daar ik ze niet herken als in overeenstemming met mijn gebrekkige toerusting. Die schat van ons is maar kool°), om het oude spreekwoord te gebruiken. U echter neemt dat wat van ons is zo aan, alsof het van enig belang is. Als u mij genegen bent, behandel mij dan als iemand voor wie niets belangrijker is dan eenvoud, en

[ *)  Franse vertaling: Sylvie Taussig, Pierre Gassendi (1592-1655) Lettres Latines, T. I (noten in T. II), Brepols 2004Review.]
[ °)  Cf. Phaedrus, Fabulae Aesopiae, V, 6.6: "Carbonem, ut aiunt, pro thesauro invenimus" (ed. 1667). Vgl. TNTL 46 (1927) 39-40 en De Gids 95 (1931) 27-29.]

p. 63
bij wie ook door een matige aanbeveling al bijna een meisjesachtige blos van schaamte opkomt. Die benamingen passen beter bij u, en met u gelijkstaande uitstekende mannen; voor mij is het meer dan voldoende, als ik uw vriend wordt genoemd, wat ik voortaan inderdaad zal zijn.
Verder, wat de zaak zelf betreft, ik vind dat alles geschreven is met zo'n vindingrijkheid, en zoveel inzicht, dat ik het volkomen met uw mening eens ben. En ik zeg dit niet alleen bij datgene, waarin ik u als een al te goedkeurende vriend heb, maar ook vooral bij datgene, waarin ik u leer kennen als een heel eerlijke beoordelaar. Wat u aanbeveelt bevalt me zeker in zoverre als u er niet ontevreden over bent. Maar wat u bekritiseert is daarom zo welkom, omdat ik én de oprechtheid herken, én op iets wordt gewezen dat beter is, dan waarvan ik tevoren bijna overtuigd was. Want hoezeer ik me ook toeleg op de gezindheid, ondervindingen te aanvaarden en redeneringen steeds te wantrouwen, en hoe terughoudend ik ook ben over enige zaak een oordeel te vellen; toch treft mij een of andere soort van waarschijnlijkheid; zodat ik soms de verdediger ervan lijk als ik gewone woorden gebruik.
Maar toch is geen waarschijnlijkheid ooit zo krachtig, dat ze me zozeer elke twijfel ontneemt, dat ik niet heel bereid ben er een aan te grijpen die voortreffelijker is. Om deze reden is het er zo ver vandaan, dat ik me eraan erger als iemand aantoont dat ik een minder waarschijnlijke mening heb aanvaard, dat ik hem veeleer als Leermeester, en als zegsman van wijsheid erken, en hem bewonder. Ja zelfs durf ik hem nauwelijks tegen te spreken, en ik doe het met enige schaamte, wanneer er een aanleiding, is en hoop, om te verdedigen; vrezend dat men denkt dat ik me de vrijheid, die vrienden tegenover mij nemen, niet kalm laat welgevallen; of dat ik een halsstarrige houding aanneem, terwijl ik me heb voorgesteld een houding te bezitten die heel vrij is, en 'onverschillig' ten opzichte van alles.
  Hoeveel denkt u daarom dat ik verschuldigd ben aan u, die de door mij opgeschreven mening over een of andere lucht die de Hemelbollen omringt zo nauwkeurig hebt onderzocht, dat u me terstond hebt doen besluiten tot één die veel waarschijnlijker is. Ofschoon ik het namelijk nog steeds heel waarschijnlijk acht, dat er een gebied is als een lucht, samengesteld uit eigen dampen of uitwasemingen, rondom uitgespreid over elke bol; toch hebt u me ertoe overgehaald niet meer te denken dat die zo groot is, dat het een zo grote kring van vals licht om de omvatte bol aanbrengt. Uw bevindingen zijn duidelijk, en de redeneringen zijn echt uitstekend; ik voeg er aan toe, dat ik inderdaad beter had moeten opletten of er een bepaalde verhouding werd aangehouden tussen de lucht en die omvatte bol. Al bedekt immers onze Aarde zich met haar lucht, die bezit ze toch verspreid tot een zodanige hoogte dat ze, verlicht door het Licht van de Zon, en uit de verte gezien, een vermeerdering van licht krijgt, die wel vanaf de Maan is waar te nemen? En inderdaad, het Licht dat aan de andere bollen word toegedicht, dat strekt zich bijna talloze malen verder uit dan de lichaampjes ervan.
Wat betreft de vuren in de nacht*), hier maakt u ook dat ik mijn vorige mening opgeef; want de echte oorzaak waarom ze zo sterk uitkomen lijkt die te zijn, die uzelf eraan toekent, en daarmee is nauwelijks in strijd wat ik had gegist op grond van Regenbogen of kringen bij lampen. Waarbij ik niet genoeg kan aanbevelen de vindingrijkheid van onze Beeckman, waarvan u melding maakt; maar hij kan werkelijk niet anders dan altijd volkomen aan zichzelf gelijk zijn.

[ *)  Dissertatio, p. 64: tot op welke afstand een kaarsvlam te zien is.]

63b
En zelf had ik inderdaad, nadat ik al een brief aan Schickard had gestuurd, en had laten drukken, toen ik nadacht over ik weet niet wat, iets opgeschreven dat eraan grenst; maar opdat ik me niet lijk te verontschuldigen, ik ben overgegaan tot een vollediger beschouwing van de zaak, door u opmerkzaam gemaakt, en heb grondiger bekeken hoe die zou zijn. En werkelijk, de zaak was meer aandacht waard geweest; daar ik vooral iets had moeten onderzoeken over de bouw van het oog, eigenschappen van licht, beelden van lichamen, en tenslotte de manier van zien.
  Bovendien heb ik bewonderd de onvermoeibare studie, en de speurzin waarmee u jacht gemaakt hebt op de schijnbare grootte van Sterren; en ik heb met respect de eenvoud gezien waarme u daarbij de meest gevestigde mening verwerpt; en ook heb ik mezelf geluk gewenst, die u door mijn waarneming een aansporing had gegeven om dit te grondvesten, dat door het nageslacht niet anders dan aanvaard zal kunnen worden. Er zal iets bijgevoegd of afgedaan kunnen worden bij zoveel details, wegens de moeilijkheid van het waarnemen; bij het afbakenen van de ware omvang van de Hemellichamen zal misschien iets veranderd worden in de door u veronderstelde afstand ervan tot de Aarde; maar dit is wat nodig is, hierbij zal het moeite kosten alles met meer geschikte Instrumenten op te sporen, hetzij om die dingen die u voorschrijft te weerleggen, hetzij om ze daarmee veiliger in stand te houden. Aangezien u verder de genoemde afstand opgeeft volgens de voorschriften van de veelgeprezen oude heer Lansbergen, kwam me in gedachten wat we onlangs, toen ik in Aix was, daarover hebben besproken samen met die voortreffelijke heer, en oude vriend van mij, Joseph Gaultier*). En het zal voor u (en zelfs ook voor de goede oude heer) welkom zijn, naar ik meen, als ik dit op deze plaats invoeg.
Toen ik dus zelf die vondst van Lansbergen aanbeval over de meting, en de afstand van de Aarde en de twee Hemellichten, en lof had voor de figuur die zowel in de Prolegomena als in het tweede boek [p. 116] van Uranometria staat, vond Gaultier die ook goed, en hij prees het bewijs, waarin de redeneringen van de andere meesters van een fout worden beschuldigd. Maar hij voegde eraan toe dat hij bij de voorbeeldige hernieuwing iets zag, dat door de scherpzinnige man over het hoofd was gezien; dat namelijk de halve diameters, zowel van de Zon als van de Aarde, waren genomen die eindigen bij de ware contactpunten van de lijn uit de top van de schaduw, gericht naar de buitenkant van de bollen, en dat de lijn naar het contactpunt met de bol van de Zon niet was getrokken uit het middelpunt zelf van de Aarde, maar vanaf het oppervlak, omdat hier, en niet daar, de schijnbare halve diameter van de Zon wordt waargenomen. Hoewel Lansbergen namelijk ondertussen laat weten dat het weinig uitmaakt (wat mijn antwoord was) dat dit alles weinig uitmaakt wegens de ontzaglijk grote afstand van de Zon tot de Aarde, toch lijkt het ook (hield hij vol) dat de zaak niet veronachtzaamd had moeten worden, van hoe weinig belang ook; en omdat deze Schaal voortaan wordt vastgelegd om de afstanden en grootten van de overige Hemellichamen te meten, kan een klein foutje dat hierbij wordt toegelaten uitgroeien tot iets groots.
En om er tegelijk bij te voegen, welk bewijs hij vijftien jaar geleden in zijn Ptolemaeus opnam (en onlangs ook in het exemplaar van Lansbergen's Uranometria door mij te Parijs aan hem verzonden),

[ *)  Zie over Gaultier de brief van Peiresc aan Hortensius van 23 jan. 1634, n. 3, 5.]

p. 64
hij haalde de boeken erbij en liet het meteen zien. De zaak zit als volgt in elkaar, voorzover mijn geheugen me helpt.
schaduwlijnen bij eclipsen   Neem de Tekening, en de uitleg ervan, zoals die bij Lansbergen staat, laat alleen de lijnen AN en BO worden toegevoegd, die loodrecht vallen naar de contactpunten van de lijn DE*), en evenzo de lijn PQ, die na het contact in Q de lijn DE snijdt in R, en de lijn AE ontmoet bij het punt E. Vervolgens de lijnen AQ en AR. Hiermee zullen we als volgt redeneren om de afstand en de grootte van de Zon te verkrijgen, en hetzelfde moet naar verhouding begrepen worden bij de Maan. Ten eerste wordt de hoek D aldus bekend: de driehoek BCI is rechthoekig, en gegeven wordt behalve hoek CBI de zijde BC, dus de lijn BI is gegeven. Evenzo is driehoek BOI rechthoekig, en daarin worden gegeven de zijden BO en BI, dus zal hoek OBI gegeven zijn. Als hierbij wordt opgeteld hoek CBI komt hoek CBO, en als deze wordt afgetrokken van de rechte hoek CBG zal GBO overblijven. Verder is aan hoek GBO gelijk de hoek BDG (of de gezochte hoek D) wegens de rechte hoeken en de gemeenschappelijke hoek bij G.
Ten tweede wordt de lijn PR aldus gevonden: van de rechthoekige driehoek OBD is behalve de hoeken bekend de zijde BO; dus zal ook de zijde DB bekend worden, en als daarbij wordt opgeteld BP komt er DP, één van de zijden van driehoek DPR, en omdat hiervan bovendien alle hoeken bekend zijn, wegens de bekende buitenhoek APQ, te weten van de schijnbare halve diameter AQ, en evenzo de binnenhoek D, daarom kan de zijde PR niet onbekend zijn.
Ten derde wordt de hoek RAP aldus verkregen: hoek EAN is gelijk aan hoek ADE wegens de rechte hoeken en de gemeenschappelijke hoek bij E; als namelijk DN gedacht wordt te zijn doorgetrokken tot de samenkomst met lijn AE.
raakpunten bij de zon[ *)  AE ⊥ AD; in de figuur van Uranometria zijn DE en BE raaklijnen, hier DN en PQ.]


64b
Evenzo is hoek EAQ gelijk aan hoek APQ, of APE, wegens rechte hoeken en de gemeenschappelijke hoek bij E. Van EAQ wordt afgetrokken EAN; dan zal overblijven hoek NAQ. Deze wordt doormidden gedeeld door lijn AR, daar deze immers de gemeenschappelijke hypotenusa is van rechthoekige driehoeken waarvan anderszins de bases AN en AQ gelijk zijn aan halve diameters. Dus als de helft van NAQ, zoals NAR wordt opgeteld bij hoek EAN, wordt gemaakt hoek EAR, waarvan het complement is de gezochte hoek RAP.
Ten vierde zal evenzo de zijde PA, oftewel de afstand van de Zon tot het oppervlak van de Aarde, daardoor gegeven worden, dat in driehoek ARP gegeven zijn alle hoeken met de zijde PR, en er moet alleen de halve diameter PB bij opgeteld worden om de ware afstand van de Zon tot de Aarde te verkrijgen.
Ten vijfde zal insgelijks de halve diameter van de Zon AQ niet anders dan gegeven kunnen worden, omdat in de rechthoekige driehoek AQP alle hoeken met de zijde AP gegeven worden.
En zo deed Gaultier het inderdaad, of het scheelde weinig.
Om terug te keren tot de kleine afmetingen van de Sterren, zowel van Daalsterren als van Vaste sterren: ik zie ten eerste met hoeveel doorslaggevende argumenten u de redenen van onze beroemde vriend Schickard verwerpt*), om te bewijzen de door mij waargenomen omvang van Mercurius niet moet worden vergroot, wegens gezichtsbedrog. Zelf had ik zeker ook iets bedacht dat erop geantwoord kon worden; maar u laat niets achterwege; en ik denk dat de voortreffelijke man, nadat hij uw antwoord aandachtig zal hebben gelezen, het met beide handen zal aangrijpen.
Vervolgens ben ik blij voor u, omdat bij u bijna dezelfde gedachten zijn opgekomen, als bij die man over wie men nimmer uitgepraat zal raken, Galilei. Zodra hij over de door mij ontdekte kleine afmeting van Mercurius las, liet hij me per brief weten dat hij allang ervan overtuigd was, dat Mercurius en de andere sterren ongelooflijk veel kleiner zijn dan gewoonlijk wordt gedacht, en dan ze lijken; en dat ik het zou zien in het boek dat al ter perse was en waarvan hij terstond een exemplaar zou sturen°). De goede oude heer hield zich aan zijn belofte, en half januari jongstleden kwam er nog een brief, aan mij en aan onze gemeenschappelijke vriend Elia Diodati geschreven#), waarin hij meedeelt dat de uitgave verboden was, en dat hij naar Rome was opgeroepen, om van zijn Boek rekenschap te geven voor het Heilig Officie, zoals men dat noemt. Hij is naar Rome vertrokken, en ik weet niet wat er nu met hem gedaan wordt.
Wel ben ik er bijna van overtuigd, dat geen enkel exemplaar van het boek bij u is aangekomen, en dat er niet veel hoop meer is, dat het binnenkort komt. Daarom zal ik hier voor u een bladzijde of twee overschrijven, waarin het gaat over de kleine afmeting van sterren; opdat u ziet op welke manier de goede man die heeft verkregen. En ik zal het in het Italiaans overschrijven, zoals dit boek is geschreven, aangezien ik erop reken dat u ook Italiaans begrijpt, omdat u het boek van dezelfde schrijver over Zonnevlekken aanhaalt, dat ook in het Italiaans is. Het boek bevat vier Dialogen over de twee Systemen, het Ptolemaeïsche en het Copernicaanse. En zo de vierde [derde] Dialoog, en wel pagina 393 [353] van het boek. De gespreks­deelnemers Sagredo en Salviati gaan als volgt verder:
  Sagr.  L'error dunque di costoro consiste+), enz. Tot aan dat Veggo, enz. Verder ook, aangezien in die brief van januari jongstleden, waarin hij zijn mening over de kleine afmeting van Venus en Mercurius herhaalde,
[ *)  Dissertatio, p. 25-29.]
[ °)  Gassendi aan Galilei, 1 maart 1632, in Le opere XIV, p. 333;  Galilei aan Diodati, 9 april 1632, XIV, p. 340.]
[ #)  Gassendi aan Galilei, 1 nov. 1632, XIV, p. 422;  Galilei aan Diodati, 15 jan. 1633, XV, p. 23.]
[ +)  Engl. 1661 (Thomas Salusbury), p. 326-328: "The errour then of these men, consisteth ...";  2001 (Stillman Drake) p. 418-421: "Then their error consists ... the halo ...";  Ned. 2012 (Hans van den Berg), p. 510-513: "... dat touw dat tussen mij en de ster hing ...".]

p. 65
een uitstekende redenering staat als antwoord op die dingen, die de Copernicanen gewoonlijk worden tegengeworpen op grond van de Heilige Schrift; zal het u veel genoegen doen, dat weet ik wel, als ik dat ook opschrijf. Ik heb het namelijk overgeschreven naar aanleiding van zowel Ant-Aristarchus, als het befaamde Probleem, u kent de boeken die onlangs geschreven zijn om de beweging van de Aarde te stoppen. Onder andere dus wordt dit gezegd*):
Quanto al N. che pur si monstra humo di grande ingegno, enz. tot aan dat alla moltitudine Populare. Tot zover Galilei.
  Het is nu twee maanden geleden, waarde Hortensius, dat ik tot hiertoe gekomen was. Ik wilde namelijk niet traag blijken in het betuigen van mijn dank aan u; maar nu blijk ik het ongewild toch te zijn, en als uw goedheid deze traagheid niet verontschuldigt, blijf ik zonder verontschuldiging. Ik zal toch openhartig het volgende zeggen. Daar ik toen ook een begin had van een antwoord aan Schickard°), waarin veel waarnemingen van Hemel­verschijnselen stonden, kwam de gedachte op dat die ook voor u heel welkom zouden zijn, omdat u juist had verlangd enkele ervan te mogen zien. Dus is het zo gegaan dat, terwijl ik het uitstelde die mee te delen, totdat mijn brief aan Schickard klaar zou zijn, deze hele tijd is verstreken. En waarachtig, wat denkt u dat er gebeurt als de brief al afgesloten is? Daar volgen bezigheden van een bezoek met mijn meerdere van het gehele Diocees, die mij verhinderen meer moeite te doen voor u (wat ik het liefst gewild had).
Maar ik heb dit plan opgevat dat ik, aangezien ik nu een geschikte Amanuensis mis, naar mijn Luillier#) in Parijs schrijf, of hij zorgt voor een exemplaar van deze waarnemingen, voordat hij ze voor Tübingen bestemt, en dan dat exemplaar met deze brief naar u in Holland stuurt. En als hij er misschien ook voor zorgt dat overgeschreven wordt wat tussen de waarnemingen is ingevoegd, en zo ook, wat nog beter is, de hele brief, dan zal het mij tot voordeel zijn, dat de oorzaken van de vertraging van de brief aan u bekend worden. Dit omdat ik wil, dat u inziet dat dit of meer, of ook alles aan u gezegd wordt; ik zal deze keer niet uitvoeriger zijn.
Ik eindig dus en wens u lange en gezonde jaren toe, tot groot voordeel van de goede wetenschappen. Ik voeg er een groet bij, en ik wil graag dat u die uit mijn naam overbrengt aan de goede Lansbergen, en de dierbare vrienden Golius en Beeckman. Het ga u goed.
Geschreven te Tanaron, dorp in het diocees van Digne, op 13 augustus 1633.
[ *)  Le opere XV, p. 24-25.  N. (die zich betoont als iemand met een groot verstand) is Froidmont, de schrijver van Ant-Aristarchus, Antw. 1631.  Galilei zegt: de natuur is het werk van God, de Heilige Schrift zijn woord; de eerste is niet te veranderen door menselijke opinies en wensen, het tweede richt zich tot het volk.]
[ °)  Ook pas op 13 augustus verstuurd. Hortensius wordt er in genoemd en geprezen, zie hier.]
[ #)  Zie over Luillier de brief van Peiresc aan Hortensius, 23 jan. 1634, noot 2 van p. 221.]





M. Hortensius aan Pierre Gassendi
5 december 1633

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 417

Clarissimo Viro Domino Petro Gassendo, S. P.

  U zult niet geloven, voortreffelijke en zeergeleerde heer Gassendi, met hoeveel blijdschap ik uw antwoord op mijn brief en Dissertatie heb ontvangen, niet alleen wegens de vrees die ik had voor de lengte van de afstand waarop u van ons af bent; maar vooral wegens uw verstand en oprecht karakter; waarmee u mijn vrijheid bij het bespreken van uw geschrift niet beneden uw waardigheid hebt geacht,

p. 418
maar heel gunstig hebt ontvangen; en met uw welwillendheid hebt u bij verschillende controverses een waarschijnlijker mening aanvaard. Ik feliciteer mezelf er niet weinig mee, dat die pogingen u zijn bevallen; en dat ik in een gedeelte van uw vrienschap ben toegelaten, die ik eerder zo vaak gewenst heb, toen de naam Hortensius nog niet gehoord was door Gassendi. Maar ook van mijn kant aanvaard ik niet die titels, waarmee u op uw beurt mij onophoudelijk toevoegt aan de grootste mannen van onze tijd; ik die nauwelijks tot de eerste mijlpaal ben gekomen in dit onmetelijke veld van roem; zo niet roekeloos, dan in elk geval stoutmoedig genoeg, heb ik het tot hier toe aangedurfd mij bloot te stellen aan het oordeel van de eeuw.
Beschouwt u het zo, zeergeleerde Gassendi, dat ik een beginner ben in het doorzoeken van de geheimen der natuur, en als iemand die nog maar heel weinig jaren (ik heb er nauwelijks 28 achter me) bezig is met beschouwen van de zaken; dat ik voor mezelf zo denk, dat ik heel veel naar mijn beste weten heb gedaan, als ik maar met onvermoeibare arbeid, met weggeschopte speelballen van het onwetende volk, aldus mag verschijnen in het koor van geleerde mensen; zoals die Mercurius van u op de Zon verscheen, dat wil zeggen, zodat ik maar een heel kleine schaduw maak in het grote licht.
Hoe kunt u dus denken dat ik het lezen van uw geschriften beneden mij zou achten, omdat u als groot Filosoof het mijne zo hebt aanvaard, alsof het niet behoorde te worden verborgen, en in de schaduw gelaten; maar te worden gelezen met de ogen van grote mannen, en midden in het licht gehouden. Zeker wil ik liever dit oordeel toeschrijven aan de indruk die u hebt, dan mezelf zo vleien dat ik meen dat het zo is omdat een vriend zijn oordeel heeft uitgesproken; en in het vervolg moeite te moeten doen om, meer en meer vorderend, tenslotte naar verdienste te worden gehouden voor degene, die ik ben volgens uw al te vroege oordeel.
  Ten aanzien van een luchtsfeer die de hemelbollen omringt, ben ik blij dat u het nu anders ziet; en ik hoop als u de zaak helemaal hebt onderzocht, dat u niet slechts een zo grote hoogte ervan zult verwerpen, maar tenslotte elke aanwezigheid daar, althans op de Maan; waarvan mij tot dusver alle verschijnselen hebben overtuigd, en vooral de waarnemingen met een Telescoop. U erkent terecht met mij dat de versterking van nachtelijke vuren alleen van de ogen afhankelijk is; en wat dan als ik dezelfde oorzaak toeschrijf aan de hele versterking van de Planeten; waarom zouden we dan een luchtkring moeten hebben om ze te omringen?
Er wordt immers geen verhouding waargenomen tussen de planeetbol zelf en de omringende stralende massa; wat wel blijkt uit de schijngestalten van Venus. En toch, als een echte lichtgevende luchtkring ze zou omgeven, zou die niet alleen zichtbaar moeten zijn, maar bij verschillende Planeten een verschillende verhouding moeten aanhouden; omdat, ook al is die bij enkele van matige omvang, hij toch niet bij alle dezelfde hoogte heeft. En integendeel, soms lijken Planeten met het blote oog even groot, die als ze met een Telescoop worden bekeken, een aanmerkelijk verschil vertonen in de diameters. Wat duidelijk maakt dat de echte verschijning van de diameters niet een zó grote bijdrage krijgt van een luchtsfeer, dat ze in het oog uitgroeien tot dezelfde grootte; maar dat dit alleen van de ogen afhangt; en hieruit kan geen enkele verhouding afgeleid worden voor een luchtsfeer.
Bijvoorbeeld in de maand maart van dit jaar 1633 werd Venus met het blote oog soms groter geoordeeld dan Jupiter; terwijl de eerste toch met de Telescoop een diameter kreeg die wel een derde deel kleiner was. Als dus de vermeerdering van Venus bij nacht zou gebeuren door lucht

418b
die er omheen zit, zou die dezelfde dikte hebben als de halve diameter van de Venusbol (anders kon deze immers niet even groot worden als Jupiter), wat u in elk geval niet zult aannemen, naar ik geloof. Hetzelfde heb ik een andere keer ondervonden bij Venus en Mercurius, en als u erop let, zult u bevinden dat het zo is.
  De bewijsmethhode van de afstand van de Zon tot de Aarde, van de goede man de heer Gaultier, heb ik met veel genoegen ontvangen; maar als hij het goedvindt, ze lijkt te nauwkeurig. Als hij immers beweert dat de halve diameters van de Zon en de Maan beschouwd moeten worden zoals ze vanaf de Aarde worden gezien, en oordeelt dat Lansbergen die kleinigheden niet had moeten verwaarlozen, moet hij weten dat hij zich voor ons eerst zeker moet stellen van de halve diameters van Zon, Maan en schaduw tot op seconden, voordat het bewijs niet een zo groot verschil met zich meebrengt, als kan ontstaan door Lansbergen's verwaarlozing.
En hoe moeilijk dit is te doen, weet hij ongetwijfeld heel goed. Maar toch prijs ik zijn ijver, en ik ben blij dat hij het zo oprecht meent met mijn Lansbergen, ach dat was me iemand*), en ik zie dat er bij uw Fransen veel meer wellevendheid is, dan bij mijn tegenstanders de Denen, die tot nog toe met geen redenen zo ver hebben kunnen komen, dat ze zien dat de methode van Lansbergen echt meetkundig is, maar dat het bewijs van Tycho en van Longomontanus niet overeenstemt met de meetkunde en ingaat tegen hun eigen gegevens.
Wanneer ik de Denen mijn tegenstanders noem, wil ik dat u weet dat er voor mij nu een zaak is met een zekere Bartholin, die een Apologia voor Tycho heeft uitgegeven tegen mijn voorwoord in Commentationes van Lansbergen over de beweging van de Aarde. Als u dat boekje niet hebt gezien, zult u het te Parijs kunnen verkrijgen. Want ik weet dat de heer Mersenne het heeft gelezen. Het is onaangenaam, en afkomstig van zo iemand die de Astronomie met te ongewassen handen°) heeft behandeld, dan dat hij in het heilige der heiligen ervan heeft gekeken. Uitvoerig ben ik daar tegen de vermindering van de schaduw van de Aarde en de Maan bij verduisteringen van Zon en Maan, door dichte lucht, die Longomontanus verzint in zijn werk, evenzo tegen die van de Maan van Tycho; tegen een constante excentriciteit van de Zon, enz.; en ik hoop dat ik naar uw oordeel en dat van uw gelijken de mening van Lansbergen en mij mooi staande houd.
De uittreksels uit het boek van de heer Galilei zijn me zeer goed bevallen. Zou ik het hele boek kunnen krijgen? Geen werk zou meer welkom in mijn handen kunnen vallen. Ik zou willen weten of de zaak van Rome voor hem goed is afgelopen, en of het boek niet verboden is. Als het anders is, hebben de Copernicanen hun zaken toch behouden. Onze Willem Janszoon Blaeu heeft een heel elegante sfeer gebouwd volgens de opvatting van Copernicus, en als de Paus zelf die ziet, zal hij wel niet anders kunnen dan zich erdoor laten overtuigen. Binnenkort zal hij die uitgeven, naar ik meen, en naar Italië zenden, voor de belangrijke mensen van het Roomse hof.
Uw waarnemingen, die u in Parijs hebt laten overschrijven, verwacht ik tot nog toe tevergeefs. Door wiens schuld ze daar zo lang blijven steken, weet ik echter niet; en nu zal ik pater Mersenne vragen of hij de zorg ervoor op zich wil nemen. Als u de conjunctie van Venus en de Maan van 29 oktober hebt waargenomen, verzoek ik u de moeite te nemen de waarneming mee te delen. U kunt in ruil daarvoor iets van mij verwachten, al heb ik dit jaar weinig waargenomen door verhindering van bezigheden, reizen, en bijna voortdurende wolken, waardoor we deze zomer en herfst werden geplaagd. Uw antwoord kunt u bestemmen voor de heer Mersenne, door wie het daarna gemakkelijk
[ *)  Lansbergen was overleden in dec. 1632.]
[ °)  Zie Erasmus over Nederlandse spreekwoorden (1873), p. 37.]

p. 419
aan mij gestuurd zal worden. De heer Vossius laat u heel vriendelijk groeten, en hij zal u met een brief groeten zodra het mogelijk is, bij de bezigheden waarmee hij het nu buitengewoon druk heeft.
Maar hier is nog iets dat ik bijna vergeten was. Als u enigszins vertrouwelijk bent met de illustere Molino*), senator van Venetië, wilt u dan alstublieft mijn Dissertatie aan hem sturen en mij aanbevelen, ik zal deze dienst later bij een of andere gelegenheid weer goed maken.
Hetzelfde zij gezegd over de heer Galilei. Hoezeer ik deze man hoogacht kan ik zeker niet genoeg zeggen. Als u maar een gelegenheid hebt, verzoek ik u wegens de vriendschap, ervoor te zorgen dat met deze brief mijn Dissertatie naar hem wordt gestuurd, ik geloof dat u deze nu in Lyon of Parijs kunt verkrijgen; omdat er niet weinig exemplaren naar Frankrijk zijn verzonden°). De prijs die u ervoor betaalt zal ik hier bij een andere gelegenheid vergoeden. Ik laat alles aan u over; als ik hierbij van uw werkzaamheid gebruik mag maken, betwijfel dan niet dat u heel bereid zult vinden om meer voor u te doen,
Uw tot alles bereide Martinus Hortensius. 
  Afgegeven te Amsterdam op 5 december 1633.
Doet u de goede heer Gaultier, hoewel ik hem niet ken, mijn groeten, en wens hem het allerbeste.
[ *)  Dominico Molino, genoemd in Lettres de Peiresc, T. 4 (1893), p. 414, 419, 433, 463.]
[ °)  Gassendi stuurde een exemplaar naar Peiresc, en deze stuurde het door, Ibid. p. 427 en 428.]





M. Hortensius aan Wilhelm Schickard
10 januari 1634

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 3 (1945), p. 383, n. 2

... Ik hoop u twee lenzen voor een telescoop toe te sturen, zoals u ze in Duitsland niet gemakkelijk zult vinden; ik ben nu al bij een vakman geweest en heb hem opgedragen een bolle te vervaardigen. ...





Nic.-Cl. Fabri de Peiresc aan M. Hortensius
23 januari 1634

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4 (1953), p. 220

Carpentras, Bibl. d'Inguimbert, ms 1874, fol. 27r en v*). - Copie ...


    Monsieur,
  De rechtschapenheid van meneer Gassendi en de bijzondere genegenheid die hij mij toedraagt, hebben gemaakt dat hij me de gunst heeft willen verlenen de brief mee te delen die u hem onlangs hebt geschreven 2) over de methode van de heer Gauthier 3), voor de bijvoegsels van het bewijs van de afstanden tussen de Aarde en de Zon, omdat de genoemde heer Gauthier ter wille van mij de moeite had genomen op schrift te stellen wat hij ervan had waargenomen, een beetje uitgebreider dan hij het lang geleden in zijn Ptolemaeus had gedaan, en later in het exemplaar dat hij had van Uranometria van de heer Lansbergen 4), aan wie ik de opvattingen van de genoemde heer Gauthier erover 5) had willen sturen. Maar nu meneer Gassendi ons hier is komen bezoeken, ben ik blij dat hij er zich mee belastte u te schrijven, aangezien u als het ware het oor bent van deze eerbiedwaardige oude heer en u er geen moeite mee hebt zozeer een vriend van hem te zijn.
  Op dat moment ben ik heel blij geweest te zien dat deze werkzaamheid voor u niet minder aangenaam is geweest dan de onbevangenheid en openhartigheid van onze natie om deugdzaamheid overal te eerbiedigen waar ze verschijnt; en ik beken u oprecht dat te wensen zou zijn, zoals u zegt, dat de afmetingen van deze hemellichamen en van deze schaduwen aangetoond kunnen worden tot in het kleinste detail, aangezien de tijd er meer geschikte middelen voor zou kunnen openbaren dan we tot nu toe hebben gehad. Maar ondertussen lijkt het altijd heel goed er niets bij te veronachtzamen van alles wat de menselijke werkzaamheid aan kennis ervan heeft kunnen opdoen, waarbij nooit teveel voorzorg genomen kan worden; en in deze materie, waar de kleinste nalatigheden enorme gevolgen kunnen hebben voor de grootte.
  Nu ik heb gezien hoeveel moeite u doet om het boek van de heer Galilei 6) te zien, dat zoveel ophef heeft gemaakt, en nu de genoemde heer Gassendi me de spijt heeft betuigd die hij had

[ *)  Bibliothèque Inguimbertine (zie ook n.5 en p. 222, n.3), Ms. 1874, Fol 26: 2 voor Hortensius, 22 en 24 jan. 1634; Fol. 27 wordt niet genoemd.]
1)  Zie over hem p. 152 hiervoor [Gassendi aan Peiresc, 21 juli 1629].
2)  De brief van Hortensius aan Gassendi, Amsterdam 5 dec. 1633 (Paris, Bibl. nat., f. lat. 1637, fol. 86recto en verso of Gassendi Opera, t. VI (Lugd., 1658), pp. 417-419).
3)  Joseph Gauthier of Gaultier, in 1564 geboren te Rians wer geestelijke, maar was ook een vermaard astronoom, en leermeester van Morin, Wendelinus, Ismaël Boulliau en zelfs van Gassendi. Hij overleed in 1647 te Aix.
4)  Voor dit werk van Philippus Lansbergen zie T. III, p. 206, n.2 [notitie van Beeckman, 1631].
5)  Gaultier's voor Peiresc geschreven uiteenzetting bij Ptolemaeus, Almagest, boek V, h. 15, en bij Lansbergen's Uranometria, is te Carpentras in de Bibl. Inguimbertine, ms 1832, fol. 297 e.v. Zie ook p. 217.
6)  De Dialogo van 1632 [Ned. 2012]. Beeckman had al een exemplaar aan Mersenne gevraagd (p. 215-216 hiervoor). Hortensius vroeg het aan Gassendi in zijn brief van 5 dec. 1633.

p. 221
omdat hij er geen had om u te sturen 1), aangezien hij me het antwoord deed toekomen dat hij u stuurt om het u te doen krijgen via de heer Luillier 2) en de goede pater Mersenne te Parijs, ben ik ertoe gekomen het boek dat u wenst bij zijn brief 3) te doen, en ik verzoek u het te houden met evenveel genoegen als ik het u gaarne toestuur. En ik voelde me verplicht langs dezelfde weg aan u te schrijven, ik was blij met deze gelegenheid u mijn dienst aan te bieden, en ik verzoek u er vrijelijk over te beschikken in alles wat naar uw oordeel van pas komt om u er betere bewijzen van te geven.
  Van Lansbergen wisten we niet dat hij van u en ons is weggenomen, ik betreur ten zeerste het verlies voor het publiek en uit genegenheid voor u 4).
  Meer dan tien jaar geleden had ik al een sfeer volgens het systeem van Copernicus gezien, van de uitgave in uw contreien meer dan tien jaar geleden, en heel goed gemonteerd; maar er was zeker iets op aan te merken 5). Daarom wachten we respectvol op die waarvan u zegt dat hij geheel nieuw is uitgebracht door de heer Willem Janszoon 6), aangezien deze zo volmaakt is geworden dat u denkt dat hij voldoening kan geven aan die Heren van Italië, die een zo fijne smaak hebben en die op dat gebied zoveel argwaan hebben 7).
  Wat betreft de arme Galilei, u zult maar al te snel het vonnis zien van de veroordeling van zijn boek en van zijn stelling 8), aangezien men het juist gedrukt heeft te Parijs 9), tot groot leedwezen van veel eerbare mensen. Het laatste nieuws dat ik ervan heb gekregen 10) hield in dat hij nog bij de aartsbisschop van Siena is, heel eervol ondergebracht in een rijk gestoffeerde kamer en heel goed behandeld; en dat men hem de hoop gaf zich weldra met toestemming te kunnen terugtrekken in een huis van hem dichtbij Florence 11); dat hij ondertussen liet drukken enkele

1)  Over het ex. van Gassendi zie p. 215, n. 10. Sinds begin aug. 1632 was verspreiding verboden.
2)  François Luillier, rijke geleerde advocaat te Parijs die in 1629 met Gassendi naar de Nederlanden was gegaan; correspondent van Peiresc.
3)  Brief van 29 jan. 1634, in Opera, t. VI (1658), pp. 67-68.
4)  Lansbergen was eind 1632 overleden (zie p. 216).
5)  Over een dergelijk instrument dat Peiresc had, zie p. 153.
6)  Deze nieuwe sferen van Willem Jansz. Blaeu waren al aangekondigd door Gassendi in zijn brief aan Peiresc van 21 juli 1629 (p. 153). Hortensius had er ook over gesproken in zijn brief aan Gassendi van 5 dec. 1633 (Gassendi Opera, t. VI (1658, p. 417).
7)  Zulke sferen ('bellissima') waren in 1636 in Venetië aangekomen (Le Opere di Galileo Galilei, ed. naz., vol. XVI (1905) [en 1936], pp. 411, 437, 440, 442 et 446) en ook in Rome, voor kardinaal Barberini (ibid., pp. 425 et 427) [Ned.].
8)  Het vonnis stond in de Gazette van dec. 1633 (Renaudot, Recueil, 1634, p. 531).
9)  De nuntius van Keulen had een Notificatie gepubliceerd, Luik, 20 sept. 1633. Descartes gaf een uittreksel in zijn brief aan Mersenne van 14 aug. 1634.
10)  Dit nieuws had Peiresc vernomen van M.-A. Girard de Saint Amant die Galilei te Sienne had bezocht en, op terugreis van Rome naar Parijs, op 14 dec. 1633 bij Peiresc was (Lettres de Peiresc, t. IV (1893), pp. 390 et 392).
11)  Iedereen weet dat het gaat om 'Il gioiello' te Arcetri.

p. 223
brieven geschreven door een dochter van hem die non is 1) en voor enkele van zijn vrienden. Als ik er nog meer over verneem dat ik voor u wetenswaardig acht, zal ik het u heel gaarne meedelen, en ik verzoek u op mij te rekenen, als,
Monsieur,    
  A Aix,
ce 23 janvier 1634.
de vostre tres humble et tres affectionné serviteur,
De Peiresc    

Als u de heer Saumaise 2) ziet, verzoek ik u hem mijn ootmoedige groeten te doen.

Omdat het boek te omvangrijk was voor de post, heb ik het bewaard voor een vriend van me die naar Parijs gaat 3). En ondertussen dacht ik dat u het niet erg zou vinden er van te voren bericht van te krijgen, en deze brief heb ik erbij geschreven om bij die van meneer Gassendi 4) te voegen.

1)  Deze buitenechtelijke dochter, Virginie geheten (Padua, 1600), ging in 1616 het klooster in als Maria Celeste. Galilei's brieven aan haar zijn verloren gegaan; die van haar staan in A. Favaro, Galileo Galilei e suor Maria Celeste (Firenze, 1891).
2)  Claude Saumaise (Salmasius), geboren te Semur op 15 april 1588. De beroemde geleerde werd in 1631 professor te Leiden, waar hij de niet minder beroemde Joseph Scaliger opvolgde.
3)  Deze 4 regels zijn in de marge geschreven. De genoemde verzameling heeft na deze brief een briefje (kopie) van 7 regels van 24 jan. met bijna hetzelfde als dit P.S. Peiresc schijnt de verzending van het boek enige tijd te hebben uitgesteld. Hortensius vraagt er nog om op 2 juni 1634 aan Peiresc en aan Gassendi. Hij ontving het in de zomer. Aan zijn brief aan Gassendi van 5 dec. 1633, (hierboven p. 220, n. 2), had Hortensius een exemplaar gestuurd van zijn Diss. de Mercurio in Sole viso en een brief voor Galilei. Dit kan verklaren waarom deze in mei 1634 uit Livorno een exemplaar van de Dialogo stuurde, door Hortensius omstreeks dezelfde tijd ontvangen als dat van Peiresc, zoals al eerder opgemerkt (t. III, p. 356, n. 1). Zie ook Hortensius' brief aan Gassendi van 15 sept. 1634 en hierna p. 224.
4)  Brief van 29 jan. 1634. Zie hierboven p. 221, n. 3.





Pierre Gassendi aan M. Hortensius
29 januari 1634

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 67

Viro & Praeclaro, & summè Amico Martino Hortensio
Delfensi, eximio Mathematico
Petrus Gassendus S.

  Kort antwoord ik, voortreffelijke Hortensius, opdat ik snel antwoord. Ik krijg namelijk een gelegenheid om aan onze Fabri in Aix zowel het exemplaar van de Dissertatie te zenden, als de brief waarvan u wilde dat die naar Galilei wordt gestuurd. En ik kan dit niet doen, nu ik tegelijk naar Parijs schrijf, zonder dit blad papier voor u, dat daar vandaan moet komen, erbij te voegen. En ik zou alleen willen, dat u weet dat ik uw laatste brief heb ontvangen en dankbaar aanvaard; en vooral omdat ik te weten ben gekomen dat mijn brief u wel beviel.
Ik vind het jammer dat het afschrift van de brief, die ik tegelijk in dezelfde maand augustus voor Schickard had afgegeven, nog niet bij u is aangekomen; maar dat is niet de schuld van mijn Luillier. Daar is namelijk dat afschrift gemaakt, en door hem aan onze Mersenne toevertrouwd; maar in zijn al te grote goedheid heeft de man geloofd dat het gezien moest worden door ik weet niet wie; en vervolgens kon hij het niet zo snel als hij had gewild terugkrijgen. Doch ik ben van mening dat hij, vooral omdat hij uw brief heeft gekregen, er zich ernstig voor heeft ingespannen om te voldoen aan uw en mijn wensen.
Overigens kwam het zo uit dat ik meer dan een week geleden, naar aanleiding van Mercurius, die zowel in de maand oktober als onlangs door mij is waargenomen, nog een brief afgaf voor dezelfde Schickard, eveneens overvol met waarnemingen*). En ik schreef tegelijk naar Parijs, opdat de brief overgeschreven zou worden, waarvan u meteen een kopie zou krijgen, als die niet op dezelfde manier onderschept zou worden. En hiervoor zorg ik weer, niet omdat u onder het waargenome iets uitzonderlijks zult opmerken, maar omdat ik niet op een andere manier mijn gevoelen ten opzichte van u kenbaar kan maken. Tegelijk maakt dit me er zeker van, dat ik altijd te goeder trouw handel, zolang ik iets behandel voorzover een gelegenheid van vrije tijd, plaats of benodigdheden het mogelijk maakt.
Wat u vooral verlangt te zien, als ik iets heb waargenomen van die Conjunctie van Venus en Mercurius anderhalf jaar geleden°), u moet weten, tenzij misschien dat afschrift u eerder bereikt, dat mijn waarneming beschreven is in een brief#) aan uw Willem Jansz. Blaeu die bekende Drukker, geschreven twee maanden nadat ze gedaan is. De brief werd nog wel naar hem gebracht door die veelgeprezen Saumaise, die naar uw land kwam. U kunt dus de waarneming bij hem halen; en niet alleen die, maar ook meer andere, met name van onze Valois, die ik hem toen op aansporing van de welbekende Grotius heb meegedeeld.
Ik heb vernomen dat al onderweg is het exemplaar dat mij uit Parijs wordt gestuurd van de Apologia van Lansbergen+). Ik zal die heel graag lezen, ook al worden er vrienden in aangevallen; aangezien ik de mensen op zo'n manier omarm, dat ik niet aan hun meningen gehouden ben. Ik ben ook te weten gekomen dat zij zelf zich op een antwoord voorbereiden. Ik hoop dat elk van beiden de zaak zo behandelt, dat niet minder wordt gestreden om matiging, dan om de zaak zelf.

[ *)  Zie Gassendi aan Schickard, 13 jan. 1634, p. 66 en T. 4, p. 157-160, 164-170.]
[ °)  Hortensius vroeg naar de conjunctie van Venus en de Maan van 29 okt. 1633; die van Venus en Mercurius (31 juli 1632) wordt besproken in zijn Dissertatio, p. 90-93.]
[ #1 okt. 1632, p. 52 (zie ook T. 4, p. 105).  Grotius aan Gassendi, 12 april 1632, p. 406.]
[ +)  Jac. Lansbergen, Apologia pro commentationibus Philippi Lansbergii in motum terrae, Midd. 1633.]

p. 68
Het is verstandige mannen immers onwaardig elkaar te kwellen met beschimpingen en spotternij; en terwijl ze verzekeren het erfgoed van de Waarheid op zich te hebben genomen, hun zwakheid van geest en gebrek aan zelfbeheersing bewijzen.
Ik zal ook heel graag kennisnemen van wat u tegenover Bartholin stelt. Weliswaar heb ik zijn boek nog niet gelezen, maar ik hoop dat het zo zal zijn dat ik uit dat van u zijn karakter en talent zal leren kennen. En misschien hebt u Tycho soms wel een beetje gehekeld; maar hij zou zelf ook blij moeten zijn als hij nog in leven was, dat door u op veel dingen is gewezen, waarop hij niet voldoende heeft gelet. Zorg er dus voor, waarde Hortensius, dat wat er ook is met Bartholin, van wie ik niet weet wat voor iemand het is, in elk geval voor Tycho zijn eer altijd overblijft, zo groot als mogelijk is. Hij was werkelijk een Atlas, en allen die na hem komen zullen hem in dankbare herinnering volgen. Daarom moet er moeite worden gedaan, om niet zo tegen hem uit te varen, dat u daarmee uw naam bezoedelt.
Hij zal zich enige malen hebben vergist, maar hoe zeer is het te prijzen, dat hij die nauwkeurigheid heeft bereikt, die de Ouden nooit hadden gehoopt, en nog wel met zóveel kosten, waakzaamheid en arbeid; om er maar over te zwijgen hoe moeilijk en glibberig de bezigheid van het waarnemen is, en hoeveel makkelijker het is hierbij vooral kritiek te leveren op het werk van anderen, dan zelf iets beters te presteren. Dit wil ik gezegd hebben zoals het een vriend betaamt, in het oor gefluisterd.
Ik voeg eraan toe, dat het zo zal zijn, dat u ervaart dat er niets is afgegaan van uw plan, daar u altijd vol eerbied over de man hebt gesproken; ja zelfs dat het des te meer gewicht heeft gekregen, naarmate u alleen uit liefde voor de Waarheid lijkt te hebben geschreven. U zult ook erkennen dat het niet slechts zo zal zijn, dat het misnoegen afneemt (wat baat dit ons tenslotte?), maar dat u die materie ook met meer geluk opnieuw kunt behandelen, als u dat misschien eens zult wensen, en daarnaast u de grootst mogelijke eer verschaffen, met het bewijs van een geaardheid die overloopt van de grootste eerlijkheid.
Dat ik nog het er steeds op houd dat een of andere lucht de Hemelbollen omringt, daarvan word ik niet overtuigd door een bewijs, of enig merkbaar effect; maar ik word ertoe gebracht louter door gissing op grond van overeenkomst met de Aardbol. Vandaar dat ik die niet meer zo groot maak, dat het beeld van sterren erdoor aangroeit; ik houd hem voor slechts zo groot, in verhouding met elke bol, als onze lucht hier is ten opzichte van die van de Aarde. We zijn er nog te ver vandaan, dat ik in staat ben dit uit ondervindinig duidelijk te maken, maar ook dat niemand, naar ik meen, kan aantonen dat het anders is. We staan op gelijke voet met degenen, die vanaf Mars of Venus over de Aarde zouden redeneren.
En als u werkelijk een waarschijnlijke analogie maakt van het uiterlijk van de Maan met onze elementen hier, van Zeeën en Continenten, waarom zouden we dan niet aannemen dat er behalve de verschillende voortbrengselen, en het zijn er vele, op het oppervlak van de Maan, zo veel dampen rondom worden uitgewasemd, dat daarmee een omhullende Sfeer wordt gesponnen die lijkt op deze lucht van ons. Ik spreek er niet over dat er misschien een of andere gissing kan worden gekozen uit het feit dat ook met de Telescoop de buitenrand van de Maan heel aaneensluitend lijkt; omdat de ongelijkheden van dalen en

68b
bergen (alhoewel minder goed waar te nemen op zo'n grote afstand, achter elkaar geplaatst) worden bedekt door die lucht, verspreid in een heel wijde streek tot aan de randen. Maar hier zou meer over gezegd moeten worden, dan deze gelegenheid van schrijven toelaat.
Ik ben uitvoeriger geweest dan ik had gehoopt; ik weet niet of het tot winst is te rekenen. Groet nog altijd dezelfde Vrienden, en vooral de goede Vossius, met zijn voortreffelijke gezin. Het ga u goed.
Geschreven te Digne, 29 januari 1634.





M. Hortensius aan Pierre Gassendi
2 juni 1634

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 422

Viro Clarissimo ac Doctissimo Domino
Petro Gassendo,
Theologo Doctori, Ecclesiae Cathedralis Diniensis Canonico,
Mathematico peritissimo & Celeberrimo,
Martinus Hortensius S. D.
Vir Clarissime,
titelpagina   Ook al gaat de vierde maand voorbij waarin ik niet heb geantwoord op uw brief, ik heb toch niet nagelaten ondertussen de herinnering aan u mij weer te binnen te brengen, zo dikwijls als ik dacht aan uw Digne, of aan de gemeenschappelijke studies, die u door te schrijven, waarnemen en bespreken zonder ophouden helpt en bevordert. U zult me het uitstel vergeven bij zoveel bezigheden van mij. Ik heb Leiden verlaten en ben naar Amsterdam gegaan, in de hoop er eens in het openbaar de Wiskundige vakken te mogen doceren. Dit heb ik tenslotte verkregen en omstreeks 1 mei kwam mijn wens in vervulling, en ik heb een oratie gehouden zoals u hier ziet; omdat er nu niet iets anders bij de hand was om te geven, leek het goed de brief hierdoor te laten begeleiden. Nu doceer ik dagelijks de elementen van de Astronomie voor een vrij groot aantal Toehoorders; om enkele redenen moest hiermee begonnen worden.
Maar wonderlijk genoeg blijft mijn Urania liggen. Vanaf die tijd namelijk dat ik naar Amsterdam kwam, heb ik maar heel weinig naar de Hemel gekeken. En opdat er niets aan deze ramp zou ontbreken, hebben tijdens de recente Maansverduistering de ergste en zwartste wolken die verborgen, zodat er niets is gezien of waargenomen. De heer Schickard heeft deze vrij goed waargenomen. Wat u hebt verricht zal ik graag van u vernemen. Niet eerder zijn in Leiden de Bijzonnen gezien zoals die van Rome waren die u hebt beschreven; maar het is me nog niet gelukt de tekening*) te zien. Zodra ik hem heb gekregen zal ik geen tijd laten voorbijgaan zonder hem u mee te delen.
Nu zit ik geheel in het waarnemen van de diameter van de Zon (omdat ik andere dingen niet kan doen) door openingen, in een buis van 18 voet, en gesloten, en bovendien in een kamer die heel donker is door zwarte wanden; om te zien waar die paradox van Scheiner vandaan komt, die voorkomt in het boek over zonnevlekken, pag. 573°). Deze man maakt van de diameter van de Zon 42, 47, 52 of 56, enz. minuten, wat niet waar is en ook niet met Eclipsen overeenstemt. En toch twijfelt niemand er aan, dat hij het zo heeft waargenomen, wegens de eerlijkheid die hij lijkt te betonen bij al zijn experimenten. Ik denk na over een nauwkeurig onderzoek van deze zaak, en binnenkort (dat kan ik u toch wel zeggen) zult u een verhandeling over de diameter van de Zon krijgen.
De aanleiding heb ik uit het geschrift van Bartholin, aan wie ik iets heb tegengeworpen als antwoord, in het hoofdstuk dat gaat over de diameters van de Hemellichten. Daar moet namelijk, of ik wil of niet,

Phaenomenum 1634, die ultimo aprilis[ *)  De tekening is nog in Leiden, zie 'Codices Hugeniani' HUG 31, fol. 89v, met op 89r: "Phaenomenum spectatum Lugd. Batav. Anno Christi MD.C.XXXIV. die ultimo Aprilis circa horam XI et XII." (Verschijnsel waargenomen te Leiden, 30 april 1634, omstreeks 11 en 12 uur) en Oeuvres complètes de Christiaan Huygens, T. 17, p. 467.
Gassendi's tekening van het verschijnsel te Rome (1629) in: Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4, p. 150.]

[ °)  Rosa Ursina (1630); tabel op p. 575.]

p. 423
de diameter van de Zon, zoals door een buis waargenomen door Tycho, verstoten worden als zijnde de echte. Het tegendeel ervan zal ik zo duidelijk maken als de Zon zelf is. En wat u schrijft dat ik aan Tycho zijn eer moet laten zoveel als ik kan, namens hem dank ik u zeer. En ik wil niet dat u er aan twijfelt of ik in ruime mate zal doen wat uw gevoelen is. Want ik zal niet alleen Tycho heel beleefd behandelen, maar ook die tegenstander zo zachtzinnig als mogelijk is; en ik zal me alleen aan de waarheid wijden. En dingen die ik als een waarschijnlijk gevolg zal afleiden, en niet wiskundig zeker, zal ik niet verder voortzetten dan ze zelf met zich meebrengen. Ondertussen zou u zelf niet ontkennen, als u het geschrift van Bartholin had gezien, dat hij het heeft verdiend nogal hard te worden gestraft om zijn uiterste verbitterdheid.
Wat u eraan toevoegt dat het zo zal zijn dat het misnoegen afneemt; dit zou me niet veel doen als ik niet van nature heel afkerig was van twistgesprekken. Want wat dan nog? zou ik de nijd moeten verzoenen en daarbij de deugd (de waarheid) verlaten?*) Dat zij verre van mij; wat ik eerder een beetje heb gehekeld aan Tycho, is niet te veel geweest, of als het dat wel was, schrijf ik het toe aan het vuur van het schrijven en de jeugdige leeftijd, en dan zou ik willen dat het weggelaten was. Wat ik in mijn geschrift ook niet zal verhullen. Maar wat ik terecht heb bekritiseerd in het werk van Tycho, zal ik niet nalaten te verdedigen; opdat die Denen niet overmoedig worden, en zodra ze er maar iets hebben uitgeflapt, victorie kraaien vóór de overwinning; en menen dat ze met de futielste beuzelarijen alle geleerden tevreden gesteld hebben. Maar genoeg hierover, ter zake.
  Uw zeer overvloedige waarnemingen heb ik eindelijk ontvangen. Er zijn er veel die uitstekend beantwoorden aan mijn doel en aan dat van Schickard. Dit ene zit mij dwars, dat ze niet zijn genomen met een Sextant, maar met een Radius. Dat van dit instrument, ook de nauwkeurigste, niet die zekerheid verwacht kan worden, die bij hemelwaarnemingen vereist wordt, weet u even goed als ik. De Eclipsen zijn uitstekend, en ze zijn het waard de eeuwen in te gaan. Ik twijfel er niet aan dat dit ook zal gebeuren, zelfs ik kan daarvoor zorgen. Hoe kan ik immers mijn dank beter betuigen voor het zo vrijgevig meedelen?
Over de Lucht die de Planeetbollen omringt, zie ik dat we het nog niet eens zijn. Over die op de Maan (die u uit de gelijkmatige rand van de Maan haalt) ben ik heel zeker dat hij er niet is. Wat ik u zo duidelijk zou kunnen aantonen als ik bij u was, dat ik u meteen ook zou overtuigen. In de eerste plaats dat er op de lichte delen van de Maan helemaal geen dampen zijn, of helemaal geen omringende luchtsfeer, en zelfs niet op de vlekken (waar u deze vooral aanneemt, naar ik geloof), ik zet het uiteen met onweerlegbare argumenten. Om kort te zijn vermeld ik die nu niet.
De Apologie van Lansbergen hebt u ongetwijfeld ontvangen. Gretig zal ik lezen wat de heer Morin er tegenover stelt, Froidmont heeft geantwoord met spitsvondig­heden en gelach°), of als u liever wilt met spotternij. Ik zou willen dat ook Lansbergen zich hiervan had onthouden. Maar de argumenten van Froidmont zijn voor mij niet voldoende zoals ook die van Morin, tenzij hij nu iets stevigers aanvoert. Intussen is ook een ander geschrift uitgegeven van een of andere Schot [Ross], volger van Aristoteles, tegen de beweging van de Aarde, met vrij veel bitterheid; maar dat heb ik nog niet gezien.
Uw brief die u eens voor Willem Jansz Blaeu hebt afgegeven, heb ik gelezen, en ik vond de conjunctie van Mercurius en Venus van het jaar 1632, door u waargenomen. Toch verlangde ik niet deze te zien. Want die heb ik ook zelf waargenomen, zoals u in mijn Dissertatie hebt. Maar van de conjunctie van Venus en de Maan die op 29 oktober van het jaar 1633 plaatsvond wilde ik weten

[ *)  Horatius, Sermones II. 3, 13: "invidiam placare paras virtute relicta"; Johannes Smith, Salomons Prediker (1743), p. 425: "Tracht gy de nydt te versoenen, met de Deugt te verlaten?"]
[ °)  Zie Libert Froidmont, Vesta, sive Ant-Aristarchi vindex (Antv. 1634), 'Ad Lectorem': "Sommige dwazee mensen, al te licht van verbeelding, geloven dat ze in een heel snelle dubbele beweging, met de hele Aardbol, met bijna duizend Duitse mijlen per uur vliegen ... En hoewel dit misschien eerder met gelach was te weerleggen, opdat het niet met zwaarte zou worden vereerd {Tertul.} ..." — Tertullianus, 'Adversus Valentinianos', cap. VI: "Much of this should be refuted with laughter so that it will not be awarded serious consideration".]

423b
of u die hebt waargenomen. Zo niet, laat het alstublieft weten; en voegt u er anders de voortgang en de manier van waarnemen bij.
Het exemplaar van het boek van Galilei, dat de uitmundende heer Fabri van Lyon [Peiresc] naar mij had laten sturen, heb ik nog niet ontvangen, helaas! De kooplieden aan wie de kisten zijn gestuurd waarin het boek was gedaan, zijn namelijk met elkaar in onenigheid geraakt. Zodat alle koopwaar nog in Parijs blijft steken, of misschien is die al verspreid, en is het boek nog ergens. Als het onmiddellijk naar pater Mersenne zou zijn gestuurd, zodat hij het bij gelegenheid voor mij zou bestemmen, had ik het nu gekregen met uw waarnemingen. Maar aangezien dit niet is gebeurd, vraag ik u, als u of de heer Fabri op de een of andere manier kunt bewerken dat geschreven wordt naar de kooplieden in Parijs, aan wie het was gestuurd, of dit zo snel mogelijk kan gebeuren, opdat het niet verloren gaat, maar gegeven wordt aan pater Mersenne; de namen van de kooplieden waren, als ik me goed herinner, meneer du Gal en meneer Valmalette. Zelf schrijf ik nu aan Mersenne, of hij zo mogelijk wil navragen waar het boek blijft steken, en anders, of hij me bij gelegenheid een ander exemplaar verschaft. Als u aan de heer Fabri schrijft, vraag hem dan namens mij, of hij liever in het Latijn dan in het Frans terugschrijft, omdat ik uw taal niet genoeg begrijp, en niet in het Frans kan antwoorden*).
Of mijn brief die ik een andere keer voor Galilei afgaf, veilig in zijn handen is gekomen, ik geloof het nauwelijks, omdat ik hoor dat hij is gevangen genomen; probeer alstublieft iets van een antwoord van hem te krijgen. Mijn weerwoord voor Bartholin wordt bij gebrek aan papier nog niet gedrukt, maar ik hoop dat het zo spoedig mogelijk gedrukt wordt, en op de eerstvolgende boekenbeurs in Frankfurt zal verschijnen.
Ik heb geen ander nieuws dat van enig belang is. Dus maak ik er een einde aan, en ik beveel u hartelijk aan bij de Allerhoogste God. Het ga u goed, beste en rechtschapen Gassendi, en wees mij zoals gewoonlijk genegen.
Afgegeven te Amsterdam, 2 juni 1634.
  De heer Vossius laat u vriendelijk groeten, ik de heren Gaultier en Valois, uw vertrouwde vrienden, en om u zelfs niet minder de mijne.

[ *)  Zie hieronder Hortensius aan Peiresc, dezelfde dag (2 juni 1634), in het Latijn — met de naam Mavalletti i.p.v. Valmalette.]





M. Hortensius aan Nic.-Cl. Fabri de Peiresc
2 juni 1634

Le opere di Galileo Galilei, XX (1939), p. 579

Viro amplissimo, doctissimo, spectatissimo, honoratissimo,
D. Nicolai Fabricio, Petrisci Toparchae,
necnon et Consiliario in Parlamento Aquensi dignissimo,
M. Hortensius S. D.
    Vir Amplissime,
  Enige maanden geleden heb ik twee brieven ontvangen van U Edele, overvol van beleefdheid en welwillendheid, waaruit ik heb begrepen dat niet alleen enige weinig betekenende dingen van ons door UE op prijs worden gesteld, maar ook dat daaruit bij UE de goede gezindheid jegens mij is voortgekomen dat u ook gemeend hebt het boek van Galilei, dat ik zozeer verlang te zien, naar mij te moeten sturen. Deze gunst acht ik zeker zo hoog, dat ik vrees dat ik op verre na niet in staat ben de dank te betuigen die aan UE verschuldigd is, ook dan wanneer ik de grootste moeite zal geven, zoveel mogelijk dank te betuigen.
Overigens heb ik ongelukkigerwijze tot nu toe dit boek niet gezien; zelfs niet heel kort geleden, toen de eerwaarde Pater Mersenne de Schat van waarnemingen stuurde van de voortreffelijke heer Gassendi. Waar het blijft steken, of welk lot het heeft ondervonden, is mij niet bekend. Die heer De Rossi (4) uit Lyon, aan wie UE de opdracht had gegeven het boek naar Parijs te sturen, schreef me dat hij het in een of andere kist vol met linnen had gedaan, bestemd voor de kooplieden meneer Du Gal en meneer Mavalletti, en daarna te zenden naar de koopman Martinus Nuits te Amsterdam. Het is drie maanden geleden

(4)  Cfr. no. 2681 [Peiresc aan Gassendi, 6-10 sept. 1633].

p. 580
dat ik zijn brief heb ontvangen. Maar nu, als ik deze Nuits vraag of hij deze kist in Parijs heeft ontvangen, zegt hij dat hij die niet heeft ontvangen, en hij voegt eraan toe dat er ruzie is ontstaan tussen hem en meneer Du Gal; en dat de kist daarom niet naar Amsterdam mag worden gestuurd. Zo blijf ik in twijfel over wat er is gebeurd met het boek, of het verloren is gegaan, of dat het nog ergens in Parijs is. Als UE zoveel werk voor mij op zich wilt nemen om te schrijven naar Lyon of naar Parijs, zodat als het exemplaar nog behouden is, het aan pater Mersenne gegeven kan worden, zal het daarna gemakkelijk in mijn handen komen. Want als het maar bestemd was geweest voor pater Mersenne zou ik het, met de prachtige gelegenheid die zich onlangs voordeed, zonder meer hebben gekregen. Ondertussen erken ik de genegenheid van UE jegens mij, en ik zeg u de grootste dank, bereid om UE in alle gevallen van dienst te zijn en tevreden te stellen, voor iets zo waardevols waarmee UE mij aan zich verplicht heeft.
  Hier is er nauwelijks iets nieuws; behalve dat Froidmont een weerwoord heeft geschreven op de Apologie van Jac. Lansbergen (1); en dat een ander, een of andere Schot, ook een heel boek heeft gepubliceerd tegen de beweging van de aarde (2), dat ik nog niet heb gezien.
  Van Willem Jansz zullen Copernicaanse Sferen uitkomen, met uitleg van het gebruik bij de theorie van het primum mobile. Van mijn hand hoop ik dat zo spoedig mogelijk zal verschijnen een astronomische verhandeling tegen een of andere Bartholinus en Longomontanus; die zou allang gedrukt zijn, als gebrek aan papier ons niet had opgehouden, wat hier onuitstaanbaar is. Het zal veel bevatten dat heel aangenaam is, over optica en astronomie.
  Ik geef nu openbare lessen in Amsterdam, wat u zult kunnen zien aan deze oratie (3), die ik heb willen bijvoegen, opdat UE van mijn dankbaarheid een getuigenis hebt, en als het niet voldoende waard is, dan is het tenminste heel zeker en echt.
  Het ga u goed, edelachtbare en zeer kundige Heer, en wees mij genegen.
    Amsterdam, 2 juni 1634.

(1)  Cfr. ... no. 2669  [Jac. Lansbergen, Apologia pro commentationibus Philippi Lansbergii in motum terrae, Midd. 1633;  Libert Froidmont, Vesta, sive Ant-Aristarchi vindex, Antv. 1634].
(2)  Alexander Ross, Commentum de terrae motu circulari, duobus libris refutatum, quorum prior Lansbergii, posterior Carpentarii, argumenta vel nugamenta potius refellit, Lond. 1634.
(3)  Oratio de dignitate et utilitate Matheseos, Amst. 1634.





M. Hortensius aan Pierre Gassendi
15 september 1634

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 424

Viro Clarissimo ac Doctissimo Domino
Petro Gassendo,
S. Theologiae Doctori, Philosopho ac
Mathematico Celeberrimo,
Martinus Hortensius S. D.
Vir Clarissime,
  Eindelijk heb ik het exemplaar van het boek van Galilei ontvangen, dat de edelachtbare heer Fabri zo goed was naar mij te laten sturen; als u ook de brief

p. 425
en de oratie hebt ontvangen, die ik al drie maanden geleden via pater Mersenne voor u heb bestemd, heb ik reden om me te feliciteren. Ik weet namelijk niet welke ongelukkige omstandigheid ik moet vermoeden op grond van dat lange uitstel van u, waardoor ik tot dusver niets van een antwoord ontvang. Doch u kunt namens mij die eminente heer dankzeggen voor zijn gunst, en hem al mijn diensten beloven; aangezien ik hem buitengewoon hoogacht, wegens zijn houding tegenover de letteren en alle geletterden, en dan vooral jegens mij zonder dat ik het verdiend heb. Ik heb hem toen ook uitvoerig geschreven, en overvloedig dank gezegd, maar omdat ik het boek nog niet had ontvangen, kon ik niet uit de grond van mijn hart dankbaarheid betuigen. En nu heb ik geen tijd, maar ik zal het uitstellen tot een betere gelegenheid.
Het geschrift dat ik aan het opstellen ben over de diameter van de Zon, heb ik besloten aan de heer Fabri op te dragen. Het zal mij welkom zijn als u de hoedanigheid en status van deze heer wilt aanduiden, en zijn verdiensten voor de Koning en zijn onderdanen, en verder zijn neiging tot studie, in het bijzonder de Wiskundige vakken. Zodat ik met des te meer gepastheid de opdracht kan opstellen, en zijn gunst jegens mij erkennen. Ik zie dat sommigen van de uwen hun werken aan hem hebben opgedragen*), maar zij schrijven minder dan voor mij voldoende is. Daarom vraag ik u ervan op de hoogte gesteld te worden, wat u oordeelt dat ik het beste kan zeggen; zodat ik zowel binen de grenzen van een lofrede blijf, als anderen zo weinig mogelijk aanstoot geef.
  Onlangs heb ik een Engelse reisbeschrijving gezien, naar de baai van Hudson en het land Labrador°) in Noord-Amerika, waarin enkele waarnemingen stonden over het weer, breking van het zonlicht, variatie van de magnetische naald, en dergelijke, van niet geringe waarde. De schipper was behoorlijk ervaren in de wiskundige wetenschappen, en had een rijke voorziening van wiskundige instrumenten en boeken. Het boek was in het Engels geschreven, anders zou u enige uittreksels hebben gekregen, die ik niet zal nalaten u te sturen, zodra ze door een studievriend van me in het Latijn zijn vertaald.
Ook heb ik enige waarnemingen gekregen van Zons- en Maansverduisteringen voor de heer Schickard, gedaan te Oxford in Engeland door de zeergeleerde John Bainbridge M. D. en professor in de astronomie aan de universiteit van Oxford. Ik kon niet nalaten ze aan u mee te delen, daar ik weet dat u belang stelt in zulke dingen, en al die Eclipsen misschien tezelfdertijd hebt waargenomen. Als ik tijd had, zou ik u veel van mijn Meteorologische waarnemingen kunnen doen toekomen, over regenbogen, halo's, het weer, en dergelijke, die ik eertijds in Leiden als ijverig student in de wiskundevakken heel weetgierig heb opgespoord voor eigen gebruik. Ik weet dat u niet minder aandacht hebt voor zulke verschijnselen, dan voor die hemelwaarnemingen. En ik heb me vroeger met een of andere onvermoeibare hartstocht op dit soort waarnemingen toegelegd; daar ik bij gebrek aan instrumenten de hemellichamen zelf niet kon waarnemen. Doch nu word ik door andere bezigheden zo in het nauw gebracht, dat ik ze niet kan opschrijven, en ook verder voortzetten, nu ik afgemat word door de last van het doceren, en over andere dingen nadenk die gedaan kunnen worden voor de Astronomie of de Optica. U zult me dus verontschuldigen, als ik het affect niet omzet in een effect; en u niet even vlot het mijne geef in ruil voor wat u onlangs als eerste hebt aangeboden.

[ *)  B.v. Samuel Petit, Eclogae chronicae, Par. 1632.]
[ °)  Lat.: "terra laboratoris", zie deze naam in Ph. Cluverius, Introductionis in universam geographiam ... Libri VI, Leiden 1629, p. 345 (Spaans: labrador - werker).
Het zal gaan om William Baffin van wie 3 stukken staan in Hakluytus posthumus, part 3 (over 'refraction': p. 720, txt). Zie ook Encyclopaedia Londinensis, vol. 17 (1820), p. 178b.]

425b
Wanneer u eens aan de heer Galilei schrijft, maak dan alstublieft melding van mijn gevoelen waarmee ik de man vereer, en stel hem in kennis van mijn dankbaarheid voor het geschenk dat hij niet zo lang geleden aan mij gaf vanuit de haven van Livorno, via de consul*) van onze natie die daar verblijft. Omdat ik dat namelijk zonder brief heb ontvangen, en ik vermoed dat hij niet veilig aan mij en anderen kan schrijven, heb ik het helemaal niet gedurfd (wat ik toch bij uitstek zou willen) hem nu ook op mijn beurt een brief sturen, om zijn studies en de veroordeling van zijn mening te betreuren. Ik vertrouw die hele zaak toe aan uw voorzichtigheid, en ik beveel u en uw studies aan bij de allerhoogste God, van harte, en volgens uw wens.
Het ga u goed, waarde Gassendi, en wees uw Hortensius altijd genegen, zoals nu. Doet u de groeten aan de voortreffelijke heren Valois en Gaultier.
Afgegeven te Amsterdam, 15 september 1634.
  Dit moet ik niet weglaten, dat er nu een Sextant met een straal van 7 voet wordt gemaakt voor de heer Blaeu en door mij te gebruiken. Daarmee hoop ik deze winter uitstekende waarnemingen te verkrijgen. Maar als onze burgemeesters zich eens verwaardigen mij openlijk te hulp te komen, twijfel er dan niet aan dat we iets groots zullen presteren, en met onze instrumenten zelfs Tycho zullen overtreffen. Nogmaals, het ga u goed.

[ *)  Le opere XVI, p. 90, 100: Gillio Reynier Cons.]


Zonsverduisteringen waargenomen te Oxford in Engeland
I.
31 mei, of 10 juni 1630.
  Het begin was toen de Zon 18 grad. 20 min. hoog stond; het einde bij 3 grad. 7 min.; na de midag.
II.
29 maart, of 8 april 1633.
  Het begin was toen de Zon 31 grad. 10 min. hoog stond; even voor het einde 14 grad. 55 min.; na de middag.

Maansverduisteringen op dezelfde plaats waargenomen
I.
10 of 20 januari 1628.
  Spoedig na het begon stond de Maan met de bovenrand 29 grad. 55 min. hoog; bij het begin van het verblijf in de schaduw 37 grad. 27 min.; bij het einde van dit verblijf was de hoogte van Regulus 32 grad. 29 min. en bij het einde van de eclips 40 grad. 16 min.
II.
29 oktober, of 8 november 1631.
  Bij het begin van de eclips was de hoogte van Aldebaran 28 grad. 50 min.; bij het einde van het verblijf was de hoogte van de rechter schouder van Orion 34 grad. 30 min.; en bij het einde van de eclips 41 grad. 20 min.
III.
17 of 27 oktober 1632.
  Bij het begin van de eclips stond de Maan met de bovenrand 44 grad. 50 min. hoog
  De Poolshoogte van Oxford is, heel nauwkeurig volgens circumpolaire sterren, 51 grad. 46 min.
  Deze waarnemingen zijn zorgvuldig gedaan en te goeder trouw vermeld door John Bainbridge M. D. en professor in de Astronomie aan de Universiteit van Oxford.





M. Hortensius aan Pierre Gassendi
15 juli 1635

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 429  (Ned.)

Viro Clarissimo Doctissimóque
D. Petro Gassendo,
Ecclesiae Cathedralis Diniensis Canonico, Theologo,
& Mathematico Celeberrimo,
Martinus Hortensius S. P. D.
Integerrime Gassende,
  Weer snelt een brief van ons naar u toe, waarmee ik wilde proberen of ik met een laatste poging in staat zou zijn deze traagheid van u bij het antwoorden tenslotte te overwinnen. Een heel jaar is voorbij gegaan waarin er geen brief van u naar mij is gebracht. En toch weet u heel goed hoeveel invloed u hebt met uw bemoediging, en hoe graag ik met u wil overleggen over Astronomische of Physische studies. Ik heb u enige Engelse waarnemingen van Eclipsen toegestuurd, en mijn recente van de Maansverduistering van dit jaar [3 maart]. Als u ze in goede staat hebt ontvangen, waarom laat u het dan niet weten, en waarom deelt u niet uw waarneming mee?
Al vele maanden geleden heb ik van pater Mersenne begrepen, dat u bezig bent met het verkennen van de aard van het Zien, en met experimenten die daarop betrekking hebben. Dezelfde belangstelling trekt aan mij; en ik zou heel graag met u samenwerken bij het doorzoeken van al die geheimen, die zich hier voordoen. Tegenwoordig word ik in beslag genomen door de Dioptrica en het vervaardigen van een Telescoop. Zo God wil, breng ik grotere dingen tot stand dan tot dusver zijn gezien bij welke vaklieden dan ook. Mijn Astronomische bezigheden liggen stil, omdat ik heb gezien dat men hier die dingen van de hemel geringschat; en dat er geen enkele hoop is van overheidswege instrumenten te verkrijgen.
Hoe is met met de illustere Fabri, en met Valois, laten ze niets gebeuren in uw belang? Gaat die tuinman niet door met het waarnemen van de Sterren? Ik wens het ten zeerste; en zeker dat hij gebruik maakt van wat nauwkeuriger instrumenten.
Er is nog niet begonnen met het drukken van mijn weerwoord op Bartholin, wegens zeer ernstige schaarste aan papier. Ik heb hem heel ingetogen weerlegd, en aan de heer Tycho alle eer betoond.
Tegenwoordig geef ik aan ons Gymnasium les in de Optica; maar het is voor heel weinig Toehoorders. Zozeer geringschatten ze hier deze verheven studies. Ze houden allemaal van geld, niet van wetenschappen; ze zwelgen in overdaad en lichamelijk prachtig getooid, maar geestelijk onontwikkeld en ruig lopen ze voorbij; zo is de smaak ter plaatse. Geen enkele belangstelling raakt ze, geen nieuwsgierigheid, voor mooie dingen; ze verkiezen Bacchus en Ceres. Wat moet ik doen? Ik verdraag het, en dikwijls denk ik aan u en andere eerlijke Franse geesten. Als ik het geluk zou hebben onder hen te kunnen leven, zou ik ook zelf er meer toe worden gebracht te filosoferen, en ik zou voortreffelijke vondsten met meer eer over de wereld verbreiden. Deze stad heeft de faam van een stad waar enige waarde wordt gehecht aan studies en geleerde mensen, maar ze heeft slechts de faam, en allerminst de zaak zelf. Vrij dikwijls heb ik er spijt van dat ik, toen ik overwoog waar ik zou gaan wonen, niet de voorkeur heb gegeven aan Parijs boven Amsterdam. De eerste is de bloem der steden, en bijna een kleine Wereld; de laatste is alleen vol dwaze en gierige mensen.

429b
titelpagina Ik heb onlangs geprobeerd de studie van de Optica aan te wakkeren met een oratie, ik ben er niets mee opgeschoten. Ze vonden het nauwelijks de moeite waard te komen luisteren. Niettemin twijfel ik er niet aan dat u, zodra u deze gelezen hebt, zult oordelen dat ze zo'n plaats waard is. En ik wil vragen of via u de edelachtbare heer Fabri het ene exemplaar kan krijgen, met een serieuze vermelding van mijn dienstbaarheid, en van de achting die ik voor hem heb; het andere is voor uw vriend de heer Valois, beschermheer van onze wetenschap. Ik verzoek u vooral uw oordeel erover uitvoerig aan mij te schrijven, en als u iets hebt aan vermeldenswaardige waarnemingen, hetzij bij u, hetzij bij de heer Valois, ze tegelijk mee te delen. Misschien zal ik eens nadenken over een uitgave, als het u uitkomt.
Het ga u goed, waarde Gassendi en wees mij genegen.
Amsterdam, 15 juli 1635.





M. Hortensius aan Jean-Baptiste Morin
10 oktober 1635

J.-B. Morin, Longitudinum Terrestrium ... Pars 7 (1638), p. 279
  ...
  Uw voornemen om kennis van Parallaxen en brekingen niet uit te geven vóór uw dood*), kan ik niet loven. Het kan u zelfs het grootste onrecht aandoen. Komt dit op rekening van zoveel goede talenten die u zeer zijn toegedaan, en zeer geneigd u te prijzen? Zullen ze daarom uw vondsten moeten missen, omdat prijzen en beloningen u ontzegd worden in deze harde tijden?
Verwerp alstublieft deze strengheid, en geef bij uw leven uit wat u hebt bedacht, tot grotere waardering van uw verdiensten in de Astronomische studie; en stel niet bij het ter wereld brengen de mening teleur, die u met het uitgegeven deel van uw werk al hebt doen ontstaan over uzelf. Ik bid u bij onze gemeenschappelijke studies en bij al het heilge van Urania, laat de hele wereld zien, hoe geldig de bewijzen zijn ter ondersteuning van zoveel nieuwe leerstellingen die u hebt voorgesteld.
Als mijn smeekbeden iets waard zijn, geeft u dan vooral de theorie van de tijdsvereffening uit, die niet zo noodzakelijk lijkt om uw uitvinding vooruit te brengen, als de theorie over Parallaxen en Brekingen. Zo zult u immers tegelijk de geleerden tevreden stellen, en aan uw zaak geen schade toebrengen; omdat u het voornaamste deel van de theorie over Lengtevinding nog geheim houdt, enz.
  ...

[ *)  Morin zegt op p. 215 (Pars 6, 1636): "Deze uitvinding van mij ... er blijft niets te wensen over, voor een volledige en perfecte kennis van Parallaxen en Brekingen. Ik heb dus de zeer gewenste sleutel tot herstel van de gehele Astronomie, die ik voor mezelf bewaar."
Hierboven staat nog een citaat uit een brief van Hortensius:
Bij 4. schort ik mijn oordeel op omdat UEd. de Wetenschap van parallaxen nog niet hebt uitgegeven. En die manieren om de Maan waar te nemen van probl. 4 en 5 heb ik niet durven vertrouwen, voordat UEd. hebt aangetoond dat uw uitvinding bij parallaxen veel beter is dan die van de Ouden.
Het is waarschijnlijk uit dezelfde brief van 15 okt. 1635, want Hortensius schrijft op 16 mei 1636 aan Gassendi over Morin: "Ik heb al voor de tweede keer aan hem geschreven".
Morin gaf toch nog de 'theorie van Parallaxen en Brekingen' uit, in Pars 8 en 9, 1639.





Constantijn Huygens aan M. Hortensius 3)
29 oktober 1635

De Briefwisseling van Constantijn Huygens, deel 2 (1913), p. 119

  Met grote vreugde hebt u mij getroffen, zeer geleerde heer, die hebt bericht dat u serieus bezig bent met de dioptrica,

3)  Een gedeelte van den brief is uitgegeven in Oeuvres de Descartes, I, blz. 328.
[ Hortensius wordt genoemd in Huygens' brief aan Descartes (p. 119) van 28 okt. 1635.]

p. 120
het nobelste deel der wiskundige wetenschappen, en dat u nu, na alle klippen te hebben omzeild, zo ver bent gekomen dat u een telescoop begint te beloven, waarmee we op een afstand van wel een mijl lettertekens van gewoon schrift zullen kunnen lezen, slechts hierover bezorgd, hoe voor u na bekendmaking van de zaak de rekening kan zijn van eer, moeite en kosten. Nu u het wilt, luister hiervoor naar mij, zeer toegewijd aan uw belangen en vooral aan uw roem, indien u terdege ervan overtuigd bent zoveel te kunnen leveren als u ons voorspiegelt, als volgt.
Ten eerste, geef aan verschillende vaklieden afzonderlijk in vertrouwen, ook onder ede verbonden, de opdracht lenzen te slijpen en als het aantal telescopen gemaakt is dat u bepaalt uit te brengen, zorg er dan eerst voor, dat aan evenveel koningen, prinsen en belangrijke mensen - wat het makkelijkst is - van de Christelijke wereld wordt bekend gemaakt, dat aan elk afzonderlijk zijn telescoop, zo en zo, voor die en die prijs, onder contract, op een bepaalde dag zal worden aangeboden, op voorwaarde dat er met het geld een oorkonde van elk wordt gegeven, waarmee zij ook zelf beloven voor zolang als u in leven bent, dat zij geen vakman zullen laten deelnemen in de uitvinding, en hun onderdanen met zware straf verbieden deze, als die toevallig in hun handen komt, op enigerlei wijze te gaan namaken.
Wie ziet niet dat met zo'n voorzorgsmaatregel heel zeker zal worden verbeterd, wat door de eerste uitvinder van de telescoop, een landgenoot van ons 1), zo heel argeloos fout gedaan is, en aan wie de zaak ook ontglipt is: dat u de voornaamste lof en een flink winstje zult wegkapen van zoveel mededingers - aan wie u in geen geval zult ontkomen? Dit is inderdaad wat ik, geraadpleegd over een volstrekt niet moeilijke kwestie, heb gemeend te moeten antwoorden.
U moet zorgen voor de rest, en als u mij het meest gelukkig wilt maken, als iemand die zeker onkundig is, maar die heel vurig houdt van de gehele optica, verzoek ik u toch dringend, als het mag, iets aan mij bekend te maken van de zo mooie bewijzen, waarin de hele kwestie naar u zegt besloten ligt, en die, met uitsluiting zelfs van de hyperbool, die onze Fransman 2), en de parabool, die anderen erbij aanvoeren, alleen aan de cirkel toeschrijven, wat van een zo nobele uitvinding het mijn inziens oneindige vermogen en het gevolg is. Als u moeilijk zo ver kunt gaan, geef me dan hetzelfde lot als het volk, en kondig aan waar ik begerig naar uitzie: de eerste experimenten ermee die u binnenkort van u laat verwachten. Op welke plaats ik ook ben, ik zal maken dat u door mijn bemoeiing bij één van de prinsen der aarde bekend wordt, en als u hem aan de andere laat voorgaan, zult u er nooit spijt van hebben.
Het ga u goed, voortreffelijke heer, en op het voorgestelde heb ik zo spoedig als er tijd was om te schrijven, niet ongaarne geantwoord, doet u insgelijks zodra het mogelijk is.
Panderen, in het legerkamp, 29 oktober 1635.

1)  Huygens bedoelt Jacob Adriaanszoon Metius, die te Alkmaar woonde en het eerst op het denkbeeld was gekomen een telescoop te vervaardigen; in 1632 schreef hij een tweeregelig versje op den uitvinder (vgl. Gedichten, II, blz. 236).
2)  Namelijk Descartes.





Pierre Gassendi aan M. Hortensius
1 maart 1636

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 83

Viro Clarissimo, Amicissimóque
Martino Hortensio Delfensi,
ac apud Amsterodamenseis Mathematico Celeberrimo,

Petrus Gassendus S.

  Nu moet de stilte worden verbroken, vriendelijke Hortensius, en schaamte moet dan tenslotte de verlamming opheffen. Ik erken namelijk oprecht hoeveel ik heb gezondigd ten opzichte van u, en die vriendschap van ons, zolang ik na eenmaal te zijn aangesproken, en nog eens, niets heb teruggezegd. Maar u, die een goed mens bent, zult iemand vergeven die helemaal niet slecht is, en die uit louter slapheid uw zorgvuldigheid niet heeft geëvenaard.
Ik bied geen verontschuldiging aan, omdat ik er geen heb; en als die er al is, is er iets tegen in te brengenen. Beter is vergiffenis, weliswaar af te smeken, maar volgend uit die natuurlijke goedheid, waarmee u mij het vertrouwen hebt gegeven te kunnen zondigen. Aangezien ik niet zo onverschillig zou zijn geweest, als niet het doorzien van uw aard mij op kwijtschelding heeft doen hopen. En niet zelden heb ik wel op het punt gestaan u terug te schrijven; maar altijd was er een of ander onbelangrijk voorval om het te verschuiven naar de volgende weken, en het gevolg is tenslotte dat, terwijl het ene uitstel het andere uitlokte, die verdaging niet slechts op maanden, maar ook op jaren is uitgekomen.
Ook nu scheelde het weinig, of ik had het schrijven nog uitgesteld, daar het ook gedaan zou kunnen worden in Aix, waarheen ik over enkele dagen zal vertrekken. Maar toch doe ik het nu, omdat ik de waarneming van de recente Eclips [20 febr.] zou sturen, en verder omdat ik aan onze Diodati had beloofd eindelijk een brief aan u te sturen. Daarom wilde ik er liever enkele regels bijvoegen, dan dat het aan een nog langer voortgezet uitstel zou worden onderworpen. Verder zult u zien, op welke manier ik de waarneming gedaan heb; en u zult in elk geval tenminste mijn trouw, liefde voor de waarheid, en ijver goedkeuren. U, als u ditzelfde hebt waargenomen, deel het dan op uw beurt mee, samen met waargenomen Eclipsen van vorig jaar; een brief waarop u doelt*) waarin ze staan, heb ik namelijk niet ontvangen. Of u zelf ook mijn waarnemingen daarvan niet hebt gekregen, is mij onbekend; dat u ze zou krijgen wilde ik zeker, en via vrienden aan wie ik ze heb gestuurd, heb ik er zorg voor gedragen dat ze niet eerder aan Schickard zaliger zouden sturen wat ik voor hem had bestemd, dan dat overgeschreven zou zijn een exemplaar dat naar u gestuurd zou worden.
Maar u kent de overledene, en weet welk laatste lot die uitnemende man heeft ondergaan; en hoeveel gevoel van gemis hij heeft achtergelaten bij ons vrienden, en bij alle geletterden, en vooral bij onderzoekers van hemelverschijnselen. Ach ik zou willen dat u, zoals u bent, zoveel verdienste hebt, dat het lijkt dat hij de fakkel aan u heeft overgedragen. Legt u zich er op toe, alstublieft, en let erop hoe zeldzaam weinig mensen er nog over zijn, voor wie dat verborgen binnenste van Urania zo toegankelijk is, dat ze iets kunnen beschrijven dat een onsterfelijke naam waard is. Van mij zal het niet afhangen, of onze Diodati er zorg voor zal dragen dat die rijke schat van zijn aantekeningen verkregen wordt, en aan u toevertrouwd. En u weet met hoeveel ijver hij deze, toen hij leefde, overal vandaan heeft bijeen gezocht, en geordend°); als die geweldige oorlogsverliezen ze maar ongedeerd hebben gelaten.
Maar hierover een andere keer, zoals ook over die uitstekende Oratie van u, met een exemplaar waarvan u me hebt verblijd; en de lezing waarvan mij buitengewoon veel genoegen deed. Valois heeft gekregen, wat u wilde dat hem meegedeeld zou worden; en ik denk dat hij u zijn dankbaarheid al heeft betuigd. Ik verneem dat Argoli zijn werk zal gebruiken voor de uitgave van zijn nieuwe Ephemeriden#). Van u zou ik willen weten dat u mij te kennen geeft, wat er te hopen lijkt van de Ephemeriden, die in het vooruitzicht worden gesteld in het voorwoord van de Tabulae van Lansbergen. Geef ook te kennen alstublieft, of u de uitgave hebt uitgesteld van het werk over

[ *)  Brief van 15 juli 1635.  Maansverduisteringen: 3 maart en 28 aug. 1635.]
[ °)  Taussig, n.1652: Wenen, ONB mss. 10653, 10887, 10888.]
[ #)  Andrea Argoli, Ephemerides iuxta Tychonis Hypotheses et Coelo deductas observationes, T. 2 (1656-1680), Pat. 1638.]

p. 84
de diameter van de Zon, zodat ik, als de zaak nog onbeslist is, kan bijdragen wat u van mij verlangde over de opdracht*). Het ga u goed, en houd nooit op mij genegen te zijn, ook al verdien ik het niet.
Digne, 1 maart 1636.

[ *)  Brief van 15 sept. 1634.]





M. Hortensius aan Pierre Gassendi
16 mei 1636

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 431  (Ned.)

Viro Clarissimo atque Erudissimo
D. Petro Gassendo,
S. Theologiae Doctori. Insigni Philosopho & Mathematico,
Martinus Hortensius S. P. D.
Vir Doctissime,
  Uw brief en de afbeelding van de laatste Maansverduistering heb ik heel dankbaar ontvangen. Voor mij in Amsterdam was het niet mogelijk zo gelukkig te zijn, maar alleen het einde is opgetekend, om 2 h. 32 min. De Eclips in de maand augustus van vorig jaar heb ik gedeeltelijk waargenomen, maar die is nu niet bij de hand om te beschrijven.
Op 21 februari*) 1635 is door ons te Amsterdam gezien het begin om 6 h. 43 min. toen Regulus naar het oosten 62° 8' van de top verwijderd was. De intrede om 7 h. 51 min. toen Regulus 52° 36' van het Zenith af was. De uittrede was om 9 h. 30 min. toen de staart van de Leeuw 50° 28' van de top verwijderd was. Het einde was om 10 h. 34½ min. toen Arcturus naar het oosten 59° 14' van het Zenith af was.
Te Danzig heeft de voortreffelijke heer Crüger met een uurwerk [automatum] waargenomen het begin om 7 h. 39 min., de intrede om 8 h. 47 min. De uittrede om 10 h. 35 min., het einde om 11 h. 39 min. Maar bij de laatste twee fasen bekent hij dat de betrouwbaarheid van het uurwerk niet voldoende vaststaat.
Te Londen zag de voortreffelijke heer Gellibrand het begin om 6 h. 20 min., de intrede om 7 h. 37 min. De uittrede om 9 h. 9 min., het einde om 10 h. 21 min. Ik meen echter dat hier geschreven moet worden 10 h. 11 min.
Van de voortreffelijke heer Golius heb ik begrepen dat de illustere heer Peiresc ervoor heeft gezorgd dat de Eclips van 27 augustus 1635 op veel plaatsen in Europa is waargenomen°); als ik die waarnemingen via u kan krijgen, zal niets aangenamer zijn. Zodra ik de mijne zal hebben teruggekregen zal ik die aan de illustere heer meedelen. Ik zou willen dat u ook de waarneming van de Eclips van 21 februari*) 1635 erbij zou doen, en naderingen van de Maan tot vaste sterren en planeten, die u intussen van de hemel hebt kunnen verkrijgen.
Met verdriet heb ik kennis genomen van de dood van Schickard, en ik heb er ook een gedicht aan gewijd, dat ik aan de heer Diodati heb doen toekomen#). Als ik via u zijn waarnemingen zou kunnen krijgen, weet u hoeveel het voor mij zou betekenen, en hoezeer ik gestimuleerd zou worden iets te presteren dat onsterfelijke roem waard is. Dus verzoek ik u mij ter wille te zijn, en de illustere heer Fabri tot deze dienst aan te zetten. Ik verlang vooral de geografische beschrijving van het hertogdom van Wittenberg, met delen waarvan hij al een begin had gemaakt, en die hij beloofd had aan onze Blaeu; als die behouden is, zijn onze zaken ook behouden. Niet minder belangstelling heb ik voor de theorie van Mercurius, en voor zoveel Eclipsen die hij had verzameld; als ik er gebruik van zou kunnen maken, zou ik niets hoger schatten.
De weledele heer Valois heeft al vriendelijk naar mij geschreven, en betuigd dat mijn Oratie over het oog hem bevallen is. Maar wat uw oordeel is of dat van de beroemde heer Peiresc hebt u nog niet te kennen gegeven. Van Ephemeriden, berekend uit de Tabellen van Lansbergen, is niets te verwachten, en Argoli kan veilig doorgaan met zijn voornemen. Mijn werkje over de diameter van de Zon is nog niet klaar; maar ik zou

[ *)  3 maart, zie de brief aan Boulliau van maart 1637.]
[ °)  Zie John Blair, The History of the Rise and Progress of Geography (1784), p. 131: Aleppo bleek 15° westelijker te liggen dan gedacht; de Middellandse Zee werd 1000 km korter.]
[ #)  'Elegia', in Wilhelmi Schickardi ... memoria et eulogia, Tub. 1636, p. 43-45; Gassendi: p. 38-39.]

p. 432
niettemin willen dat u mij nauwkeurig de hoedanigheid en status van de heer Peiresc te kennen geeft, zodat ik dit of iets anders aan hem kan aanbieden; aangezien dit voornemen bij mij geheel vaststaat. Deze Held verdient het dat zijn naam vereeuwigd wordt met eerbewijzen van geleerde mensen; en dat van ons ben ik ook in het bijzonder aan hem verplicht. Gedrukt wordt hier het geschrift van Chiaramonti over de plaats van Kometen onder de Maan*); zodra dat klaar is, moet naar ik meen dat van mij tegen Bartholin gedrukt worden; ik heb besloten intussen, als God het geeft, dat over de diameter van de Zon te voltooien, dat (zoals ook het andere) mooie dingen zal hebben over Optica en Astronomie.
Beschouwingen over Dioptrica heb ik weer opgegeven, en ik ben teruggekeerd tot de Astronomie, maar niet zonder een uitstekend resultaat te hebben verkregen bij de Telescoop, dat ik mettertijd zal publiceren. Wat hebt u over de theorie van het Zien, of andere stof tot filosoferen? Ik verzoek u iets mee te delen, van mij kunt u evenveel verwachten.
Morin, goede God, hoeveel kabaal maakt hij niet met de uitgave van zijn vondst van de lengtebepaling!°)  Ik heb al voor de tweede keer aan hem geschreven, en verschillende moeilijkheden opgeworpen, waarover hij me niet tevreden stelde. Mijn slotconclusie was, en is, dat zijn uitvinding op zee geheel onmogelijk is wat betreft nauwkeurige uitvoering. Ik zie dat hij de tekening van de heer Gaultier aan de orde heeft gesteld over het bewijs van de afstand van de Zon tot de Aarde, die u een keer aan mij hebt gestuurd [<]; en dat hij die van Lansbergen in Uranometria afkeurt, als niet Meetkundig. Waarvan ik zeker niet weet om welke reden hij dit heef gedaan.
Want om hier nog iets meer te zeggen over de tekening van de heer Gaultier, behalve wat ik een andere keer aan u schreef: als je de gelijkheid van de diameters van Zon en Maan in het Apogeum er uitneemt, heeft die niets buiten het bewijs van Lansbergen. En dat de diameters van Zon en Maan in het Apogeum gelijk zijn, heeft Ptolemaeus gesteld, en Kepler, maar geen van beiden heeft het met een stevige redenering bewezen, en zonder twijfel is het onjuist. Hij belooft ook wonderlijke dingen over de parallax van de Zon, de tijdsvereffening, theorieën van Planeten, enz. Maar ik vertrouw al die dingen volstrekt niet voordat de experimenten zijn gedaan. Wat u ervan vindt zal ik gretig van u vernemen.
Het ga u goed, mijn beste heer Gassendi, en als u mij genegen bent schrijft u mij dan zo dikwijls mogelijk terug. Zorg er vooral voor dat ik zo snel mogelijk (omdat mijn zaken dit vereisen) op de hoogte wordt gesteld van de status van de heer Fabri, wat ik bij uitstek van uw vriendschap verwacht.
Afgegeven te Amsterdam, 16 mei 1636.

[ *)  Scipione Chiaramonti, De sede sublunari cometarum opuscula tria, in supplementum Anti-Tychonis cedentia, Amst. 1636, apud J. Ianssonium — niet bij Blaeu.]
[ °)  Jean-Baptiste Morin, Longitudinum Terrestrium ... Pars 6, 1636; Hortensius genoemd op p. 166, 175, 180, 199, 215 en later in Pars 7 (1638), p. 247 en 279, met een gedeelte uit een brief van Hortensius van 10 okt. 1635.  Tekening naar Gaultier en Lansbergen: p. 217.]





Ismaël Boulliau aan M. Hortensius
10 juli 1636

BNF Ms Fr. 13026 f. 2 *)

Hortensio
Clarissime Vir
  Al lang had ik ernaar uitgezien aan u bekend te worden, en te beginnen met een vriendschap door een gemeenschappelijke verbinding van studies, en met een Briefwisseling die als enige middel overblijft voor wie niet bij de ander kan zijn; en na een begin die ook in stand te houden. Maar hoe het komt, of door welk lot het anders is uitgevallen, zou ik niet kunnen zeggen; ik ben me geheel bewust van het gevaar van een te lang uitstel, dat zich heeft uitgestrekt tot steeds weer andere vertragingen, alsof gelegenheden om aan te grijpen zich heel dikwijls zouden voordoen. Ik zou het zeker een zonde vinden als u ons niet een of andere dienst, hoedanig ook, zou bewijzen, daar ik een heel toegedane vriend ben van de heer Gassendi die zeer met u bevriend is; en daar ik u ken uit uw geschriften, zowel gepubliceerde, als brieven aan hem, en ik u steeds zeer heb hooggeschat.
Ik denk dat het voor u niet onaangenaam zal zijn als ik uw aanbeveling en zorg verlang om een voortbrengsel van ons te koesteren. Philolaus is het Licht van de oude Pythagoreïsche school, dit boekje van mij heb ik te lezen aangeboden aan de excellente en beroemde heer Grotius, gezant van de Zweedse regering, omdat ik begrepen had dat het hem welkom zou zijn. Door diens aansporing werd ik stoutmoediger, en tenslotte heb ik het, toen de redenen weggenomen waren die tegen dit voornemen ingingen, afgegeven ter publicatie, met weglating van mijn naam, wegens enige oorzaken die ik achterwege laat en die zijn op te maken uit de zaken van de voortreffelijke Galilei.
U zult zien dat ik dat probleem met een nieuwe bewijsvoering oplos, niet steunend op physische gissingen, maar dat ik uit de veronderstelde onbeweeglijkheid van de aarde de beweeglijkheid opdiep; het zal hard lijken voor onze Peripatetici, die liever een natuurkracht willen invoeren dan af te wijken van de dwaasheden van hun Coryfee. Wat ze kunnen antwoorden zie ik niet; wie van hen immers deze taak op zich zal nemen°), moet ook een zeer ervaren Astronoom zijn, de drie Stelsels begrijpen en een meer dan gewone Opticus en Meetkundige zijn, en toch ben ik niet bang voor iemand die in deze vakken is onderwezen (een zeldzame vogel bij de Peripatetici). Mijn grondslagen zijn de eerst bekende, en dit beginsel dat ik aanneem kan niet worden omgestoten: Uit het verschil van twee bewegingen kan niet een derde voortkomen#). De beroemde Philippus Lansbergen heeft twee argumenten afgeleid van de Maan en andere planeten, ze zijn heel sterk als hij de Epicykels en equanten afgeschaft zou hebben+).
Met dit werkje streef ik er niet zozeer naar eerzuchtig naam en faam te maken, als wel de Astronomische zaak te dienen, en eindelijk te bewijzen wat het ware Stelsel van de wereld is; dus verlang ik en verwacht ik deze dienst van u en uw vriendelijkheid, dat u dit boekje van ons begunstigt, koestert, en ervoor zorgt dat het keurig gedrukt wordt. Een groot deel van de winst die ik ervan had gehoopt, heb ik zeker al behaald doordat ik de goedkeuring en toejuiching van de excellente en beroemde heer Grotius heb verkregen. Als het ook aan uw zeer strenge oordeel voldoet, zal ik de hele door mij gehoopte beloning genieten; en ik zal met meer moed het begonnen vijfde boek afmaken, over de opnieuw te tekenen vorm van de Planeetbaan.
Ontvang gezond en wel onze wensen, waarmee we voor de geleerde mensen en de Republiek der Letteren wensen dat u een lang leven zult hebben, en dat god maakt dat we altijd uit het diepst van ons hart onze gebeden tot hem richten. Wees ons ook genegen, overeenkomstig de verering die wij voor u hebben.
Hij schreef het te Parijs, op 10 juli in het jaar 1636 van de gewone christelijke jaartelling.
Ik schrijf een brief aan de heer Blaeu, waarin ik mijn boekje aanbeveel aan hem, meester van zijn Archimedische Sfeer, zodat ik die voor hem in dezelfde envelop doe als die voor u.

*)  Concept. Maakt deel uit van BNF Ms Français 13019-13059: 'Correspondance et papiers politiques et astronomiques d'Ismaël Boulliau (1605-1694)'.
°)  Scipione Chiaramonti, Antiphilolaus, Caes. 1643.
#)  Zie Philolaus (Amst. 1639), p. 158.
+Philolaus, p. 130-131 ('Landsbergius' ook op p. 20).





Pierre Gassendi aan M. Hortensius
4 augustus 1636

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 91

Viro Clarissimo, Amicissimóque
Martino Hortensio,
Professori Matheseos Amstelodami Doctissimo, atque Celeberrimo,
Petrus Gassendus S.

  En ook nu schrijf ik heel weinig, vriendelijke Hortensius, ongetwijfeld zal ik meer uitvoerig schrijven zodra ik in Digne zal zijn, ik bereid me erop voor morgen bij het aanbreken van de dag daarheen te zijn vertrokken. Ondertussen vraag ik die beroemde en beste Fabri, aan Wendelinus de brief die ik hem toevertrouw niet eerder te geven, dan dat hij ervoor heeft gezorgd dat is overgeschreven een exemplaar van wat met dit blad aan u kan worden gestuurd. Ik wil namelijk dat u iets krijgt van mij over de diameters van de Hemellichten, terwijl u andere waarnemingen verwacht, en opmerkingen over de manier van zien uit mijn Aantekeningen die te Digne worden bewaard.
Het deed me heel veel genoegen dat ik nog hier was, toen die edele heer Tilly*) de illustere Fabri bezocht, zodat we over u konden horen, en aangename woorden wisselen. Want u moet weten dat, zoals mij niets dierbaarder is dan uw vriendschap, zo is niets aangenamer dan zelfs alleen het noemen van uw naam. Ik hoop dat ik in de maand oktober eindelijk in Parijs zal zijn. Daarvandaan zal, als God het wil, de communicatie makkelijker en veelvuldiger zijn
Het ga u ondertussen goed, zeer geleerde en bevriende Hortensius, en zoals u begonnen bent mij genegen te zijn, ga zo verder door in het vervolg. Het ga u goed.
Aix, 4 augustus 1636.

[ *)  Taussig: Charles le Jay, baron de Thilly; misschien verward met Nicolas le Jay, baron de Tilly, zie Dictionnaire de la noblesse (1774), T. 8, p. 220.]





Galileo Galilei aan M. Hortensius
15 augustus 1636

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4 (1953), p. 246 *)

  Het is enkele maanden geleden 5) dat ik het besluit heb genomen mijn uitvinding om de lengte te vinden aan de illustere en machtige Staten-Generaal van de Verenigde Nederlandse Provinciën aan te bieden, inziende dat zij meer geschikt zijn dan alle andere machthebbers om deze in gebruik te stellen, te oordelen naar het in overvloed aanwezig zijn van zeevaarders en, wat belangrijker is, van mensen met kennis en begrip van de astronomie; in betrekking met hen en met hun raad kunnen zij er toe gebracht worden de onderneming te omarmen als zijnde uitvoerbaar, of te verwerpen als zijnde nutteloos. Na dit plan van mij te hebben meegedeeld

[ *)  Uit Opere di Galileo Galilei, T. 3 (1718), p. 150. De Waard houdt de datum op 15 aug. 1636, hoewel latere edities deze verwerpen; hij had gelijk, terwijl hij nog niet wist dat door de Staten-Generaal al op 5 dec. 1635 een commissie was ingesteld voor de zaak van Galilei, zie: G. Vanpaemel, 'Science disdained' in Maffioli & Palm, Italian scientists in the Low Countries, Amst. 1989; K. van Berkel, 'Illusies', p. 75.]
5)  Al langer geleden (zie p. 236-237) [en hier]. "Een jaar geleden" schreef Diodati in zijn brief aan Huygens op 20 maart 1637 (p. 264) en zelfs bijna "twee jaar geleden" in die aan de Staten-Generaal van 15 mei 1637 (p. 276).

p. 247
aan mijn dierbare vriend in Parijs 1), heb ik gehoord dat UEd. er lucht van gekregen had, en u leek me aan te duiden dat er een teken was van enige afgunstige maar lichte verontwaardiging, omdat ik mij niet heb gewend tot u als eerste, die mij een bewijs van genegenheid hebt gegeven en van waardering voor mijn zaak 2); en verder, behalve dit, hoor ik dat u zich enigszins beklaagt over mijn uitstel bij het meedelen van mijn uitvinding, welke klachten van u mij evenwel niet hinderen, omdat ik begrijp dat ze voortkomen uit de wens dat mijn reputatie en het nut voor uw vaderland niet langer zouden worden opgeschort.
  Van deze vriendschappelijke klachten en welkome verwijten wil ik me bevrijden en tegelijk me zeker stellen bij Ued., met het laten weten van wat de oorzaak is van het uitstel. Ten eerste enige belangrijke bezigheden van me, waaronder één is, het in het net overschrijven van mijn Dialogi betreffende plaatsverandering [moto locale] en over de weerstand van vaste lichamen tegen breuk, beide heel nieuwe stof, waarover ik ben overeengekomen ze klaar te maken om ze te laten toevertrouwen in Venetië (zoals ik heb gedaan) aan de heer Lodewijk Elsevier 3) om ze te drukken 4). Behalve deze bezigheden, heeft een vrij lange en niet lichte ziekte mij terneergedrukt gehouden. Maar wat zou het? Iets dat alle jaren van de wereld verborgen is gebleven kon best, mijn waarde heer Hortensius, nog drie of vier maanden geheim gehouden worden.
  Wat verder betreft het beginnen bij UEd., eerder dan bij alle anderen, u moet weten dat ik er nogal van in de war ben geraakt. En de oorzaak van mijn verwarring ligt in het feit dat ik geen informatie heb over iemand in uw gewesten, gelijk of bijna gelijk aan u in deze kennis, die voor het geven van een juist oordeel over deze stof met u zou kunnen worden vergeleken. En alsof ik een voorgevoel had van wat er daarna is gebeurd, namelijk dat het grotendeels aan UEd. moest worden overgelaten te oordelen over mijn voorstel; en terwijl ik zag dat, als u degene zou zijn die het zou presenteren, het vertrouwen kon verminderen, ten nadele van mij, bij die illustere en machtige Heren; zo heb ik daardoor bij toeval verkregen dat u neutraal bent gebleven, waardoor uw oordeel als geheel oprecht kan worden ontvangen.
  Het zal dus in handen van UEd. komen, mijn geschrift waarin ik aan de Illustere Staten enz. mijn vondst uiteenzet. Aan u zal het te beurt vallen er een oordeel over te geven, met goedkeuring of afkeuring, en als u het goedkeurt (zoals ik hoop) zal op uw schouders gelegd moeten worden de last, om het hele werktuig van deze grote zaak in de toekomst te besturen. Omdat u (volgens wat mij persoonlijk is verteld door landgenoten van u) in bloeiende en gezonde jeugd verkeert, en met dat heel scherpe verstand, waarvan getuigt dat werk van u dat ik heb gezien 5). Terwijl ik, door mijn hoge leeftijd van vijfenzeventig jaar 6), met verzwakte zintuigen en een voor een groot deel verloren geheugen, er niet ben om mijn uitvinding in praktijk te zien brengen, of er iets anders van te genieten dan die bijval zoals die zeer wijze en goedgunstige Heren hebben gegeven, in het bijzonder met de goedkeuring van UEd.
Het vertrouwen dat ik heb in uw rechtvaardigheid, en het feit dat ik niet wens dat mij op juridische gebied meer dan dit bereikt, niet volgens wat mij, maar wat anderen toeschijnt, maakt dat ik geen woorden verbruik om uw gunst af te smeken. Als heel intelligent iemand zult u zeker wel kunnen begrijpen dat er ter wereld geen ander middel is om

1)  Elia Diodati; zie over hem p. 237 (n).
2)  Een brief van Hortensius aan Diodati van dec. 1635 is verloren gegaan; zie p. 239, n.8.
3)  Lodewijk Elsevier ... (1604-1670) ...
4)  Galilei stuurde voor Elsevier aan zijn vriend Micanzio, de "eerste twee dialogen" op 26 juli 1636 en "de twee zozeer verwachte boeken over beweging" op 16 aug. 1636 (Le opere XVI, p. 455 en 475). Het 3e deel "over projectielen" werd pas im mei 1637 naar Leiden gestuurd. Het werk verscheen als Discorsi e dimostrazioni matematiche intorno a due nuove scienze, Leiden 1638.
5)  Zie p. 211 en 222, n.3.
6)  Galilei was geboren op 15 febr. 1564 te Pisa, dat zou 1639 geven voor deze brief.

p. 248
kennis van de lengte te verkrijgen, behalve deze verbazende gebeurtenissen bij de sterretjes die om Jupiter draaien, en dat er geen ander gebruik is dat de mensen uit deze gebeurtenissen kunnen halen, behalve dit van het voldoen aan de grote behoefte de uiterste hulp te bieden aan de kunst van het navigeren.
U moet het geheel bekijken, rijpelijk overwegen en onderzoeken, met die vrijheid die past bij een waar filosoof, rapport uitbrengen aan de Illustere Heren over wat ervan vindt, en niet minder aan mijzelf eerlijk naar voren brengen de bedenkingen en twijfels waardoor mijn voorstel voor u twijfelachtig wordt gemaakt. En herstelt u bovenal uw vriendelijkheid, terwijl ik u met een vaderlijk gevoel genegen ben en u groet 1).

1)  De drie voorgaande documenten [15 aug. 1636: Galilei aan de Staten-Generaal (vertaling in Baudet, 1871, p. 137), aan Reael, aan Hortensius] werden aan Diodati verstuurd, met nog brieven aan Grotius en Diodati. Vanuit Parijs werden ze op 23 sept. 1636 naar Holland gestuurd.





Elia Diodati aan M. Hortensius
(eind september 1636)

Le opere di Galileo Galilei, vol. XVI (1936), p. 491*)

  Al drie maanden geleden heb ik van u twee brieven ontvangen 4), en tegelijk een treurgedicht°) tot lof van de voortreffelijke en door ons altijd te memoreren Wilhelm Schickard, die ik terstond naar de heer Bernegger heb gestuurd. Maar daar ik van de heer Galilei, door een slechte gezondheid en verschillende bezigheden belemmerd, behalve een meedeling van uitstel van het beloofde niets heb gekregen, heb ik, opdat het niet zou lijken dat ik met lege woorden het door mij namens hem aan u gegeven vertrouwen wilde opheffen, een antwoord op uw brieven zo lang aangehouden, totdat ik u ten volle tevreden zou kunnen stellen, als de zaak (waarop hij me herhaaldelijk heeft doen hopen) door hem geleverd was.
  Ziehier dus voor u, zeg ik, de verwachte en zeer gewenste manier om de lengte te weten te komen, door hem gevonden, die hij (als een zaak die door hem onderzocht is en terdege doorzien) met vertrouwen graag aan uw beoordeling onderwerpt, niet twijfelend aan de uitkomst. Want dat er nog dingen overblijven om te vervolmaken tot een makkelijk en nauwkeurig gebruik ervan ten behoeve van zeevaarders, erkent hij zelf openhartig — daar ze niet iets afdoen aan de waarheid van de zaak en de zekerheid van de uitvinding, en kunnen verdwijnen bij nasporingen van een vindingijke vakman (waartegen niets bestand is) — ze zullen die heel nieuwe scherpziendheid als van een Lynceus#) bij u als zeer kundige en billijke beoordelaars niet verduisteren, noch de roem van de uitvinder verminderen.
Hij heeft de weledele heer Reael, hem bekend door beroemdheid van talent en daden, voor zich verkozen om bij afwezigheid zijn taken op zich te nemen voor het verder brengen van de onderneming, en aan hem een geschrift over de methode van zijn uitvinding, dat aan de illustere en machtige heren Staten-Generaal van de Verenigde Nederlandse Provinciën

[ *)  Zonder datum, eerst gepubliceerd als brief van Hortensius (Opere di Galileo Galilei t. III, 1718, p. 160), maar genoemd in: Diodati aan Galilei, 23 sept. 1636.  Ook in C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4, 1953, p. 248 (niet compleet), met noten, hier vertaald.]
4)  Hortensius had al sinds 5 dec. 1635 een briefwisseling met Diodati (zie hierboven p. 239, n. 8), maar daarvan is niets teruggevonden.
[ °)  Genoemd in: Hortensius aan Gassendi, 16 mei 1636.]
[ #)  Galilei was een Linceus of Lynceus, lid van de Accademia dei Lincei, zie de titel: Systema cosmicum ... authore Galilaeo Galilaei Lynceo ..., Leiden 1635, ed. Bernegger. De Lynx stond bekend als scherpziend.]

p. 492
aangeboden moet worden, gestuurd 1), op het juiste moment en verstandig door hem bedacht en voorzien, zoals u zult bevinden uit zijn brief aan u, die bij deze van mij is gevoegd 2).
  Het gedicht van de illustere heer Grotius op het overlijden van de heer Schickard*), waarlijk Grotiaans, dat door u werd gevraagd, krijgt u hierbij. Over diens geschriften heb ik tot dusver van de heer Bernegger verder niets vernomen; en toch, als ze niet door een aanstormende grotere ramp (die God moge verhoeden) onder de ergste ruïnes van zijn stad worden bedolven, is te hopen dat ze door de heer Lansius, die de zorg ervoor op zich heeft genomen, zorgvuldig en getrouw zullen worden bewaard.
  Verder blijven we over de ontvangst van deze brief in spanning, wegens de onzekerheid van de wegen in deze tijd van woedende oorlog 4), totdat we door u ervan op de hoogte worden gesteld. Schrijft u daarom, vooral ter wille van onze beste oude man, zo spoedig mogelijk terug, en maak zonder ophouden ernst met zijn onderneming.
  Het ga u goed.

1)  Zie de brief van Galilei aan Reael van 15 aug. 1636, hierboven p. 245-246.
2)  Voor de brief van Galilei aan Hortensius van 15 aug. 1636 zie hierboven p. 246-248.
[ *)  Gedrukt in Wilhelmi Schickardi ... memoria et eulogia, Tub. 1636, p. 38.]
3)  Nadat de verenigde strijdkrachten van Fransen en Hollanders in 1635 vrij succesvol waren geweest, waren de Spanjaarden in de zomer van 1635 Frankrijk binnengedrongen. Vooral de inname van Corbie in Picardië op 15 aug. 1636 had in Parijs tot consternatie geleid; de stad werd pas op 14 nov. daarna hernomen.





M. Hortensius aan Pierre Gassendi
12 oktober 1636

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 432

Viro Clarissimo, Doctissimóque Domino
Petro Gassendo,
Amico unicè colendo,   S. P.
Vir Clarissime,
  Ik heb de waarnemingen ontvangen van de Maansverduistering van 27 augustus 1635*), die u aan onze Diodati had gegeven, daarvoor zeg ik u, en de illustere Fabri, heel veel dank. Werkelijk, de liefde en ijver voor onze wetenschap van die Held is met één mond niet genoeg te prijzen. Maar ach, had nu maar met een zo lofwaardig voornemen de vereiste nauwgezetheid van alle waarnemers overeengestemd! Als de Romein, de Egyptenaar, de Napolitaan, de Syriër meer geschikte instrumenten hadden gehad, was iets zekerders vast te stellen over de verschillen van de meridianen; terwijl daarin nu alleen de poging te waarderen is. Wie zou zich immers bij een zo grote afwijking van de waarnemers met elkaar, en uit een enkele Eclips, durven uitspreken over het ware verschil van de lengtegraden? Als de illustere Fabri met dit plan

[ *)  Zie Hortensius aan Gassendi, 16 mei 1636, p. 431. De waarnemingen staan op p. 85-90 (Gassendi aan Diodati, 8 april 1636; ook T. 4, p. 275-280): Aix, Digne, Parijs, Rome, Napels, Caïro, Aleppo (en Quebec, te onnauwkeurig).  En in Wendelinus, Eclipses lunares (1644), p. 103 (behalve Napels en Quebec), plus Herk (hijzelf) en Leiden (Hortensius); met ook lengten van steden, van Toledo tot Babylon, op p. 17nulmeridiaan in het midden van de Atlantische Oceaan.]

432b
doorgaat, en ervoor zorgt dat toekomstige Eclipsen op die plaatsen met grotere nauwgezetheid worden waargenomen, zal hij iets krijgen waarmee hij zijn naam en faam verder verbreidt met een uitstekend voordeel voor alle geleerde mensen.
Ik weet niet of ik anders aan u geschreven zou hebben; nu kan ik teminste iets niet verzwijgen, dat u niet ongaarne zult vernemen. Namelijk dat onze Willem Blaeu sedert 1634 bij de Bewindhebbers van de Indische compagnie ervoor heeft zorg gedragen, dat alle stuurlieden van schepen die voortaan naar Indië zullen varen, verplicht worden Maansverduisteringen waar te nemen, zowel op zee als aan land*). Hij gaf hun hiervoor ook een gedrukte instructie; en ik twijfel er niet aan of de laatste Maansverduistering, en beide van het jaar 1635, op verschillende in het Oosten gelegen plaatsen al zijn waargenomen. Ziet u niet hoeveel dit betekent voor de bevordering van de Geografie en de Zeevaart? U zult er dus heel verstandig aan doen, de heer Fabri te versterken in zijn plan, aangezien ik heb besloten, zodra deze schippers terug zijn, als ze nog in leven zijn, alle waarnemingen aan u te sturen; en op die manier ook mijn dankbaarheid te tonen, en hoe dan ook een steentje bij te dragen aan de verbetering van de Geografie.
  Uit een brief van de heer Morin heb ik niet alleen begrepen dat u de diameter van de Maan waarneemt met een instrument van 30 voet, maar ook dat u deze veranderlijk vindt naar gelang de verschillende hoogte boven de horizon. Schrijf alstublieft hoe u dit waarneemt, en hoe de bouw van het instrument is. Ik kan me er namelijk op geen enkele manier van overtuigen, dat dit verschijnsel werkelijk bij de Maan behoort; maar ik denk dat het van een of andere optische eigenschap van het licht, en van uw ogen afhangt. En het lijkt me dat ik een duidelijke oorzaak zie.
Want wanneer de Maan laag staat, laat ze de atmosfeer dieper en dichter zien. Dan beschijnt ze de lucht met meer licht, dan wanneer ze hoger staat, en dit op zo'n manier, dat geoordeeld wordt dat er een soort lichtende ring om de Maan staat, op het oog aaneensluitend met de rand ervan. En hierdoor komt het, dat het gezichts­vermogen bij een lagere stand van de Maan moeilijker onderscheid maakt tussen het contact van de rand en de vizieren, dan bij een hogere stand; zodat het de diameter groter waarneemt dan de juiste, door enig licht van de lucht te nemen als licht van die rand van de Maan. Doch bij een grotere hoogte gebeurt dit niet, omdat wegens de zuiverder lucht, de rand van de Maan ook zuiverder en preciezer wordt vertoond, en de diameter kleiner.
Bezie of deze oorzaak voldoende is voor het redden van het verschijnsel; en overweeg tegelijk, dat als deze verandering van de diameter van de Maan echt is, ze ook moet plaatsvinden bij de Zon. En als dit zo is, dat het dan noodzakelijk is dat ze ook werkelijk door de Telescoop wordt waargenomen, zoals ze de lucht aan de hemel beïnvloedt. Maar toch kan het u ook niet onbekend zijn, en het is door mij heel dikwijls onderzocht, dat de diameter van de Zon zelfs niet een heel klein beetje verandert, bij welke hoogte boven de horizon ook waargenomen, behalve door de elliptische samentrekking die voorkomt bij de rechtop staande diameter, door het verschil in breking van de bovenrand en de onderrand. Daaruit volgt dus, dat dat verschijnsel door iets bijkomstigs van de Maan optreedt, voortkomend uit de verlichte lucht en de ogen van de waarnemer.
De voortreffelijke Valois heeft mij niet zo lang geleden per brief erop gewezen, dat u de diameter van de Zon en van de Maan in het Apogeum niet groter stelt dan 30' 4". Heel graag zal ik vernemen op welke manier u dit hebt waargenomen. Ik heb bij het waarnemen van de diameter van de Zon door verschillende openingen, een in het oog vallend verschil daarin gevonden, en meestal was deze groter

[ *)  Zie P. J. H. Baudet, Leven en Werken van Willem Jansz. Blaeu (Utr. 1871), p. 16 (Blaeu aan Schickard, 24 juni 1634); 'Naschrift' (april 1872), p. 15: "Het is mij intusschen niet gelukt, die instructie zelve op te sporen".]

p. 433
dan 30'; doch de diameter van de Maan heb ik nog niet nauwkeurig en naar wens kunnen waarnemen, wegens het zwakke licht. Als u deze hebt waargenomen met vizieren, kijkend met het blote oog, moet u weten dat ik durf te stellen, dat met deze methode van waarnemen niemand ooit de grootte ervan zul kunnen bepalen tot op boogseconden; wat toch vereist wordt, als we iets zullen doen dat alle pogingen van de voorgangers te boven komt. Als ik de gelegenheid en de mogelijkheid van waarnemen zou hebben, zou het niet lang duren voordat u zou zien wat ik kan presteren om die precisie te bereiken. Nu moet het worden uitgesteld, en enkele vondsten in vorm gebracht die niet weinig goeds voor de Astronomie meebrengen.
Ik had Morin te kennen gegeven, dat dat grootste geheim van de Astronomie, dat hij meende te hebben ontdekt, voor mij niet ongewoon is; maar dat vóór hem door mij vaste sterren door de Telescoop zijn gezien na zonsopkomst. Hij antwoordde dat hij het niet geloofde, daar ik het anders niet verzwegen zou hebben. En alsof hij over mijn betrouwbaarheid iets te betwijfelen had, omdat ik de zaak niet met zoveel omstandigheden en beuzelarijen heb voorgelegd, als hij heeft gedaan op pag. 210 van deel 6 over de lengtevinding. Ik ben niet gewend mijn vondsten met zoveel kabaal uit te stoten.
Ik heb meer over de Telescoop, en wel uitstekende dingen; maar ik zal ze niet geven voordat ik het kan doen met de meeste roem voor mijn naam, en de hoop op onsterfelijkheid. En dat ik vaste sterren heb gezien voor zonsopkomst, kan worden opgemaakt uit mijn Dissertatie met u, pag. 39, waar ik bij het zien van Venus overdag, toevoeg een waarneming overdag van Jupiter en vaste sterren. En dit lang voordat ik de heer Morin kende, maar ditzelfde heb ik aan hem geschreven, en ik hoop dat hij zal erkennen dat hij niet de eerste vinder is van zo'n groot geheim, als het dat al is. Als hij dit niet wil, komt u dan tussenbeide, en breng de man ertoe mij een zo kleine eer niet te misgunnen.
Hoe zit het met de geschriften van Schickard? Wordt er niets gehoord? Ik had gehoopt dat die hetzij door de heer Diodati, hetzij door de illustere Fabri verkregen konden worden; en u had ook medewerking beloofd. Schrijf alstublieft hoeveel hoop er nog is, en het ga u heel goed.
Amsterdam, 12 oktober 1636.
Van harte de uwe
Martinus Hortensius.     





M. Hortensius aan Elia Diodati
24 november 1636

Le opere di Galileo Galilei, vol. XVI (1936), p. 521*)

Amsterdam, 24 Novembris 1636
  De uitvinding van de voortreffelijke heer Galilei is door de Illustere Staten dankbaar en met de hoogste verering ontvangen, nadat de weledele Reael hun een brief had gegeven over deze zaak. Ik heb gemeend dit onmiddellijk te moeten terugschrijven opdat ik, voorzover het mij mogelijk is, het vervelende afwachten voor u kan verlichten, en u meer zekerheid geven over de uitkomst, hoe dan ook. Het antwoord van de illustere Staten, in het Italiaans geschreven en door de griffier van de illustere Staten ondertekend 2), dat de weledele Reael binnenkort aan Galilei zal doen toekomen, zal hij naar u sturen, waarmee alles wat gedaan is voor u duidelijk zal zijn 3).
Ondertussen moet uw weten, dat het aanbod van de weledele Galilei voor de illustere Staten zeer welkom was, en dit des te meer omdat het door een zo belangrijk man, van wie ze wel weten dat zijn roem en goede naam heel groot is, aan hen wordt aangeboden als eerste onder zo veel voornaamsten van Europa. Bovendien, opdat de zaak des te sneller en gemakkelijker bevorderd wordt, hebben ze aan de heer Reael gevraagd deel te nemen aan een onderzoek van de uitvinding, zelfs als voorzitter, naast mij en onze Blaeu 4) als commissieleden en, als het nodig blijkt, de bekende Golius, professr te Leiden.
Wat mij betreft, al lang hiervoor heb ik vermoed, en ik heb de heer Beeckman 5) en Blaeu ervan in kennis gesteld, dat er voor de heer Galilei geen andere weg is om de lengte te vinden, dan met de satellieten van Jupiter; en zie, het blijkt zo te zijn als ik had geraden 6). En ik vraag u, mij bij hem te verontschuldigen dat ik hem nu via u geen brief geef. Ik heb besloten dit te doen, zodra de weledele Reael, die morgen weer naar Den Haag denkt te gaan, zal zijn teruggekeerd, en van de resolutie van de illustere Staten een afschrift in het Italiaans schrijft en aan de illustere Grotius stuurt 7).
  Ik vraag u met nadruk bij gelegenheid, voorzover u kunt, zorg te dragen voor de geschriften van Wilhelm Schickard. Ik hoop dat de allerhoogste God niet zal toelaten, dat ze met de universiteit van Tübingen geheel en al vernietigd worden.
  Als u aan de heer Peiresc of Gassendi schrijft, stel hen er dan van in kennis, alstublieft, dat ik aan de heer Peiresc zo spoedig mogelijk de waarneming zal sturen van de Maansverduistering van augustus 1635, door mij gedaan. Het ga u goed, enz.
  De moeilijkheden die ik hier heb, noem ik nu niet, en zal ik bij gelegenheid uitvoerig schrijven aan de weledele Galilei 8).

[ *)  Ook in C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4, 1953, p. 254 (uit Opere t. III, 1718, p. 163), zonder de twee voorlaatste alinea's; maar met noten, hier vertaald.]
2)  Cornelis Musch.
3)  Reael stelde verzending van deze vertaling uit tot 22 juni 1637, er toen die van andere latere documenten aan toevoegend.
4)  Willem Jansz. Blaeu te Amsterdam.
5)  Hoe het ook zij met deze bewering, Beeckman zelf had het principe genoteerd in 1631 (T. 3, p. 229-230.)
6)  Methoden analoog aan die van Galilei waren ook elders bekend. Zie 'Vie de l'auteur', T. I, p. XXI en hierna p. 255, n. 2 (aan Morin) en 259 (aan Diodati, over Morin). Herigone beschrijft de methode aan het eind van zijn Cursus mathematicus, T. 5, Par. 1637, p. 857 en 872, zich beroepend op betrouwbare mensen "qui asserent me illis communicasse meum inventum biennio fere antequam in lucem ederetur" (o.c., p. 873).
7)  Zie n. 3 hierboven
8)  Zie p. 256 hierna [26 jan. 1637]. De volgende dag, 25 november, richtte Hortensius ook een (verloren gegane) brief aan Hugo de Groot met een samenvatting van de resolutie van de Staten-Generaal. Zie het Vervolg der Historie van het leven des Heeren Huig de Groot ..., Adriaan van Cattenburgh (Dordrecht 1727), p. 48. Zie ook de volgende brief [Grotius, 12 dec. 1636], en verder p. 256 en 258 [aan Galilei, 26 jan. 1637].





Hugo Grotius aan M. Hortensius  1)
12 december 1636

Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 7 (1969), p. 569, no. 2880

Vir praestantissime,
  De stad Amsterdam heeft bij mij zoveel verdienste, dat ik altijd heel bereid ben, alles wat ik maar kan bij te dragen aan het ondersteunen van haar belangen en het bevorderen van haar 2) roem.
  Daarom, toen mij het denkbeeld bekend werd van de in de hogere studies uitstekende man Galilei 3) om de plaatsen te land en ter zee te vinden ten opzichte van de hemelstreken 4), heb ik meteen gezegd dat de eer van het opdragen van dit werk met het volste recht toekwam aan de Staten-Generaal, die lang geleden alle vernuften hadden aangespoord deze zaak te onderzoeken. En dat gebruik moest worden gemaakt van een aanbeveling van deze stad, waarvoor het weten van zulke dingen van heel belangrijk is. Dat er in deze stad, ja zelfs in het hele gebied van de Verenigde Nederlanden, niemand is, die door verdiensten, gezag, en ook een juiste beslissing over deze zaak gelijk staat met de weledele heer Reael 5). Dat daarom via deze man wegen naar kennis te verkrijgen zouden zijn voor hem, als hij gehoor zou verlangen.
  Galilei heeft deze raad van mij opgevolgd, met steun van de heer Elia Diodati 6). Wat met het inzicht van de heer Reael en van u en andere vrienden met succes zo ver is gebracht, dat het de status van een onderhandeling heeft. Wat overblijft, dat zullen we in de eerste plaats verwachten van Galilei's scherpzinnigheid, vervolgens van de ondernemendheid van de Staten-Generaal. En ik ben er heel blij mee, dat het onderzoek van deze zaak is toevertrouwd aan de heer Reael zelf, en aan u en onze Blaeu 7), en ook aan al mijn vrienden en aan degenen die alles hebben dat voor deze zaak nodig is, wat meer dan genoeg 8) is. U bent het waard, dat de Republiek u tot een driemanschap benoemt om geheimen van de natuur toegankelijk te maken, en de menselijk soort aan u te verplichten. Het besluit*) heb ik met genoegen gelezen, het past bij de verhevenheid van een zo grote zaak; en ik wens niets méér, dan dat onze tijd begint te proeven van de vrucht van een heel mooie onderneming, die ongetwijfeld in de toekomst aanwas zal krijgen.
  En u, zeer geleerde heer, dat u met zoveel zorg waakt voor het algemeen belang, ik ben u er dankbaar voor, ten eerste met betrekking tot mijn rol daarin, en verder persoonlijk, omdat u die vriendschap, ons opgelegd door de gemeenschappelijke geboortestad en het resultaat van de studie bij u, tegenover mij zo rijkelijk met eerbied koestert, via een brief°) als vertolker van het denken, daar het tot nu toe niet anders kon.
  Het ga u goed, waarde heer, die voor mij altijd bij de grootsten zult behoren.
  Parijs, 12 december 1636.

1)  Copie Bibl. Gem. Rotterdam, coll. Rem. Kerk, cat. v. hss. no. 674. Gedrukt Epist., p. 287; C. de Waard, Isaac Beeckman [T. 4, 1953], p. 255. Over geadresseerde zie men no. 2664, p. 248 n. 8.
2)  Dit woord ontbreekt in de Rotterdamse copie.
3)  Over Galileo Galilei zie men V, p. 489 n. 7.
4)  Wellicht het eerst in 1639 te Parijs verschenen L'Usage du quadran; zie no. 2712, p. 326 en n. 1 aldaar.
5)  Dr. Laurens Reael; vgl. de aan hem gerichte brief van [20 september 1636] (no. 2765).
6)  Elias Diodati uit Genève.
7)  De Amsterdamse cartograaf en uitgever Willem Jansz. Blaeu.
8)  De uitgave der Epist. heeft abusievelijk 'aliunde' [i.p.v. 'abunde'].
[ *)  Resolutie van de Staten-Generaal, 11 nov. 1636. Van de brief van Galilei is een vertaling te vinden in P. J. H. Baudet, Leven en werken van Willem Jansz Blaeu, Utrecht, 1871, p. 137-143.]
[ °)  Een brief van Hortensius aan Grotius, 25 nov. 1636, is verloren gegaan, zie de vorige brief (aan Diodati, 24 nov. 1636), n. 8.]





M. Hortensius aan Galileo Galilei
26 januari 1637

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4 (1953), p. 256
Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3421, p. 18 

  U zult niet geloven, weledele en zeer vriendelijke heer, hoe welkom het aanbod was van uw uitvinding betreffende de lengten van plaatsen 1), dat u via de weledele Reael niet zo lang geleden hebt willen doen, toen u ook met uw brief 2), vol met alle vriendelijkheid en welwillendheid, mij hebt opgewekt tot het bevorderen van de zo belangrijke zaak. We hebben een antwoord gekregen dat in alle opzichten overeenstemt met onze wensen, waarvan ik al een samenvatting aan de illustere Grotius heb gestuurd 3), en ik twijfel er niet aan of u bent via de heer Diodati ervan in het bezit gesteld; waarvan evenwel ook onlangs de genoemde Reael beloofd heeft dat hij het zal bevestigen, zodra het, in het Italiaans opgesteld, bij gelegenheid, opnieuw met de hand van de secretaris van de Illustere Staten 4) is ondertekend.
  Doch opdat u ondertussen niet onbekend bent met wat er in de vergadering van de Illustere Staten is besloten, krijgt u het als volgt:
  Toen uw voorstel begrepen was, hebben zij niet alleen de weledele Reael dank betuigd, maar hem ook gevraagd UEd. namens hen de grootste dank te betuigen, waarbij de belofte is gedaan, als de uitvinding beoordeeld wordt als geschikt voor de praktijk van lengtevinding, dat UEd. op meer dan één manier hun dank en vergoeding van de gedane moeite zult ondervinden. Hierna hebben ze, voor een onderzoek van uw uitvinding en bevordering van de hele zaak, het aan ons drieën, namelijk de weledele Reael, Hortensius en Blaeu 5), toevertrouwd dat wij, nadat UEd. al het nodige hebt gegeven dat u ter beschikking hebt, dat niet alleen afwegen, maar ook inrichten voor de praktijk, en als eersten aan de geleerden de weg en de methode tonen om de lengten van plaatsen wijd en zijd over de aarde te verbeteren.
  Dit is wat we in de zaak van UEd. bij de Illustere Staten hebben bewerkt; en als het u bevalt, blijft over dat u ons de noodzakelijke middelen verstrekt, die naar u schreef bij u al zijn voorbereid om aan dit werk te beginnen, of nog bedacht moeten worden, waar wij ook allang heel gretig naar uitzien. Maar misschien is UEd. nieuwsgierig te weten, wat wij van deze zaak vinden, en of er niet enige twijfels zijn opgekomen tijdens de bijna dagelijkse besprekingen. Daarover zal ik dus iets zeggen, dat ik aan UEd. ter overweging zal geven.
  Na veelvuldige discussies van ons, voor en tegen, leek het aan de weledele Reael en aan Blaeu, dat UEd.'s uitvinding wegens de volstrekte rust die vereist wordt bij het waarnemen, op zee niet in praktijk gebracht kan worden. Ik beweerde echter ter verdediging van UEd. dat het voldoende was als ze nu al aan land in gebruik zou kunnen worden genomen, aangezien hiermee eilanden, en alle havens, wat betreft afstanden tot meridianen, een juiste plaats kunnen krijgen; en dat het overige aan de menselijke werkzaamheid moet worden toevertrouwd. Met deze mening van mij zijn ze het later zelf ook eens geworden.

1)  Gedateerd op 15 aug. 1636, zie p. 241-244 [ontvangen op 11 nov. 1636].
2)  Brief van 15 aug. 1636 (p. 246-248).
3)  Zie p. 254, n. 8 [Hortensius aan Diodati, 24 nov. 1636] en p. 255 [Grotius aan H., 12 dec. 1636].
4)  Cornelis Musch. Zie over hem p. 113, n. 5. Hij was griffier van de Staten sedert 1628.
5)  Hier ontbreken de namen van Golius en Beeckman. De belangen van de stad Amsterdam blijken uit het aantal commissarissen die er woonden.

p. 257
  Hierna zijn we begonnen het te hebben over telescopen, en we bevonden dat er tegenwoordig in de Nederlanden geen zijn, die een zo grote precisie kunnen beloven als voor die waarnemingen vereist wordt; ook de beste tonen namelijk de schijf van Jupiter borstelig en slecht begrensd, waardoor de satellieten in de omgeving ervan niet goed worden gezien. Maar toch weet UEd. als een van de eersten de schijven van zowel de satellieten als Jupiter goed begrensd te krijgen, zodat conjuncties en uittredes binnen de tijd van één minuut naar behoren worden waargenomen.
En al twijfelden we er niet aan dat het door de telescoop van UEd. wordt geleverd, we zagen toch niet hoe we in Holland zulke uitstekende zouden kunnen verkrijgen, aangezien we ondervinden dat alle vaklieden onkundig zijn en met de dioptrica hoogst onbekend 1). Dus hebben we gemeend aan UEd. te moeten vragen, of hij niet enige hulp kan bieden voor onze vaklieden, opdat de telescoop tot grotere volmaaktheid wordt gebracht 2), ofschoon ik, van mijn kant, hier nooit aan gewanhoopt heb, maar de weg ken om de telescoop met succes tot een zodanige graad van volmaaktheid te brengen, dat die voldoet aan het plan van de lengtevinding 3).
  Over de beweging van Jupiters satellieten leek ons, dat er zo nauwkeurige efemeriden vereist zijn, dat verschijnselen tenminste voor een jaar voorspeld kunnen worden; en zo stevige theorieën, dat ze voldoen voor alle plaatsen van de Dierenriem. We verlangen dus van UEd. een antwoord, om te weten te komen hoeveel kennis er al is bij UEd. 4), en tevens verdere waarnemingen te gaan doen, de aangeduide verschijnselen voortdurend vergelijkend met de hemel. Voor dit doel hopen we dat de edelachtbare Burgemeesters van Amsterdam ons een geschikt observatorium met instrumenten zullen verschaffen 5).
En zeker zou het voor deze zaak van UEd. niet weinig voordelig kunnen zijn, als u aan dezelfde Burgemeesters van Amsterdam zou schrijven, en verlangen dat ze mij voorzien van een dergelijke gelegenheid voor waarnemingen, aangezien de uitvinding van UEd. voor geen van de stervelingen een zo groot nut en voordeel heeft als voor de Amsterdammers. Dit laat ik aan UEd. over om verder te overwegen. Maar als UEd. niet meent dat dit voor u passend is, wilt u dan alstublieft nog eens aan de Illustere Staten schrijven, dat ze de hele zaak op mijn schouders moeten leggen, en er de benodigde middelen aan toevoegen, bijvoorbeeld een observatorium en instrumenten. Via hen zal dit het makkelijkst van de Amsterdamse Heren kunnen worden verkregen 6).
  Ik nu, weledele Galilei, beloof naar eer en geweten dat ik geen aanspraak zal maken op iets van uw uitvindingen, maar de roem geheel aan u zal laten; ik zal alleen het gebruik van uw uitvinding bevorderen, tot voordeel van het menselijk geslacht en van mijn vaderland. Als beloning voor de inspanningen verlang ik slechts, dat via u de Heren Staten weten dat ik degene ben, die u deze eer waardig hebt gekeurd, en dat ik tegelijk de gelegenheid krijg de astronomie ook op andere gebieden met passende instrumenten vooruit te brengen, een zaak waaraan ik tot dusver bijna al mijn studies heb besteed.
  Maar om niet te ver af te dwalen*) keer ik terug tot het onderwerp.

1)  Over de ijver van vaklieden en de lagere kwaliteit van in Holland gemaakte telescopen, zie t. II, p. 295, t. III, p. 121, 367 (n.4) en 383 (n.2); en hierna [t. IV] p. 267.
2)  Over de lenzen van Galilei, in het algemeen uitstekend, zie A. Favaro, 'Intorno ai cannocchiali costruiti ed usati da Galileo Galilei' in Atti del Reale Istituto Veneto di sc., lett. ed arti, tomo LX, Parte sec. (Venezia, 1901), p. 317-342.
3)  Over de inspanningen van Hortensius ter verbetering van telescopen, zie t. III, p. 383, n.2. Zie ook een brief van Const. Huygens aan Descartes van 28 okt. 1635, een brief van Huygens aan Hortensius van 29 okt. 1635 (de Briefwisseling van Const. Huygens, ed. Worp, t. II (1913) p. 118-120).
4)  Over de efemeriden van de satellieten van Jupiter, opgesteld door Galilei, zie p. 243, n.1. [Zie ook de brief van Galilei aan Diodati, 16 juli 1637: met Jovilabium.]
5)  In Dordrecht had de magistraat voor Beeckman een observatorium laten bouwen (t. III, p. 85).
6)  Zie hierover de documenten van p. 267-268, 268-269 en 269.
[ *)  Latijnse uitdrukking: 'Ne extra oleas', zie American Journal of Philology 35-4 (1914) 456.]

p. 258
  Over de tijdmeter die UEd. belooft [misurator del tempo], leek ons dat er op de hele wereld geen betere uitvinding gegeven kan worden, als deze zo constant is als UEd. vertelt, en overal handig en zeker te gebruiken is, zowel op zee als aan land, zowel in de winter als in de zomer. Een dergelijke tijdmeter heeft immers zoveel nut bij de waarneming van bewegingen aan de hemel, dat geen enkele menselijke uitvinding bij andere zaken nuttiger is. Daarom willen we de bouw ervan ook heel graag weten, zodat hij ons in de praktijk van het waarnemen zeer van pas kan komen 1).
  Het zal aan u zijn, weledele Galilei, uw uitvindingen zo spoedig mogelijk naar ons te sturen, opdat u, terwijl u nog onder de levenden bent, zelf kunt zien dat ze al in praktijk gebracht worden. Nu is namelijk bij de Illustere Staten in uw zaak zoveel gedaan als mogelijk was, en de weledele Reael zou allang aan UEd. hebben geschreven, als hij niet belemmerd was geweest door bijna oneindig veel zaken; maar als u toch een antwoord van hem verlangt, zal ik aandringen dat hij zo spoedig mogelijk moet antwoorden en tegelijk een exemplaar van het besluit van de Illustere Staten in het Italiaans aan u sturen, hoewel u daaruit niets anders zult kunnen vernemen dan uit het afschrift, door mij al aan de illustere Grotius gestuurd 2).
  De komende lente zal naar Italië gaan onze Boreel, vertegenwoordiger van deze stad, afgevaardigd 3) naar de Hoogst Serene Republiek van Venetië. Deze belangrijke heer is ook een begunstiger van deze zaken, en misschien zult u door zijn komst in Italië uitgebreider ondervinden hoe welkom uw aanbod was voor de Illustere Staten. Maar ondertussen, zoveel als ik u bidden kan, weledele Galilei, haast u met het meedelen van uw waarnemingen en tabellen, opdat, omdat u in een zo onzekere leeftijdsfase verkeert, wij, als iets menselijks u overvalt, geenszins verstoken blijven van de zo nuttige en voortreffelijke uitvinding. Twijfel er niet aan dat u een zeer schitterende beloning zult krijgen voor uw inspanningen, als we maar op enigerlei manier in staat zijn te oordelen dat uw uitvinding geschikt is voor de praktijk, zelfs alleen aan land. En geloof dat ons oordeel zo eerlijk mogelijk zal zijn en geheel vrij van alle afgunst en boosaardigheid.
  Dit is ongeveer wat ik over deze zaak aan UEd. had terug te schrijven. En als u vindt dat het langzamer gaat dan u had verwacht, wil ik dat u niet denkt dat het door mijn schuld is, maar omdat ik werd opgehouden door de hoop op een antwoord van de weledele Reael, die echter wegens de grootste belemmeringen tot dusver niet heeft kunnen antwoorden, wat hij ook heeft beloofd te zullen goedmaken.
  Ondertussen vraag ik de Allerhoogste God dat hij UEd. nog lange tijd behouden laat zijn en in het algemeen belang van een gunstige gezondheid laat genieten.
  Het ga u goed 4).

1)  Over de verbetering die Galilei zich voorstelde bij uurwerken zie p. 275, n.6 [ook p. 289; Galilei aan Stat.-Gen., 15 aug. 1636, p. 244: slingers; verwijzing naar Le opere VIII, p. 453-455].
2)  Over de verzending van de resolutie van Stat.-Gen. door Hortensius aan De Groot, zie p. 254 [n.8]. Reael verzond de Italiaanse vertaling pas op 22 juni 1637.
3)  Willem Boreel was aan aangewezen om als ambassadeur naar Venetië te gaan en kreeg op 25 sept. 1637 opdracht te vertrekken; toch bleef hij thuis en in jan. 1638 werd de post vacant verklaard. Zie over hem p. 239, n.4.
4)  Galilei, getroffen door blindheid aan zijn rechteroog, stuurde in juni 1637 alleen een lange brief voor Reael [zie hierna] die aan Hortensius moest worden getoond als antwoord op diens brief. Zie p. 289 (n). Zie ook een brief van Galilei aan Diodati van 6 juni 1637 (Le opere ... XVII, p. 94-95).





M. Hortensius aan Elia Diodati
1 februari 1637

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4 (1953), p. 258

    Vir amicissime,
  U hebt er goed aan gedaan, dat u het afschrift van het besluit van de Illustere Staten over

p. 259
de zaak van de zeer vermaarde Galilei 1) onmiddellijk naar Galilei hebt gestuurd. De heer Reael heeft hem wegens talloze bezigheden nog niet kunnen antwoorden 2); maar er is geen reden waarom de heer Galilei daarom zou aarzelen zijn uitvinding bekend te maken, aangezien in zijn zaak tot dusver zoveel is gedaan als gedaan kon worden; hij zal slechts een bevestiging van mijn woorden door de heer Reael ontvangen. En om het niet langer te laten duren, schrijf ik nu uitgebreid zowel mijn mening, als wat mijns inziens verder door hem moet worden gedaan 3). Zorgt u er alstublieft voor, dat de brief zo goed mogelijk behandeld wordt.
Als deze uitvinding van de heer Galilei voortgang vindt, zal uw Morin stellig zijn hoop en pogingen mooi opgeven, die tot nu toe heeft geprobeerd, volgens mij met vergeefse moeite, de lengte van plaatsen uit de beweging van de Maan te halen; en toch houdt hij niet op mij in zijn brieven te vragen, dat ik voor die uitvinding voor hem de prijs verlang van de Illustere Staten 4); op dit punt zal hij nooit van mij verkrijgen dat ik mijn eer op het spel zet. Onlangs verlangde hij, dat ik hem zou aanduiden van welke aard de uitvinding van de heer Galilei was. Ik heb het aangeduid 5). Hoe hij erover oordeelt, zult u makkelijk kunnen nagaan. Ik zou dat niet hebben gedaan, als niet onze Beeckman het al eerder had meegedeeld aan Mersenne 6).
  Het ga u goed, mijn beste Diodati, en bevorder deze heel belangrijke zaak zoveel u kunt.

1)  Nederlandse tekst van de resolutie St.-Gen. van 11 nov. 1636. Zie p. 254, n.8 [bij 24 nov. 1636].
2)  Reael schreef pas op 3 maart 1637 aan Galilei. Zie p. 260.
3)  Zie de vorige brief, met dezelfde post naar Parijs gestuurd.
4)  Morin had openlijk gedongen naar de prijs die in Holland was uitgeloofd, in zijn Longitudinum ... scientia, Pars 6, Par. 1636, p. 232-233.
5)  Zie p. 255 met de noot.
6)  Brief van Beeckman, verloren gegaan, zie p. 253, n.3 en p. 262 en 271.





Pierre Gassendi aan M. Hortensius
13 februari 1637

Gassendi, Opera omnia (1658), T. 6, p. 92

Clarissimo, Doctissimo, Amicissimóque Viro
Martino Hortensio,
Professori Matheseos apud Amstelodamenseis Celeberrimo,
Petrus Gassendus S.

  Nu is er alweer een maand verstreken, vriendelijke Hortensius, sinds die beste Diodati mij de brief stuurde die door u in de maand oktober is geschreven. Behalve die aan mij was er een aan onze Valois. Toen hij deze had ontvangen, stuurde hij hem meteen terug, opdat ik hem zou lezen; en hij hij drong er bij me op aan, dat ik aan uw wensen zou voldoen. Dit is dus waarmee ik begin, zowel omdat hij het ernstig verzoekt, als ook vooral omdat ik al lang bij u in de schuld sta.
U vraagt van me dat ik te kennen geef, met welk middel ik de diameters van Zon en Maan gewoonlijk opneem. U verlangt ook, dat ik de oorzaak noem van het door mij gevonden verschil, waarbij de diameters op deze manier met de ene grootte in het gezicht komen, en met de schaduw zich met een andere aftekenen; ik zie dat onze Morin dit anders aan u heeft beschreven dan het is. Welnu, hier krijgt u een samenvatting die van het werk is gemaakt, aangezien ik een een brief*) heb laten overschrijven, die twee maanden geleden is gestuurd naar mijn vriend en filosoof Naudé in Italië, waarin beide vragen worden behandeld. De verhoudingen zijn in het afschrift niet aangehouden, noch van het balkje, noch van de plaatjes; maar u zult het voldoende begrijpen uit deze beschrijving die ik toevoeg.
Ik veronderstel dat de koninklijke of Parijse voet gewoon wordt verdeeld in twaalf vingers, elke vinger in twaalf lijnen (zo noemen we gewoonlijk de twaalfde delen) en dat door mij elke lijn met dwarsstrepen wordt onderverdeeld in twaalf deeltjes, of zeg maar punten. Op deze manier is bevonden dat het balkje (dat niet dikker is dan een halve voet) langs de richtlijn tussen de plaatjes, die op de uiteinden zijn aangebracht, 22 voet, 2 vingers, 0 lijnen en 4 deeltjes omvat, in totaal 38308 deeltjes. Waarvoor ik bij het berekenen gewend ben in te vullen de secans van het complement 261542. Elk van beide plaatjes nu, overigens van de vereiste hoogte, is bevonden breed te zijn 5 vingers, 6 lijnen en 4 deeltjes, in totaal 796 deeltjes°). En dit moest er wel aan toegevoegd worden.
Ook moet iets anders moet toegevoegd worden bij die klacht van u over de onwaarneembare schaduw van de Maan. Maar ik veronderstel toch echt dat dit balkje met een verbazend gemak gehanteerd wordt, als het op de goede hoogte wordt ondersteund bij het midden, of bij het venstertje. Ik veronderstel ook dat het licht uit het venster rondom zó wordt afgesneden, dat er niet veel meer

zon, balkje, schaduw van plaatje[ *)  Gedrukt in P. Gassendi, De apparente magnitudine solis humilis et sublimis (1642), Epistola 1, 5 dec. 1636.
Figuur op p. 4: zonnestralen gaan langs een ondoorzichtig plaatje; de schaduw is kleiner dan het plaatje zelf.
Het Latijnse woord voor zo'n plaatje is 'pinnacidium', het komt ook voor in Is. Beeckman, Journal, T. 3, p. 193 (Gr. 'pinakidion' - schrijftablet, maar hier eerder iets als Fr: 'pinnule' - vinnetje, blaadje, vizier; Eng: 'vane'); Blaeu (1634, 58, 122) heeft 'visier', Metius (1632, 129). Bij Alidade: "vane (also called a pinnule or pinule)".]

[ °)  38308 en 796 voor het eerst genoemd in Gassendi, Opera, T. 4, p. 315, bij 29 mei 1636.]

p. 93
wordt doorgelaten dan wat op de plaatjes valt. Verder veronderstel ik nog dat van die schaduw, die het bovenste plaatje aftekent op het onderste, niet moet worden gelet op wat men noemt de penumbra, maar dat alleen de uitersten van de zwartste schaduw moeten worden genomen, daar deze de ruimte insluiten, waar nergens de diameter van het Hemellichaam te zien is. Dan (aangezien het makkelijk te zien is in de schaduw die de Zon werpt) verbeter ik de vaagheid van de aftekening van de Maan als volgt.
Klaar en bij de hand heb ik vrij wat witte blaadjes met twee lijnen erop, wel evenwijdig, maar met ongelijke tussenruimte bij de verschillende blaadjes, zodat uit het achtereenvolgens aanbrengen van enkele ervan op dat onderste plaatje, kan worden onderscheiden en bepaald, welke tussenruimte precies door de schaduw wordt opgevuld. Ik zou er een aanschouwelijke voorstelling bij kunnen voegen, zoals ik bij de genoemde brief heb gedaan, maar u zult het terstond zelf doorzien. Het is dus beter dat ik het volgende toevoeg, dat ik daarin niet heb aangeroerd (en het was ook niet nodig, aangezien alleen de oorzaak was verlangd van het verschil von de diameter op het oog en volgens de schaduw), het is beter, zeg ik, dat ik toevoeg wat ik tot nu toe heb waargenomen over de grootte van de diameter van elk van beide Hemellichten.
En wel ten eerste noem ik in het voorbijgaan, wat ik de afgelopen zomer, namelijk op de twintigste juni, heb waargenomen te Marseille, waar ik een balkje heb kunnen gebruiken van 36 voet, 1 vinger, 7 lijnen en 7 deeltjes, in totaal 62443 deeltjes*). Toen ik dezelfde plaatjes met een breedte van 796 deeltjes (ik had ze namelijk met me meegenomen) daarop had geplaatst, is gevonden dat de schaduw van het bovenste op het onderste verkleind was tot 1 vinger, 8 lijnen en 10 deeltjes, dat is in totaal tot 250 deeltjes. Waaruit ik heb berekend, aannemend dat de helft van het overblijvende licht was 273, dat de halve diameter van de Zon was 0° 15' 2", oftewel de hele diameter 0° 30' 4".
In de nacht ervoor, toen de Maan bij het opgaan ongeveer 10 graden hoog stond, was de schaduw van die wel verkorte diameter verschenen als 2 vingers, 1 lijn en 2 deeltjes; maar de hele was 1 vinger, 11 lijnen en 6 deeltjes. Zodat de verkorte halve diameter wel werd vertoond als 0° 13' 38"; maar de hele als 0° 14' 9", oftewel de hele diameter was 0° 28' 18".
Maar dit in het voorbijgaan, zoals gezegd, aangezien er niet meer herhaalde waarnemingen zijn. Ik was er namelijk alleen toe gekomen, om ter wille van Wendelinus op die plaats de hoogte van het Solstitium waar te nemen, die ik (om het ook even te zeggen) gevonden heb van 70° 10' 55". Aangezien ik met gebruik van een paal met een hoogte van 51 voet, 8 vingers, 4 lijnen en 0 deeltjes, dat is in totaal 89 328 deeltjes, heb waargenomen dat de kleinste schaduw op het middaguur was 18 voet, 4 vingers, 5 lijnen en 10 deeltjes, in totaal 71 750 deeltjes [31 750]. En hierbij is alleen afgetrokken één enkel deeltje, omdat de Zon even vroeger het begin van de Kreeft bereikte, dan precies op het middaguur van de 21e juni, toen het aantal deeltjes 31 751 was. Zodat daarom de verhouding van de zonnewijzer tot de schaduw was als van een straal van 10 000 000 tot een tangens van 3 554 312.
Maar tenslotte keer ik terug tot de Diameters van de Hemellichten, die zowel vaker als rustiger konden worden waargenomen in deze stad, en in het huis van de beste Fabri zelf, met gebruik van het balkje dat in het begin beschreven is. Dus wat de Zon betreft: terwijl weinig waarnemingen tot enkele seconden uiteenlopen,

[ *)  Die lange balk wordt genoemd in Opera, T. 4, p. 322, bij 19 juni 1636 (hier ook de waarneming van de Maan, die volgt); op p. 323 de meting van 20 juni, uitkomst 0° 15' 2" en ook die met de 'stylus' of Gnomon van meer dan 51 voet.]

93b
stemmen die van de meesten ermee overeen, dat de diameter in het Apogeum is 0° 30' 12", en in het Perigeum 0° 31' 6". Bij de eerste wordt namelijk de schaduw van het bovenste plaatje op het onderste verkleind tot 3 vingers 2 lijnen en 4 deeltjes, in totaal 460 deeltjes. En bij de laatste tot 3 vingers, 1 lijn en 6 deeltjes, in totaal 450 deeltjes. En bij de Maan is de overeenstemming evenzo, dat de diameter in het Apogeum is 0° 26' 37", wegens de verkleinde schaduw op het onderste plaatje van 3 vingers, 5 lijnen en 8 deeltjes; en in het Perigeum 0° 31' 6", dat is precies zoveel, als de Zon, ook in het Perigeum, wegens de evenzo verkleinde schaduw van 3 vingers, 1 lijn en 6 deeltjes. Het zal u verbazen, waarde Hortensius, maar ik althans zie niet dat er een grote fout in kan schuilen. U zult zelf alles overwegen, en als u iets verkeerds of een tekortkoming bij het waarnemen ziet, zult u me er eerlijk op wijzen.
Nu, opdat u tenminste één geval hebt van de diameter met de schaduw die verschillend blijkt, naar gelang de Zon laag of hoog is gekomen, ziehier bijvoorbeeld afgelopen juli, de 12e dag, 's morgens*). Toen de Zon 3° hoog stond was de schaduw ervan op het genoemde onderste plaatje 3 vingers, 3 lijnen, 6 deeltjes; waaruit wordt opgemaakt een diameter van 0° 28' 52". En bij zonshoogte 5° was de schaduw 3 vingers 3 lijnen, 0 deeltjes. Bij een hoogte van 8° was de schaduw 3 vingers, 2 lijnen, 8 deeltjes. En zo verder totdat vanaf 15° hoogte en ook op het middaguur de schaduw was 3 vingers, 2 lijnen, 4 deeltjes. Doch ik laat weg het toenemen van de schaduw, dat in dezelfde verhouding plaats vond vanaf het middaguur, aangezien ook de avond ervoor bij een zonshoogte van 3° de schaduw eveneens was 3 vingers, 3 lijnen, 6 deeltjes. En zo was de diameter van de Zon weer 0° 28' 52".
Bovendien, opdat u ook een geval hebt waarin de diameter van de Maan veranderlijk is, naar gelang die met de schaduw wordt bekeken, of met het blote oog; en dit bij verschillende lichtsterkten; ziehier: toen ik op 24 juni jongstleden om 2 uur in de ochtend°), de diameter van de Maan op dezelfde manier verkort had waargenomen als 0° 18' 42", wegens een schaduw van 4 vingers, 1 lijn, 0 deeltjes. En de hele als 0° 28' 36", wegens een schaduw van 3 vingers, 3 lijnen, 10 deeltjes (en ik geef het te goeder trouw weer, daar de Maan midden tussen het Apogeum en het Perigeum moest worden gezien met een diameter die ongeveer een halve minuut groter is; maar natuurlijk kan deze bij Volle Maan beter worden waargenomen), toen ik, zeg ik, dit zo had gedaan, heb ik een Radius gebruikt, en bij dezelfde duisternis oftewel vóór het aanbreken van de dageraad, en toen de ogen alleen werden beïnvloed door het schuine licht van de Maan die bekeken werd, heb ik de verkorte diameter ervan wel gevonden als 0° 26½'; de hele echter als 0° 38'.
En toen er daarna meer licht van de dageraad was, heb ik de verkorte waargenomen als 0° 25 5/6', en de hele als 0° 36 2/3'. En toen het daglicht alweer heel helder was, de verkorte als 0° 24', de hele als 0° 34 2/5'. Nog eens toen de opgaande Zon nog tussen vrij dichte dampen stond, de verkorte als 0° 23 1/5', de hele weer als 0° 34 2/5'. Tenslotte, toen de Zon al heel glanzend was, en het daglicht heel helder, de verkorte als 0° 21½', de hele als 0° 33'.
Terzijde: merk hierbij het volgende op, ik was vergeten het te zeggen, dat de diameter van de Zon zelf, staande tussen dampen, en op een hoogte van 3°, toen hij met de schaduw werd vertoond

[ *)  Zie Opera, T. 4, p. 338-339.]     [ °)  Opera, T. 4, p. 325-326.]

p. 94
slechts 0° 28' 52" was, maar dat die met dezelfde Radius is waargenomen als 0° 33¼'.
  Hiermee weet u al ten volle wat Morin u heeft willen te kennen geven, en het is niet nodig dat ik er iets aan toevoeg over de manier van waarnemen, die u verlangt bij dit soort verschijnselen. Die zijn zeker anders dan hij ze heeft beschreven; en aangezien ze van deze aard zijn, is de manier voor u duidelijk genoeg. Aan uw redeneringen in de Dissertatie die u met mij bent begonnen heb ik het immers te danken, dat ik vermoed dat bij mij iets van die manier is opgekomen, waarvan u in de genoemde brief een weergave hebt. Overigens kan ik over onze Morin niets anders zeggen dan dat het een beste man is; over zijn meningen en over de aanprijzing, of liever de verering, waarmee hij ze behandelt, weet u zelf wel wat er te zeggen valt.
Heel veel genoegen deed me, wat u schreef over de Instructie die aan uw schippers is gegeven, om in India en op andere plaatsen Maansverduisteringen te kunnen waarnemen. Ook deed het de beste Fabri genoegen, die ervoor heeft gezorgd, dat door de Oversten van de geestelijke ordes dezelfde taak wordt opgedragen aan geestelijken, die in die gebieden reizen of verblijven. Verder, aangezien die Instructie naar u zegt gedrukt is, zult u iets doen dat ons heel welkom is, als u ervoor zorgt dat een exemplaar ervan naar ons wordt gestuurd.
Over de geschriften van Schickard hoor ik helemaal niets; maar het is ook al lange tijd, dat zelfs onze Diodati niet iets van Bernegger krijgt. U weet wat de belemmeringen zijn van die gebieden, en wegen.
Moge God alles goed doen aflopen. Het ga u goed, waarde Hortensius, en blijf mij genegen. De illsutere Fabri doet u de hartelijke groeten, en wenst u alle goeds toe.
Ik schreef dit te Aix, in diens huis, op 13 februari 1637.





Elia Diodati aan M. Hortensius
13 maart 1637

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4 (1953), p. 261

Parijs, 13 maart 1637
  Vanwaar nu de diepe stilte bij u, voortreffelijke heer, die eens zo bezorgd bij mij erop aandrong dat de heer Galilei wakker moest worden? 3). Hij heeft (met de openhartigheid die hem eigen is) voldaan aan zijn beloften; en u hebt mij vier maanden geleden per brief gemeld 4) dat zijn voorstel door de Illustere Staten dankbaar en met eer is ontvangen, en dat een antwoord van de Illustere Heren aan hem aan de weledele Reael is opgedragen, het was voorbereid en zou spoedig volgen. Nadat ik in vertrouwen op u bij de goede oude man hoop erop had gewekt, kan ik niet anders dan me erover verbazen dat ik, in de aankomst ervan tot dusver teleurgesteld, ook geen antwoord van u heb ontvangen op zoveel sinds die tijd aan u geschreven brieven van mij.
Daar dit lange oponthoud geenszins overeenstemt met het aanzien van de uitvinder en van de zaak en van hem, in wiens binnenste deze uitvinding het eerst is opgekomen, terwijl ook de aanrader en via wie ze door de uitvinder aan uw Illustere Heren vóór alle anderen is bekend gemaakt, zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Daar de uitvinder vooral hem voor zich in deze zaak heeft aangewezen als plaatsvervanger, worden aan hem, voor een vlottere afhandeling ervan wegens afwezigheid op te grote afstand, de verdere toelichtingen van zijn voorstel, om opkomende moeilijkheden op te lossen en te ontwarren, hierna nog toevertrouwd. Daarom verwacht ik van u te weten te komen wat de onderliggende oorzaak is.
  Het ga u goed.
  Bewaak alstublieft het drukken van het werk van de heer Galilei over Beweging, ondernomen door Elsevier, waarover ik onlangs aan u heb geschreven 5).

3)  Ongetwijfeld een toespeling op de brief die Hortensius aan Diodati had geschreven in dec. 1635. Zie p. 239, n.8 en 247, n.2.
4)  Diodati had nog niet Hortensius' brief van 1 febr. 1637 ontvangen (zie hierboven) en gaat af op die van 24 nov. 1636.
5)  De brief is verloren gegaan, maar zie p. 247, n.4.





Elia Diodati aan M. Hortensius
16 maart 1637

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4 (1953), p. 261

Parijs, 16 maart 1637
  Gisteren pas, voortreffelijke heer, heb ik uw brief ontvangen, geschreven de dag voor 1 februari 6); waarop ik met meer vrije tijd, die mij nu ter beschikking staat, hierna zal antwoorden, alleen wilde ik u nu al hierop wijzen, dat ik daaruit met veel ongenoegen heb vernomen, dat de

6)  Zie hierboven. De brief is van 1 februari 1637 (vgl. p. 270).

p. 262
uitvinding van de heer Galilei (die hij, als een geheim dat aan niemand mocht worden geopenbaard, aan de Illustere Heren Staten had opgedragen, en dat door hen in vertrouwen aan u was gegeven) door u en door Beeckman aan Morin en aan Mersenne is bekend gemaakt. Want ik zie niet met welk recht en met welk doel u dit hebt gedaan; daar het immers met verwachting van stil houden aan u was toevertrouwd, had het niet door u moeten worden onthuld, buiten medeweten van de Heren, ik bedoel van de Illustere Staten, en van de uitvinder (voor wie het van groot belang was dat het verborgen zou blijven, vooral toen de zaak door u nog niet was gerapporteerd, en zolang een verschuldigd honorarium voor de uitvinder nog niet is vastgesteld); en in het bijzonder aan Morin (die tevergeefs moeite heeft gedaan in dezelfde zaak, zoals u wist) 1) aangezien u moest oppassen voor een rivaal, en ook voor Mersenne, wiens al te grote nieuwsgierigheid voor u verdacht had moeten zijn. Daarom vraag ik u beiden met nadruk, dit onderwerp met hen en met anderen voortaan niet meer te bespreken.
  Het ergst vind ik ondertussen, dat deze zaak, nu door u in een ogenblik niet voldoende is afgewogen hoe hoogst belangrijk die voor hem is, door deze overhaaste en al te onvoorzichtige misstap weinig minder dan geheel en al te gronde gericht is. En dat er niet, in overeenstemming met de waardigheid van de onvergelijkelijke uitvinder ervan, in de vijf en meer maanden tot nu toe enig teken te bekennen was, zelfs niet het minste, van een eervolle ontvangst en van de verschuldigde dankbaarheid voor de zo grote aangeboden dienst (zoals billijk was en waarop u zelf heeft doen hopen). Deze onverwachte veronachtzaming, helemaal niet passend bij de edele grootmoedigheid van uw Illustere Heren, zal zonder twijfel en zeker terecht het vertrouwen, dat de weledele heer sterk in hen had gekregen, met mij als borg, voor hem zelfs tegen zijn zin volledig wegnemen.
Zodat op deze manier alle hoop wordt afgesneden op de hulpmiddelen, die u na het achterhalen van de uitvinding nu meteen verlangt voor een handig gebruik ervan. En zo zal de uitvinding aan u ontgaan, zo gezocht en zo noodzakelijk, niet alleen voor de zeevaart maar ook voor een vlug en nauwkeurig herstel van de geografische tabellen, die daarom nooit met voldoend passende prijzen en eerbewijzen is te vergoeden, en een werkelijk goddelijke uitvinding; aan de uwen, als u dit ontkent en er te weinig waarde aan hecht, en met u ook aan het menselijk geslacht; u aan wie de uitvinder haar had opgedragen ter bestemming van de hele aarde, met eeuwige roem van uw ondernemende en ijverige volk.
Het is ook niet betamelijk een zoo groot man, en een die door zijn serene Prins zo hoog gewaardeerd wordt, een zo ongewone zaak onbeschaamd als gunst op te dringen om (waartoe u hem lijkt te willen overhalen) nog eens aan de Illustere Staten te schrijven, ook al is er in zoveel tijd van hen geen enkel geschrift als antwoord ontvangen, of in een brief aan de edelachtbare Vroedschap van Amsterdam. Het moet voldoende zijn dat hij dit eenmaal met vertrouwen en edelmoedig heeft aangeboden aan de Illustere Heren Staten, met de grootste eerbied voor hun voortreffelijkheid en macht. Verder valt u ten deel, die door hen bent verkozen tot bevordering ervan, bij hunne Hoogheden, volgens de achtens­waardigheid van de personen en van de zaak zelf, aktief ervoor te zorgen dat de zaak tot stand gebracht wordt, met alles om dit te doen verstandig door hen voorzien en in acht genomen, zonder verder uitstel; waarmee door u Heren Commissarissen, en met name u, voortreffelijke heer, bij allen veel dank en heel verdiende eer zal worden verworven.
  Met gebruikmaking van het recht, door de heer Galilei aan mij verleend, heb ik uw brief aan hem 2), terwijl

1)  Over Jean-Baptiste Morin en zijn methode voor lengtevinding, zie p. 223, n.7.
2)  De brief van 26 januari 1637 (zie hierboven).

p. 263
de andere aan de heer Peiresc 1) ongedeerd bleef, geopend en gelezen, in aanwezigheid van de illustere heer Grotius; van deze heel verstandige man, vol van alle goede eigenschappen (zoals u weet) en het algemeen belang van zijn vaderland en dat van de hele wereld zeer toegedaan, hebt u met wat hierboven is geschreven het oordeel over deze zaak.
  Via de heer Jeremias Calandrini 2), die deze brief dienstvaardig aan u zal geven, zult u uw zeer verlangde antwoord erop aan mij kunnen sturen.
  Het ga u goed.

1)  Zie over Peiresc te Aix, p. 152. Als vrienden had hij Gassendi en Boulliau, zodat Hortensius een vrij frequente briefwisseling met Peiresc had, die teruggaat tot 1633 (zie p. 220).
2)  Familielid van Diodati (zie p. 237, n.2); koopman en bankier te Amsterdam. Andere leden van de familie bevonden zich te Genève en te Londen.





M. Hortensius aan I. Boulliau
10/20 maart 1637

BNF Ms Fr. 13037, f. 94


Eruditissimo atq. Amicissimo Viro Do Ismaeli Boullialdo
S. P.
  Eindelijk beantwoord ik uw brief, zeer geleerde Boulliau, tot nu toe was ik door zoveel en zo belangrijke zaken verhinderd, dat ik het niet sneller heb gekund.
  Ik heb uw boek*) gezien en met genoegen gelezen. Het beviel me, ja het beviel me zeer. U hebt er heel goed aan gedaan, dat u als astronoom bij het behandelen van deze controverse, onzekere uiteenzettingen van Physici hebt veronachtzaamd. En zo ben ik inderdaad al lang van mening dat die Hypothese van Copernicus nodig is, en op veel punten hebt u dezelfde mening als ik. Maar ik heb een paar dingen waarbij ik uw gedachte niet goed begrijp, of waarbij het me toescheen dat u zelf afwijkt van de gedachte van anderen. De tijd ontbreekt om dit te behandelen, maar ik zal het uitstellen tot een betere gelegenheid en nu alleen uw beide brieven doornemen.
  Ik heb uw werkje aan de heer Blaeu aanbevolen. Hij is bereid de uitgave op zich te nemen, maar uitstel zal nodig zijn, daar hij nu heel druk bezig is met het drukken van geschriften van anderen. Hij denkt over de bouw van een nieuwe drukkerij. Zodra die klaar zal zijn, begon hij te beloven, zou hij echt over uw geschrift gaan nadenken. Maar hij wilde dit ene van u vragen: of het namelijk niet mogelijk is, om kosten te besparen, enige tekeningen te gebruiken die al gemaakt zijn, en die in Astronomia Danica staan, met verandering van wat nodig is in uw tekst, vooral bij een zo groot aantal daarvan? Ik denk niet dat u op dit punt moeilijk zult doen, en deze verzorging zal ik zelf op me nemen. Als u anders oordeelt, zult u het te zijner tijd bekend kunnen maken.
  Zeer welkom was voor mij de waarneming van Gassendi te Marseille, maar waar hij de waarneming van Pytheas vandaan heeft, kan ik niet raden. Ik weet dat ik iets over Pytheas gelezen heb bij Plinius en Strabo, maar niets van die aard. Als het echter waar is wat Gassendi zegt, ziedaar dan een geheel onweerlegbaar argument voor de veranderde helling van de Dierenriem, die enigen, zoals ook Kepler zelf in Tabulae Rudolphinae ten onrechte in twijfel getrokken hebben.
  Wat u over het tweede deel van uw werk belooft, lijkt zeker heel mooi, als u stevig genoeg kunt bewijzen dat het zo is. Ik ben het met u eens dat de hemelmaterie vloeibaar is, de Zon een gloeiende massa, dat de Planeten niet worden rondgevoerd door de Zon. Maar ik zie niet hoe u erin kunt slagen te bewijzen dat er bij de planeten nog wat eigen licht is behalve dat van de zon. U zegt te zullen bewijzen dat hun weg Elliptisch is; en toch houdt u staande dat daarin de gelijkmatige beweging is, die Kepler heeft verworpen, stellend dat de beweging van een Planeet bij gedeelten ongelijkmatig is in de eigen baan. Ik ben dus benieuwd hoe u de gelijkmatigheid van beweging in een Ellips zult verdedigen°), en ondertussen toch voldoen aan de waarnemingen van de Meesters, waarbij het voor Kepler altijd in de kleinste dingen ophield #). Vooral bij de Maan denk ik dat meer dan één moeilijkheid voor u zal optreden, als u die eenmaal aan striktere regels van de hypothese begint te binden. Want het is niet de enige Variatie die u een probleem zal geven, maar ook iets, ik weet niet wat, bij de Anomalie, en de tijdsvereffening.

ellips uit 2 cirkels *)  Manuscript van Philolaus, zie de brief van Hugo Grotius aan G. J. Vossius van 9 juli 1636.
°)  Zie I. Boulliau, Philolai (Amst. 1639), p. 84: 5e boek over een elliptische baan aangekondigd. Het werd Astronomia Philolaica (Par. 1645), liber 1, p. 29: Caput XV [XIV], 'Demonstratio viae illius Ellipticae, & quomodo satisfaciat omnibus phaenomenis quantum ad primam inaequalitatem' (Bewijs van die Elliptische baan, en hoe deze voldoet aan alle verschijnselen voorzover het de eerste ongelijkheid betreft) t/m Caput XX: 'Analysis Ellipseos in duos circulos', met de figuur (rechts) op p. 46: ellips gemaakt met 2 cirkels.
#)  Lat.: "Keplero semper aqua haesit"; zie G. Dorn Seiffen, Latinae loquendi formulae (Utr. 1856), p. 6: "Aqua haeret mihi, ik kan niet meer voortgaan met spreken, ik blijf steken", met noot: "Van de redenaars, die naar den tijd van den clepsydra of waterlooper voor het geregt moesten spreken, door Pompeius het eerste ingevoerd."

f. 94v
  En nu een vermelding van de Variatie passend was, moet u weten dat ook mijn waarnemingen me vaak iets anders hebben geleerd dan wat ik vroeger op aansporing van Lansbergen tegen Tycho had geschreven. Daarom denk ik er nu anders over, en ik veroordeel die jeugdige onstuimigheid, waarmee ik toen in opdracht van mijn Leermeester tegen een zo groot man ben opgestaan. Die zeker niet te goeder trouw ten opzichte van mij heeft gehandeld, aangezien hij wilde dat zijn wiebelende theorie van de Maan (zoals ik later pas heb gemerkt, toen dit niet veranderd kon worden) met zoveel kabaal boven die van Tycho werd gesteld; zelf was hij zeker van zijn goede naam, terwijl er een spelletje werd gespeeld ten koste van mij, en mijn naam werd prijsgegeven aan de pennen en tongen van zoveel tegenstanders. Want tot nu toe word ik daarover niet weinig gehekeld onder aanhangers van Tycho, die denken dat dit alleen door mijn onbezonnenheid is gedaan, alsof ik enige roem zou willen behalen uit het hoge aanzien van de tegenstander, zo ze niet overwegen dat alleen de eerzucht van Lansbergen er de oorzaak van is geweest; terwijl ik in andere gevallen altijd buitengewoon gunstig over Tycho heb gedacht en gesproken.
  Maar om hierbij niet langer stil te staan, ik zou willen dat u zo over mij denkt, dat u nooit iemand hebt gezien met een vrijere mening, en die niets minder kent, dan op de woorden van een Meester te zweren; wat ik eens met Gods wil in het openbaar zal laten zien bij de voornaamste controversen over de Zon en de Maan.
  Ondertussen bedank ik u voor de bijgevoegde waarnemingen, ik hoop dat het meedelen van de mijne tot op zekere hoogte een vergoeding kan zijn. Dat er geen lucht is rondom de Maan heb ik allang kunnen bewijzen met heel sterke argumenten; enige staan ook verspreid in de Dissertatie met Gassendi over symbool Mercurius op de symbool Zon [Mercurius op de Zon]. Kijkt u alstublieft eens in uw Aantekeningen, of u niet de symbool conjunctie van symbool Mars en symbool Venus [conjunctie van Mars en Venus] hebt waargenomen in februari van het jaar 1635, en of deze is te vinden bij andere Mathematici, zoals Valois en Gassendi. Door belemmeringen weet ik niet wat ik bij die symbool conjunctie niet heb gevonden. Maar een of andere Duitser*) in Leiden zegt dat hij met voldoende toewijding heeft waargenomen, en dat symbool Mars nergens meer verschenen is, en dit lang voordat hij op die plaats door de Zon onzichtbaar gemaakt kon worden. Ik heb namelijk onlangs een Italiaanse Verhandeling°) gelezen over een dergelijk ongewoon onzichtbaar worden van symbool Mars waarvan gezegd werd dat het gebeurde in het jaar 1615 op 20 augustus, en dat het door een ervaren Mathematicus is waargenomen. Er zou iets met meer zekerheid vastgesteld kunnen worden als de heer Gassendi of de waarnemer van Valois, Feroncaeus#), op die symbool conjunctie hebben gelet; ik zou willen dat u daar zo nauwkeurig mogelijk onderzoek naar doet.
  Dat u bij de welbekende familie de Thou verblijft, daarmee feliciteer ik u, en ik betreur het dat het mij niet gegeven is zo gelukkig te zijn. Beveelt u alstublieft aan de zeer edelmoedige heren mijn diensten hoe dan ook gunstig aan.
  Ik ga over tot het afhandelen van de door u waargenomen Maansverduistering van het jaar 1635 [27/28 aug.]. Daaruit maak ik op een verschil van de Meridianen tussen Parijs en Amsterdam van 19' of daaromtrent, terwijl ik een andere keer uit de waarneming van mij en van Gassendi van een symbool conjunctie van symbool Luna en symbool Mars [conjunctie van Maan en Mars] had afgeleid 14' op zijn hoogst. Als u terdege zeker bent van een nauwkeurige optekening van de fasen, word ik ertoe gebracht zoveel aan te nemen. De vergelijking van de waarnemingen met elkaar is namelijk als volgt +):
Dig. 7  Dig. 9  Immers.  Medium  Emers.
 Lutetiae  13 37'  13 48'  14   4' 1/2  14 52' 1/4   15 40'
 Amstelodami   13 54 3/4   14   9 2/3   14 23 2/3   15 11  15 58 1/2 
 Diff. Meridd. scr. 17' 3/4 21 2/3  19 1/6  18' 3/4  18' 1/2
En om elke twijfel weg te nemen, vraag ik of u voortaan alle fasen heel zorgvuldig wilt waarnemen. Van mijn kant zal ik het, als God het geeft, niet nalaten.

*)  Georg Marggrafe (Markgraf, Marcgraf ...), niet Samuel Kechel (mededeling Huib Zuidervaart).
Huib J. Zuidervaart & Oscar T. Matsuura, Astronomer, Cartographer and Naturalist of the New World, The Life and Scholarly Achievements of Georg Marggrafe (1610-1643) in Colonial Dutch Brazil, Amst. 2022.

°)  Bonaventura Capridoni, Consideratione del Sig. Mesto Bassobruti da Lanciano, Intorno all' occultatione insolita, & incognita, di Marte, occorsa l'Anno 1615. Osservata dal signor Bartolomeo Pantalonio, Ven. 1616.
#)  Valois en zijn 'Olitor' (tuinman) Elziarius Feronceus staan vermeld in P. Gassendi, Opera, T. 4 (1658), p. 106, bij 1632. En in T. 6 op p. 51, in een brief aan W. J. Blaeu, 1 okt. 1632:
... een waarnemer genaamd Elziarius, hij is wel een Tuinman; maar werkelijk, geen andere heeft ooit meer goede dingen gezegd.
Ook Gassendi kende het spreekwoord waarmee Kepler in 1630 Hortensius typeerde [<].
Jacques de Valois (1582-1654) en 'Elzéar Féronce' in Ciel et Terre, 56 (1940), p. 15, n.3.
'Ozias Feroncaeus' in Ismael Boulliau, Astronomia philolaica (Par. 1645), p. 17. Hier ook:
En hoewel Philippus Lansbergen niet altijd te goeder trouw heeft gehandeld, maar veel heeft genegeerd, en ook de geschiedenis van waarnemingen heeft verdraaid, is hij toch bij de voornaamste Astronomen te rekenen. Een leerling van hem was Martinus Hortensius die vele en voortreffelijke dingen zou hebben geleverd, als hij langer had geleefd.
+)  Het resultaat van Hortensius werd door Boulliau gebruikt in Astronomia Philolaica (1645), p. 97 voor het meridiaan­verschil tussen Parijs en Uraniborg. Maar later had hij daar spijt van, zie zijn brief aan Chr. Huygens van 6 juni 1659.

f. 95
En als u de andere van het jaar 35, en de enige van het jaar 36 hebt waargenomen, hier is voor u mijn waarneming om die met de uwe te vergelijken, die ik op mijn beurt van u verwacht. Op 3 maart was het begin 6 h. 43', de intrede 7 h. 51', de uittrede 9 h. 30', het einde 10 h. 34' 1/2. Op 19 [20]*) februari 1636 was het echte einde om 11 h. 32'. Als hieruit hetzelfde verschil van de Meridianen voortkomt, zullen we zeker zijn; zo niet, dan zullen zorgvuldig andere waarnemingen gedaan moeten worden. Want uit één Eclips is nooit iets te verwachten dat vaststaat, bij een zo gering verschil van Meridianen.
  Het ga u goed, waarde Boulliau, en werk met zorg aan uw Urania voorzover het weer het toelaat.
Amstelodami 1637 die
  10/20 Martij
Totus tuus  Martinus Hortensius

handtekening van Hortensius

*)  Nacht van 20/21 febr. 1636; zie de 'Canon of Lunar Eclipses' van Fred Espenak en Jean Meeus, bij NASA, of zoek de eclips met Skyview.





M. Hortensius aan Elia Diodati
27 april 1637

  C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4 (1953), p. 270
Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3470, p. 67  

  Ik ben blij, zeer geleerde heer, dat mijn brief van 1 februari 3) u tenslotte bereikt heeft, maar het doet mij leed dat het u zoveel aanstoot heeft gegeven 4) dat het voorstel van de heer Galilei bekend is geworden aan Mersenne en Morin. Ik zal me er dus op toeleggen mij te zuiveren en te antwoorden op de moeilijkheden die u opwerpt.
  Wat mij betreft, ik had gewenst dat de hele zaak verborgen had kunnen blijven totdat de weledele Galilei alles wat vereist is had laten zien en van de Illustere Staten een verschuldigde beloning had gekregen. Maar nadat zijn bedoeling algemeen verbreid was, kon dit op geen enkele manier worden gehandhaafd. Zodra namelijk de aanbieding van de brief van de heer Galilei was gedaan, wilden niet alleen de Illustere Staten, maar ook verscheidene andere belangrijke mensen in Den Haag, vrienden van de heer Reael, dat het geheim van de uitvinding aan hen werd onthuld, en hij heeft buiten mijn medeweten de hele onderneming aan velen meegedeeld.
Onder anderen, aan wie de onthulling van de uitvinding is gedaan, was de weledele Huygens secretaris van de illustere Prins van Oranje, die het voorstel van de heer Galilei met een epigram heeft vereerd, en die dit daarna aan de voortreffelijke Barlaeus heeft gestuurd 5). En toen ik korte tijd later naar Leiden kwam, maakte de voortreffelijke Golius niet alleen melding van de uitvinding van Galilei, maar ook van een manier om de satellieten van Jupiter waar te nemen, en ik heb bevonden dat deze ook bekend geworden is aan enkele studenten.
Gevolgd is een brief 6) van Beeckman aan mij, waarin hij verzocht (omdat hij onder de Commissarissen verkozen was) dat de uitvinding geheel aan hem werd meegedeeld. En voordat ik daarmee klaar ben, zie daar komt een brief van Morin aangevlogen, dat aan Mersenne door Beeckman is bekend gemaakt dat de weledele Galilei bezig is met een uitvinding van lengtebepaling, en dat die al is aangeboden aan de Illustere Staten; Morin vroeg tegelijk dat ik hem overeenkomstig onze vriendschap op de hoogte zou stellen van het door Beeckman in omloop gebrachte gerucht 7). Ik, overwegende dat dit praatje al over heel Holland verspreid was

3)  Zie hierboven p. 258-259.     4)  Zie hierboven p. 261-263.
5)  Zie p. 254, n.1 (Worp, t. III, p. 29).
6)  De brief, helaas verloren gegaan, was waarschijnlijk van eind nov. 1636 (zie p. 253, n.3).
7)  Zie p. 253, n.3 en 259.

p. 271
(verscheidenen hadden me immers al aangesproken met kennis ervan) en dat het vandaar gemakkelijk naar Parijs zou doordringen, heb aan Morin geschreven, dat de uitvinding van de heer Galilei berust op waarneming van de satellieten van Jupiter, en verder niets 1).
  Dit is helemaal mijn schuld. En ik beken dat het beter zou zijn geweest en de uitvinder Galilei meer waardig, als niets hiervan had kunnen worden verbreid, voordat hij een beloning zou hebben gekregen. Maar u zelf bent er enigszins verantwoordelijk voor, waarom deze uitvinding zo makkelijk bekend kon worden; nooit hebt u ergens in een brief vermeld, dat het aanbod van de uitvinding verzwegen moest worden of van ons een uitdrukkelijke afspraak van stilhouden geëist. De heer Galilei zelf heeft ook enige reden gegeven, om ons niet bezorgd te maken over stilhouden: hij schreef immers onder andere, deze uitvinding aan de Illustere Staten zodanig aan te bieden, dat ze bij een goede beoordeling ontvangen wordt 2). Maar als hij zo zeker was geweest als UEd. schrijft 3), had hij dan niet veeleer met zelfvertrouwen moeten zeggen, dat hij een zekere en onbetwijfelbare uitvinding had, en zolang stilzwijgen moeten verlangen van de weledele Reael en de andere Commissarissen, totdat hij deze zelf aan de Illustere Heren zou hebben aangeboden?
Bij mij had in elk geval een zo hoge verwachting over de heer Galilei postgevat, dat ik niet anders dacht dan dat alles uitgemaakt en zeker was, en tot dusver zweeg ik ook; maar wat kon ik de heer Reael, Beeckman en Golius voorschrijven, die allen aan het succes van de zaak leken te twijfelen? Toen ik Beeckman mijn afkeuring te kennen gaf, omdat hij aan Mersenne enige informatie had gegeven over de heer Galilei, antwoordde hij dat hij niet wist dat diens aanbod geheim moest blijven.
Het zou de voorkeur verdiend hebben als de heer Galilei, in vertrouwen op de welwillendheid van de Illustere Staten, tegelijk met de brief alles had geleverd wat vereist is voor het in praktijk brengen van zijn uitvinding, waarop ik vanaf het begin steeds heb aangedrongen; zo zou toen onmiddellijk een beloning gevolgd zijn, en na verbreiding van het nieuws zouden de geleerden een voorproefje van de uitvinding hebben gehad, en hierdoor zou hem des te meer lof ten deel zijn gevallen. Bij ons is het de gewoonte dat iemand die een privilege of een beloning voor een of andere uitvinding probeert te krijgen, bij de Illustere Staten eerst de waarheid ervan heeft te bewijzen, en dat dan de uitvinding tegelijk met het voorrecht of de beloning aan allen bekend wordt. Aangezien dit door de heer Galilei niet in acht is genomen (wat ik er ook tegenin heb gebracht), maar er slechts melding is gemaakt van de uitvinding voordat het vereiste geleverd is, ziet u zelf wel, waarde Diodati, dat dit geheim op geen enkele manier verzwegen had kunnen worden. Als ze vanaf het begin aan mij of alleen aan Reael was toevertrouwd met enige vermelding van stilzwijgendheid zou ik zelfs een eed hebben durven zweren, dat aan geen sterveling iets bekend had kunnen worden, vóór een door de heer Galilei zelf vastgestelde tijd.
Doch aangezien dit is nagelaten, is nu de uitvinding, lang voordat ik van Morin iets wist of dacht, door het verhaal van de weledele Reael bekend geworden aan bijna allen in Den Haag en Leiden; zodat geen rekening is gehouden met de wens van de Illustere Staten of een beslissing van de uitvinder (wat u hekelt). Dat zou niet zijn gebeurd, als de heer Galilei eerst alleen een vermelding van zijn geheim bij de Illustere Heren had gedaan, en dat na ontvangst van een antwoord in zijn geheel had overgegeven.

1)  Zie p. 255 en 259.     2)  Zie p. 244.     3)  Zie hierboven p. 262.

p. 272
Daar hij nu de methode van de uitvinding in een open brief aan de heer Reael heeft gestuurd zonder verzoek van stilzwijgen, en de nieuwsgierigheid van allen is gewekt, kon deze volstrekt niet onbekend blijven, en kunt u mij ook geen buitengewone schuld aanrekenen van het openbaren van een geheim.
  Maar waarom zo hevig? Denkt u echt, waarde Diodati, dat aan de eer van de weledele Galilei tekort is gedaan doordat de methode van zijn uitvinding bekend is geworden aan een zekere Mersenne of Morin? Velen bij ons kennen die methode niet, en hebben, terwijl ik op niets dergelijks bedacht was, nadat dit gerucht in Den Haag was verspreid, met hun berekeningen het succes van de uitvinding hetzij verworpen, hetzij aannemelijk gemaakt, en ondertussen bleef het oordeel van deskundigen en de eer van de uitvinder behouden. Maar werkelijk, laten we aannemen dat die al aan heel Europa bekend is, zal de heer Galilei daarom inderdaad minder goed kunnen verrichten wat hij heeft aangeboden?
Ik houd tot nu toe tegenover allen vol, dat de zaak van het grootste belang is, en dat op grond van een vooroordeel niets van de faam van de illustere uitvinder moet worden afgenomen. Als succes maar niet ontbreekt voor de uitvinding van de weledele heer, zal hij ook tegenover duizend benijders de overwinning behalen. Daarom moet u niet minder over ons voorspellen, of het verkeerd opnemen dat een zo klein foutje is begaan, nu het gerucht al openlijk besproken werd; maar integendeel bij de weledele heer aandringen dat hij het overige spoedig ten uitvoer brengt en zich over de verschuldigde beloning kan verheugen, waarvan hij binnenkort een voorproefje*) zal krijgen, naar ik niet betwijfel, omdat de weledele Reael al geheel daarmee bezig is.
  Overigens, wanneer u Morin een mededinger van Galilei noemt en verbiedt het onderwerp in de toekomst met hem te bespreken, handelt u wel oprecht. Maar geloof me (als u niet zelf voor Galilei hebt overgeschreven wat er gedaan is) geen enkele beslissing is hier te vrezen. Voor de toekomst beloof ik dat het niet zal gebeuren; het eerste brengt geen enkele schade toe. Wat Morin de heer Galilei ook benijdt, hoe hij ook met de Maan in de weer is, bij ons zal hij niets gedaan krijgen. En opdat u eens en voor altijd weet welke mening er bij de Illustere Staten is over Galilei, ik en de weledele Reael hebben de zaak zo ver gebracht, dat als zelfs honderd anderen met dezelfde of een dergelijke uitvinding zouden komen, de weledele heer mij als zijn volger heeft aangesteld, om onbeduidende waandenkbeelden, die de uitvinding nog zouden kunnen aankleven, in de loop van de tijd te corrigeren, waarop ik goede hoop heb. U ziet dus, beste Diodati, dat er voor de heer Galilei geen enkele schade te vrezen is door het feit dat zijn uitvinding al bij meer mensen bekend is.
  Verder klaagt u erover dat sedert vijf maanden geen enkel teken te bekennen was van een eervolle ontvangst van Galilei's uitvinding en van de verschuldigde dankbaarheid 1). Dit is aan de bezigheden van de heer Reael en van de Illustere Staten bij dit plotselinge oorlogsgeweld°) toe te schrijven, niet aan veronachtzaming of aan geringschatting van de aanbieder. Ik heb me aktief genoeg ingespannen, opdat er sneller aan hem geantwoord zou worden. Maar wat kan ik alleen doen?
Ik zou dus willen dat door u aan de weledele heer te kennen wordt gegeven, dat alles in orde zal komen en dat de Illustere Staten zijn werk uitstekend zullen belonen, en dit zo spoedig mogelijk, omdat de heer Reael naar Den Haag vertrokken is om deze taak te af te handelen. Ik verzoek u dit ook aan de illustere Grotius te kennen te geven, en zijne excellentie te vragen de hoop niet op te geven of slecht over mij te denken, met het oog op Mersenne of Morin

[ *)  Resolutie Staten-Generaal, 25 april 1637: "... dat men den voornoemden Galileus Galilei sal vereeren met een gouden kettingh ter waerde van vijff hondert gulden ..."]
1)  Zie hierboven p. 262.
[ °)  Corbie ingenomen door de Spanjaarden, paniek in Parijs.]

p. 273
of wegens deze traagheid van de Illustere Staten. Van de eersten is immers niets te vrezen; over het laatste kan de illustere heer veel zekerder oordelen dan ik, om redenen van onze toestand die hij zelf grondig kent.
  Om nog dit toe te voegen, opdat u te minder bezorgd bent over Morin, krijgt u de woorden van ons beiden, zowel uit mijn brief als uit zijn antwoord*). Ik schreef aldus:
Galilei heeft zijn uitvinding nog niet laten zien, maar hij heeft aan de Illustere Staten slechts geschreven dat hij de lengten van plaatsen wil opsporen met de bewegingen van de satellieten van Jupiter, met behulp van een telescoop waargenomen. Zodra hij alles wat vereist is aan ons zal hebben gestuurd, zullen we dat aan de hemel toetsen, en, als het goed blijkt, zullen we de hele uitvinding publiceren.
Hij antwoordde op deze manier:
U hebt me heel dankbaar gemaakt met wat u mij over de uitvinding van Galilei hebt geantwoord; ik wens ten zeerste dat de praktijk van lengtevinding hem met meer succes lukt dan mij, en dat hij de satellieten van Jupiter makkelijk waarneembaar maakt aan land en op zee, en dat deze onder wiskundigen zeer bekende man de tabellen ervan tot zo'n precisie brengt, dat althans bij het waarnemen op afzonderlijke dagen geen fouten tot verscheidene hele graden gevonden worden, wat gebeurde bij de heren de Peiresc en Gaultier, prior van Vallette, toen ze in 1607 1) bij het opstellen van dergelijke tabellen mijn werk gebruikten ter berekening, waardoor ze genoodzaakt werden van het voornemen af te zien.
Dit zijn letterlijk onze woorden, en of die nadelig kunnen zijn voor de uitvinding van de heer Galilei, dat zult u makkelijk buiten beschouwing laten.
  Ondertussen ga het u goed, weledele en vriendelijke heer, en schrijf de uitmuntende heer Galilei zo spoedig mogelijk, opdat hij zijn hoop op goedgunstige welwillendheid jegens hem van de Illustere Heren Staten geenszins opgeeft.
Schrijf ook aan de weledele Galilei, dat de Elseviers moeite zullen doen om zijn boek over beweging correct en netjes te laten drukken. Ik heb van het eerste blad een drukproef gezien, zeker heel mooi.

[ *)  Zie J.-B. Morin, Longitudinum Terrestrium ..., Pars 7 (1638), 247: "mij geschreven door Hortensius ... ik wist het eerder dan Galilei".]
1)  Over deze waarnemingen, gedaan sedert 1610, zie p. 259 [n.10].





M. Hortensius aan Galileo Galilei
7 mei 1637

C. de Waard, Journal tenu par Isaac Beeckman, T. 4 (1953), p. 273
Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3474, p. 72 

  Ik heb begrepen uit een brief van de heer Diodati en een mededeling vandaag aan mij van de heer Bartolotti 2), dat UEd. door een groot verlangen in beslag wordt genomen, te weten in welke status die zaak over de lengten van plaatsen verkeert, waarvan u had gewild dat de aanbieding door de weledele Reael ongeveer zes maanden geleden 3) zou gebeuren; en ik twijfel er niet aan dat u de oorzaak van een zo langdurige stilte van de Illustere Staten na de brief van UEd. niet hebt kunnen raden. Ik zal er nu niets over zeggen, omdat ik elders, in brieven aan UEd. en de heer Diodati (die u misschien

2)  Guglielmo Bartolotti, geboren in 1602, had in Amsterdam een groot bankiers- en handelshuis; hij trouwde in 1638 met Jacoba van Erp en stierf in 1658. Zijn broer Giovanni Baptista Bartolotti was getrouwd met Eleonora Hellemans, die in 1627 de tweede vrouw werd van de historicus Pieter Cornelisz. Hooft.
3)  De zitting van 11 november 1636.

p. 274
hebt ontvangen) 1) uitgebreider heb uiteengezet waar het is blijven steken, zodat u het zo dikwijls verlangde antwoord niet hebt ontvangen. Dit is nu bijna ten einde gebracht, want de weledele Reael, die in Den Haag verblijft, heeft het laatste besluit van de Illustere Heren Staten over het voorstel van UEd. verkregen 2) en zal het ongetwijfeld uitvoeren, zodat zo spoedig mogelijk aan UEd. wordt geantwoord.
De hoofdzaak van het besluit ken ik nog niet precies, maar zoorzover ik heb kunnen horen hebben ze bevolen aan UEd. een honorarium toe te kennen, en aan ons een geschikte plaats om waar te nemen, met de noodzakelijke instrumenten. Zodra ik de volledige betekenis van het besluit heb vernomen, zal ik uwe excellentie te kennen geven wat er verder gedaan moet worden. Nu ben ik genoodzaakt kort te zijn omdat bezigheden me wegroepen, maar deze weerhielden me niet om te besluiten dat dit aan UEd. bekend gemaakt moest worden, in de hoop dat u het goed zult opvatten.
  Het ga u goed. Inderhaast.

1)  Het gaat om de brieven van 26 januari en 1 februari 1637 (zie hierboven, p. 256 en 258).
2)  De resolutie van 20 april (p. 268).





Elia Diodati aan M. Hortensius
22 mei 1637

Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3489, p. 84

  Buitengewoon bezorgd geworden over de zaak van de weledele Galilei, werd ik niet weinig opgelucht door uw zeer gewenste brief(1), waarmee u (vriendelijk zoals het u behaagt) antwoordt op alles wat ik van u had verlangd, en mij uw opvallende belangstelling voor hem laat blijken met zeer verstandige woorden, en ook met de feiten zelf gestaafd. Daarom is het bevorderen en vervolmaken van deze hele zaak van hem, heel passend door hem aan uw trouw en zorgvuldige nauwgezetheid uitbesteed, zoals u kunt opmaken uit de hier bijgevoegde afschriften uit een brief van hem, hierover aan mij geschreven.
Deze trouw heb ik in mijn antwoord daarop expliciet aan hem bevestigd, zonder enige vermelding ondertussen van de bekendmaking van zijn uitvinding aan Morin en Mersenne, door u gedaan, opdat ik geen ongegronde verdenking bij hem zou doen rijzen; ik had daarover een voorgevoel van wat ik inderdaad uit uw brief heb vernomen, namelijk dat u, naar aanleiding van het verbreide gerucht erover bij uw belangrijke mensen en Leidse academici, aan Mersenne en Morin de zaak slechts in algemene termen hebt uiteengezet, en na mijn verzoek, met hen en anderen niet meer daarover hebt gesproken.
Het zou toch beter zijn geweest (zoals u zelf ook erkent), als deze uitvinding verborgen was gebleven, totdat de kroon er opgezet was, daar het onderwerp zelf zonder andere waarschuwing al stilte oplegt. Toch zal daarom niet, naar ik hoop, iets afgedaan worden van de onschatbare verdienste en de eer van de uitvinder, zo bereid als hij is de onbetwijfelde waarheid ervan inderdaad aan u te bewijzen. En dat hij in zijn voorstel aan de Illustere Staten die uitvinding aarzelend lijkt te hebben naar voren gebracht, moet niet in die zin opgevat worden, alsof hij daaraan werkelijk getwijfeld zou hebben; aangezien hij beschuldigd had kunnen worden van onbeschaamde en niet te verontschuldigen lichtzinnigheid, als hij de Illustere Staten vanuit een zo ver verwijderd gebied, door niemand gevraagd, had misleid met het vertonen van een onzekere zaak. Maar het is toe te schrijven aan de bescheidenheid, gewoon bij alle vooraanstaande filosofen, ook bij aanhangers van een bepaalde leer, die hun eigen vondsten en meningen hoogstens in sceptische en twijfelende woorden voorleggen.
Want, om te zeggen wat het geval is en wat mij door hem is verklaard, zoals u ziet uit zijn brief, deze uitvinding van hem (zoals ik me herinner eerder aan u te hebbem geschreven), ten eerste aan hemzelf bekend geworden, vervolgens door jarenlange waarneming en herhaalde experimenten bevestigd, en tevoren door hemzelf ten diepste doorgrond, als juist van de hemel en elke verheven macht het meest waardig, heeft hij aan de Illustere Heren Staten onderdanig en eerbiedig opgedragen, opdat hij niet zou lijken te zwellen van trots door dit gelukkige lot dat hem van godswege was gegeven, ofschoon hij over de waarheid ervan geenszins weifelde of twijfelde, erop vertrouwend dat hun heldhaftige vastberadenheid en beroemde macht, meer dan alle andere, gunstig zou zijn voor het vervolmaken van dit verlangde en onverwachte algemene voordeel.
  Wat verder de onderliggende oorzaak is (u moet mij te zijner tijd eens uitgebreider bevestigen, dat dit voorstel van hem onder de Illustere Staten heel dankbaar en op zeer eervolle wijze door hen is aanvaard, met bijzondere aanbeveling van de uitvinder door al uw belangrijke mensen) dat tot dusver een antwoord van de Illustere Staten aan hem nog niet is verschenen, kan ik niet raden, en ik kan me ook niet neerleggen bij de veelvuldige bezigheden waardoor de weledele Reael is opgehouden, naar u zegt; wat voor hem

(1)  Cfr. no. 3470  [27 april 1637, zie hierboven].

p. 85
immers (zoals u aan mij had geschreven) al vanaf de maand november, vanaf het besluit van de Illustere Staten, daarna zoveel uitstel ervan heeft kunnen veroorzaken, zie ik niet, en ook de Illustere Grotius, aan wie u het te raden overlaat*), begrijpt het niet; het is immers ongehoord, dat er ooit zaken zijn die na verloop van zoveel maanden niet een of andere onderbreking krijgen.
En daar dit (zoals u bij uzelf zelf kunt nagaan) hem terecht in verwarring moet houden en piekerend over steeds weer een andere oorzaak van deze langer wordende stilte, niet wegens afwijzing of lage waardering van het geschenk, of omdat het door hen is afgekeurd voordat ze er kennis van hebben, hoe, vraag ik, kan temidden van deze twijfels van hem een verdere uitleg van zijn uitvinding verwacht worden, die hij gewillig beloofd had en waarop u nu bezorgd aandringt. Ik zie het niet, en de redenen waarmee ik hem daartoe zou aansporen, zoals u aanbeveelt, zijn voor mij niet toereikend, totdat hij verneemt, als een antwoord van de Illustere Staten is ontvangen, dat zowel de bedoeling van de gever als de zaak zelf welwillend is aanvaard, en dat door hen een toelichting van de onderdelen wordt gevraagd om de zaak te ondernemen en voor de praktijk geschikt te maken.
Want dan zal hij aan hunne Hoogheden alles wat hij hun in het begin heeft aangeboden, echt zo snel mogelijk sturen, namelijk een heel volmaakte telescoop, en de manier die hij heeft bedacht om deze te gebruiken, aangepast aan de schommeling van een schip op zee, verder de waarnemingen van de bewegingen van de sterretjes bij Jupiter, en het maken van een door hem uitgevonden heel nauwkeurig uurwerk, en alle geheimen en diepere schuilhoeken van zijn geest zal hij in woorden en geschriften over deze zaak uiteenzetten; aangezien hij zo menslievend is, dat hij met zijn uitvindingen alleen blij is voorzover hij weet dat ze tot voordeel van het menselijk geslacht zullen zijn, en dat hij zich het meest troost en op de been houdt met deze hoop, dat het met deze nieuwste uitvinding van hem, onder gelukkige leiding van de Illustere Heren, zal zijn alsof voortaan, met hun eeuwige roem en blijvende herinnering aan de uitvinder, een nieuwe fakkel en hemels licht de geografen en zeevaarders zal bijlichten.
  Daarom, aangezien hij u laat delen in dit meest verheven werk, komt het u toe, voortreffelijke heer, de twijfelachtige belemmeringen voor een antwoord van de Illustere Heren Staten met al uw krachtsinspanning te doorbreken, en ervoor te zorgen dat dit zo spoedig mogelijk naar mij gestuurd wordt via de heer Jeremias Calandrini, met een kopie van zijn antwoord erbij gevoegd, opdat ik, op de hoogte gesteld van hun bedoeling, doeltreffender bij hem kan aandringen op wat er verder te doen staat.
Ach, ik zou willen dat u, de gelegenheid aangrijpend van het vertrek van uw burgemeester de heer Boreel voor het Venetiaanse gezantschap, in opdracht van uw Illustere Staten, zelf naar Galilei zou gaan, opdat u in tegenwoordigheid (wat anders per brief nauwelijks afgedaan kan worden) alles wat vereist is voor de zo grote zaak uit de mond van de spreker kunt verwerven en opschrijven en aan de uwen overbrengen, en de bijzondere gaven van de uitnemende heer ondervinden, en van zijn uiterlijk en spraak genieten met een onzegbaar en onvergankelijk genoegen!
  Uw brief en die van de weledele Reael aan hem heb ik allang doorgestuurd. Daar ik van Elsevier vernam, dat er tot nog toe geen exemplaren naar u zijn gekomern van het Betoog van Galilei ter bevestiging van het wereldstelsel, door mij in het Latijn vertaald(1), ziehier een exemplaar voor u, opdat ik u er niet langer op laat wachten. De aanleiding voor zijn publicatie komt u te weten uit mijn voorwoord, onder de schuilnaam Robertinus. U zult hierin, zoals in al het andere, de scherpzinnigheid van de schrijver bewonderen; want wat mijn werk bij het vertalen was betekent niets, en het verdiende niet dat de naam erbij werd gezet, ofschoon de tegenstrevende heer Bernegger het anders zag(2).
  Breng uit mijn naam hartelijke groeten over aan de weledele Reael, en vraag hem met nadruk, het werk dat hem is opgedragen voor het antwoord van de Illustere Staten aan de weledele Galilei te bespoedigen. Het ga u goed.

[ *)  Zie hierboven Hortensius aan Diodati, 27 april 1637, p. 273.]
(1)  Cfr. no. 3058  [Diodati aan Bernegger, 6 jan. 1635; in druk: G. Galilei, De sacrae scripturae testimoniis, in conclusionibus mere naturalibus ..., Augustae Treboc. Impensis Elzeviriorum, ... 1636].
(2)  Cfr. nni. 3257, 3442.





Galilei aan Laurens Reael [en Hortensius]
5 juni 1637

Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3496, p. 96
Oeuvres Complètes de Christiaan Huygens, T. III (1890), p. 485

Dalla Villa d'Arcetri, 5 Giugno(1) 1637.
  Samen met de zeer hoffelijke en welwillende brief van UEd.(2) ontving ik er een van de weledele en zeergeleerde heer Martinus Hortensius, beide aan mij gestuurd door mijn heel dierbare, vertrouwde en dienstvaardige vriend de weledele heer Elia Diodati vanuit Parijs. Deze zijn bij me aangekomen in de tijd dat ik er nog geen lettergreep van kon lezen, ten gevolge van een ontsteking van mijn rechteroog, die mij het gezicht niet minder benam dan wanneer ik geheel blind geworden zou zijn; waardoor mij alleen overbleef de ogen van iemand anders te gebruiken. En terwijl bij mij zo'n verlangen is veroorzaakt om veel te schrijven sinds drie maanden tot nu toe, is mij tegenwoordig de mogelijkheid ontnomen ook maar een enkel woord te schrijven; zodat ik, om wat meer voldoening te geven aan UEd. en aan de heer Hortensius dan mijn sinistere accident me toestaat, het besluit heb genomen te schrijven*) aan u alleen, evenwel op zo'n manier dat mijn antwoord dient voor u beiden. En dit komt des te meer gelegen, omdat het gevraagde dat in uw brieven is bevat hetzelfde is.
  UEd. stelt me ervan in kennis, dat u mijn voorstel hebt gepresenteerd aan de Illustere en Machtige Staten der Verenigde Provinciën(3), en dat dit dankbaar en welwillend is ontvangen en bovendien dat ze erover een besluit hebben genomen, en dat ik een afschrift van de hand van de heer Hortensius zou ontvangen van de resolutie van deze Illustere en Machtige Heren(4); dit heeft mij echter

(1)  De datum 5 juni lijkt niet exact te kunnen zijn, omdat Galilei in de voorgaande brief van 6 juni aan Diodati schrijft dat hij nadenkt over een antwoord aan Reael; cfr. no. 3495, lin. 24.
[ Galilei was vrijwel blind, hij moest dicteren en zich laten voorlezen; deze lange brief zal meer dagen hebben gekost.]

(2)  Cfr. no. 3441 [3 maart 1637].
[ *)  Brief aan Diodati, 6 juni (lin. 18): met de hand van een vriend; noot: Marco Ambrogetti.]
(3)  Cfr. no. 3337 [15 aug. 1636, vertaling in Baudet, 1871, p. 137].
(4)  Cfr. no. 3468 [25 april 1637].

p. 97
niet bereikt, daar eraan ontbrak de handtekening van de heer Cornelis Musch, de achtenswaardige griffier van deze machtige heren, dat wil zeggen (naar ik meen, in onze taal) de Cancelliere. Desniettemin wil ik niet nalaten wat meer voldoening te geven, wat mij nu zal zijn toegestaan, aan de vragen en aan de twijfels die mij worden voorgelegd over de gewone praktijk van mijn uitvinding, over het vinden van de lengte zowel op zee als aan land.
  De twijfel van Ued. die vooral naar voren wordt gebracht, voorzover de heer Hortensius mij te kennen geeft [<], is over het kunnen gebruiken van de telescoop op een schip dat, door het op en neer gaan van de golven, niet toelaat de vereiste waarnemingen te kunnen doen aan de satellieten van Jupiter. De tweede moeilijkheid, ook door de heer Hortensius aangevoerd, is het ontbreken in die gebieden van telescopen van een zodanige kwaliteit, dat men in staat is de kleine sterretjes die de planeet Jupiter begeleiden goed te onderscheiden. Dezelfde heer Hortensius vraagt tabellen en de manier om ze te gebruiken, om de bewegingen en dientengevolge de verschijnings­vormen van dezelfde sterretjes, van tijdstip tot tijdstip exact te kunnen berekenen. Hij verlangt bovendien de bouw van de door mij voorgestelde tijdmeter, met een zodanige nauwkeurigheid dat ook de kleinste tijdseenheden te tellen zijn, zonder enige fout, op alle plaatsen en in alle jaargetijden.
  Wat de eerste moeilijkheid betreft, er is geen twijfel dat deze de grootste rol speelt, waarbij ik echter een remedie geloof te hebben gevonden tegen matige bewegingen van het schip, en zoveel moet genoeg zijn, aangezien bij grote onrust en stormen, die meestal ook het gezicht op de Zon benemen, alsmede dat op de andere Sterren, alle andere waarnemingen ophouden, en zelfs ook alle diensten van zeelieden. Bij matige onrust denk ik echter de toestand ervan te kunnen veranderen, wat de waarnemingen moet laten gebeuren bij een kalmte gelijk aan die van een rustige en windstille zee. En om zo'n voordeel te bereiken heb ik bedacht de waarnemer te plaatsen op een zodanig voorbereide plaats in het schip, dat niet alleen de bewegingen van boeg naar achtersteven, maar ook de zijwaartse van de boorden helemaal niet gevoeld worden.
En mijn gedachte berust op het volgende. Als het schip steeds blijft in heel kalm water, en zonder golven, zal ongetwijfeld het gebruik van de Telescoop even gemakkelijk zijn, als aan land. Nu wil ik de waarnemer opstellen in een klein scheepje, geplaatst op het grote schip, en dit kleine scheepje moet in zich hebben een hoeveelheid

p. 98
water, overeenkomstig met wat nodig is, wat ik hierna zal zeggen. Hierbij is ten eerste duidelijk, dat het water bevat in het kleine vat, ook al helt het grote schip naar rechts en naar links, naar voren en naar achteren, zich altijd in evenwicht zal houden zonder ooit te stijgen of te dalen in één van zijn delen, maar zich altijd evenwijdig met de horizon zal houden. Zodat, als we in dit kleine scheepje een ander nog kleiner scheepje zouden plaatsen, drijvend in het water daarin, het zich zou bevinden in een heel kalme zee, en dientengevolge zonder schommelingen zou blijven. En dit tweede schuitje is bedoeld om de plek te zijn waar de waarnemer moet worden geplaatst.
Hierbij wil ik dat het eerste vat, dat water moet bevatten, is als een grote kom in de vorm van een halve bol, en dat het kleinere vat dezelfde vorm heeft, alleen zoveel kleiner, dat tussen het bolle oppervlak ervan en het holle van het andere een ruimte overblijft die niet groter is dan een duim. Hierdoor zal het zo zijn dat een heel kleine hoeveelheid water volstaat om het binnenste vat te dragen, niet minder dan wanneer dat op de wijde oceaan was geplaatst, zoals ik aantoon in mijn verhandeling over dingen die in water drijven*); wat op het eerste gezicht werkelijk iets verbazends en ongelooflijks heeft.
De grootte van deze vaten moet zodanig zijn, dat het binnenste en kleinste zonder te zinken het gewicht kan dragen van degene, die de waarnemingen moet doen, samen met de zitplaats en de andere werktuigen, ingericht voor de opstelling van de Telescoop. En opdat het omvatte vat steeds gescheiden blijft van het oppervlak van het omvattende zonder het ooit te raken, zodat het niet meer in beweging gebracht kan worden op de manier waarop het omvattende door de onrust van het schip wordt bewogen, wil ik dat er op het binnenste en holle oppervlak van het omvattende, of op het bolle van het omvatte, enige veren worden vastgezet ten getale van acht, of tien, die het tegen elkaar komen van de twee vaten moeten verhinderen, maar niet wegnemen dat het binnenste de stijgingen en dalingen van de randen van het omvattende vat niet volgt. En als we er in plaats van water olie in zouden willen doen, zou deze nog des te beter dienen, en de hoeveelheid zou ook niet groot zijn; omdat twee, of hoogstens drie vaten voldoende zuden zijn.
Voor UEd. en de heer Hortensius zou het mogelijk zijn enige ondervinding op te doen met twee kleine koperen bekkens, door in het kleinste een hoeveelheid zand te doen, als het maar op water drijft, en na een stokje rechtop in dit zand te hebben gezet, het buitenste vat te doen bewegen, nu eens naar de ene kant hellend, en dan weer naar de andere kant; u zult zien dat het genoemde stokje steeds dezelde stand aanhoudt

[ *)  Discorso ... intorno alle cose che stanno in su l'acqua ... , Fir. 1612 (2e ed.), figuur p. 15 (schip: p. 17), 75;  Engl. 1663, no. 17, 19, 75.
cilinder in brede en smalle bak Figuur: de cilinder M gaat drijven als het water hoger komt dan de stippellijn, zowel in de grote bak ABCD als in de kleine ENSF.
Opmerking: p. 16 geeft een figuur die doet denken aan Simon Stevin, 'Waterwicht', p. 58; deze ontbreekt in de eerste uitgave van 1612, p. 14-16.]

p. 99
zonder ook maar enigszins schuin te gaan staan, vooral wanneer de hellingen van het omvattende vat langzaam gaan, en met een aanmerkelijke tussentijd tussen de ene en de andere, zoals die van een groot schip tenslotte zijn. Maar UEd. kunt wel voor vaststaand aannenem, dat wanneer men zich begint toe te leggen op het in praktijk brengen van dergelijke werkingen, het niet zal ontbreken aan mensen die zo handig zijn, dat ze mettertijd eraan gewend zullen raken met deze werkingen om te gaan zonder andere kunstige voorbereidingen.
Ik heb al eens volgens dit principe voor gebruik op onze galeien een soort kap gemaakt in de vorm van een helm [celata](1), en als de waarnemer die op het hoofd hield, met eraan vastgemaakt een Telescoop die zo was ingesteld, dat hij altijd keek naar hetzelfde punt, als waarnaar zijn andere vrije oog de blik richtte, dan bevond het object dat hij met het vrije oog bekeek zich zonder meer voor het andere in de Telescoop.
Een dergelijk toestel zou kunnen worden samengesteld dat niet alleen op het hoofd zit, maar onbeweeglijk wordt vastgezet op de schouders en de borst van de waarnemer, en waaraan een Telescoop is vastgemaakt van de benodigde grootte om de kleine sterretjes bij Jupiter goed te onderscheiden; en deze moet zijn aangepast aan één van zijn ogen, waarmee hij het object wil aantreffen dat gezien wordt met zijn andere vrije oog; zodat hij door gewoon de blik te richten op de planeet Jupiter, deze met het andere oog in de Telescoop zal vinden, en bijgevolg zal hij de sterretjes zien die er dichtbij zijn.
  Wat betreft het tweede punt, dat is een Telescoop te vinden die doeltreffender is dan die daar worden gemaakt, het lijkt me dat ik een andere keer heb geschreven, dat het vermogen van die welke ik heb gebruikt zodanig is, dat hij ten eerste de schijf van Jupiter niet borstelig [<] toont, maar heel scherp begrensd, niet minder dan het blote oog de rand van de Maan ziet; en zo begrensd toont hij ook de Satellieten daarvan, en van een zodanige grootte, dat vaste sterren van de tweede grootte zich aan het blote oog niet groter en duidelijker vertonen.
En bovendien, bij het volgen van de beweging van Jupiter met de Telescoop zijn deze Satellieten 's avonds eerder te zien, en 's ochtends later, dan het verschijnen of verdwijnen van de vaste sterren. En dezelfde Jupiter, met dezelfde Telescoop gevolgd, is de hele dag te zien, zoals ook Venus en de andere Planeten, en een aantal vaste sterren. En hier kunnen UEd. en de heer Hortensius oordelen, hoe onmetelijk het voordeel is, dat dit verbazende instrument brengt voor de astronomische wetenschap. Ik zal niet nalaten de glazen aan UEd. te sturen en misschien zullen ze bij deze brief komen, indien tenminste

(1)  Cfr. nni. 1260 [juni 1617: Livorno, galei], 1290, 1305 [febr. 1618: 'celatone'], 1324.  [Bovendien: XX, Indice, celata; replica: 'Celatone'.]

p. 100
mijn vakman(1), die eraan werkt, de gelegenheid heeft er een voor me te maken. En dit zeg ik, omdat mijn heer de serene Groothertog, zeer aangetrokken door zulke instrumenten, deze man van mij voortdurend in zijn nabijheid houdt, hem altijd met zich meenemend naar alle landen en steden, waarheen zijne hoogheid zich verplaatst. Zodat ze niet gaan twijfelen aan de manier van maken en het succes van zulke toestellen.
  Ik kom nu bij de tweede kunstgreep om de punctualiteit van astronomische waarnemingen tot in het oneindige te doen toenemen. Ik heb het over mijn tijdmeter, die een zo grote en zodanige precisie heeft, dat ze ons niet alleen het exacte aantal uren, minuten en seconden zal geven, maar ook zestigste delen van seconden, als de frequentie ervan door ons te tellen zou zijn. En de juistheid is zodanig, dat wanneer twee, vier of zes van zulke instrumenten gemaakt worden, ze onderling zo juist zullen lopen, dat het verschil van de ene met de andere nog geen polsslag zal zijn, niet alleen in een uur, maar ook in een dag, en zelfs in een maand. En de grondslag van zo'n constructie haal ik uit een bewonderenswaardige propositie, die ik bewijs in mijn boek Over beweging*) dat nu onder de pers is bij de heren Elsevier te Leiden; en de propositie is als volgt:
Als in een cirkel loodrecht op de horizon vanuit het raakpunt de loodlijn wordt opgericht, die bijgevolg een middellijn van de cirkel zal zijn, en als vanuit het snijpunt, oftewel het bovenste uiteinde van de middellijn, zoveel koorden worden getrokken als men wil, en men stelt zich voor dat daarover voorwerpen dalen, als over hellende vlakken, dan zullen de tijden waarin ze over deze koorden gaan, en over de diameter zelf, alle gelijk zijn. Zodat bijvoorbeeld, als vanaf het onderste contactpunt tot aan de omtrek worden getrokken de koorden van 1, 4, 10, 30, 50, 100, 160 graden, het voorwerp over zo'n helling en lengte bij alle in gelijke tijden zal dalen, en ook nog over de hele loodrechte diameter.
En dit gebeurt ook bij de gedeelten van de omtrekken van de twee laagste kwadranten, waarbij als er goten zouden zijn, waarin een zware bol zou dalen, deze in evenveel tijd de hele omtrek van het hele kwadrant zal afleggen, als wanneer hij zou beginnen te bewegen op 60, 40, 20, 10, 4, 2, of een enkele graad vanaf het onderste contactpunt°). Iets dat werkelijk heel wonderlijk is, en waarvan iedereen zich kan overtuigen door aan een in de hoogte vastgebonden draad een bolletje op te hangen, van lood of een ander zwaar materiaal, en dit uit de loodrechte stand te halen totdat het over een kwart cirkel gestegen is;

(1)  Ippolito Francini.
[ *)  Discorsi e dimostrazioni matematiche, Leiden 1638, p. 180Engl. 1914.]
[ °)  Dit is niet geheel juist, zie Tautochrone curve.]

p. 101
als het dan is losgelaten zal te zien zijn dat het heen en weer gaat en heel veel slingeringen maakt, eerst grote, die dan voortdurend kleiner worden, totdat het geen grotere uitwijking meer heeft dan een enkele graad, aan de ene en de andere kant van de loodrechte stand; en terwijl het steeds langs dezelfde omtrek gaat zal te zien zijn dat de grote, middelmatige, kleine en kleinste slingeringen steeds met gelijke tijden worden gemaakt.
En indien u nog zekerder ondervinding wilt hebben: hang twee gelijke bolletjes op aan twee draden van gelijke lengte, en als het ene ervan over een heel grote boog van 80 of meer graden verwijderd is van de loodlijn, en het andere over slechts twee of drie graden, en ze worden losgelaten, laat dan iemand de slingeringen van de ene slinger tellen, en iemand anders de slingeringen van de andere slinger, dan zal steevast bevonden worden dat de één er bijvoorbeeld honderd telt van de grote, wanneer de ander er precies honderd van de kleinste zal hebben geteld.*)
  Aan dit heel ware en vaste principe ontleen ik de constructie van mijn tijdteller, waarbij ik niet een gewicht gebruik dat aan een draad hangt, maar een slinger van een stevig en zwaar materiaal, zoals messing of koper; en deze slinger maak ik in de vorm van een cirkelsector van twaalf of vijftien graden, met een halve diameter van twee of drie palm, en hoe groter hij is, met des te minder moeite zal hij dienst kunnen doen. Zo'n sector maak ik dikker bij de halve diameter in het midden, en geleidelijk dunner naar de buitenste zijden, zodat ik maak dat hij eindigt in een vrij scherpe lijn, om zoveel mogelijk de weerstand van de lucht te vermijden, de enige die hem gaat vertragen.
Deze sector is doorboord bij het middelpunt, waar een ijzeren staafje doorheen gaat in zo'n vorm als waarop de unster draait: dit staafje eindigt aan de onderkant in een hoek, en wordt geplaatst op twee steunen van brons, opdat ze minder slijten door het langdurig bewegen van de sector. Als deze sector over veel graden uit de loodrechte stand wordt gehaald zal hij (wanneer hij goed in evenwicht is), voordat hij stopt heen en weer gaan met een heel groot aantal slingeringen, en om ze te kunnen laten voortduren naar behoefte, zal het goed zijn als degene die aanwezig is er op tijd een flinke duw aan geeft, hem weer terugbrengend naar wijde slingeringen.
En als eenmaal met veel geduld het tellen is gedaan van de slingeringen die worden gemaakt in een natuurlijke dag, gemeten met de omwenteling van een vaste ster, zal het aantal slingeringen bekend zijn van een uur, een minuut en een nog kleiner deel. Verder, als deze eerste ondervinding is opgedaan met een slinger van willekeurige lengte, kan men deze ook vergroten

[ *)  Galilei Galilei, L'usage du quadran ou De l'horloge physique universel, Paris 1639, p. 7: "de duur van elke heen- en teruggang kan in de praktijk gelijk worden genoemd" (fig.); en op p. 9: een slinger van 3½ voet gaat 30 keer heen en weer per minuut, het verschil bij grote en kleine uitwijking is nog geen 2 seconden.]

p. 102
of verkleinen, zodat elke slingering de tijd van een seconde bedraagt; daar de lengten van zulke slingers zich verhouden als de verdubbelde verhouding van de tijden, zals bijvoorbeeld:
Gesteld dat een slinger met een lengte van vier palm in een gegeven tijd duizend slingeringen maakt, wanneer we de lengte zouden willen hebben van een andere slinger, die in dezelfde tijd het dubbele aantal slingeringen maakt, dan moet de lengte van de slinger het vierde deel zijn van de lengte van de andere. En kort gezegd, zoals bij ondervinding te zien is, het aantal slingeringen van slingers met ongelijke lengten, is [omgekeerd evenredig met] de wortel uit deze lengte.
  Om verder verveling te vermijden van degene die voortdurend zou moeten helpen bij het tellen van de slingeringen, is hier een vrij handige voorziening op de volgende manier. Namelijk door te maken dat bij het midden van de omtrek van de sector een heel klein en dun stiftje naar buiten uitsteekt, dat in het voorbijgaan stoot tegen een stijf haartje ['setola'], aan één kant vastgemaakt. Ik heb dit haartje geplaatst boven de tanden van een heel licht rad, zo licht als een kaart, dat in een horizontaal vlak dichtbij de slinger gezet moet worden, en dat rondom tanden heeft zoals die van een zaag, namelijk met één van de zijden haaks op het vlak van het rad, en de andere schuin hellend. Dit dient voor het volgende: bij het stoten van het haartje tegen de loodrechte zijde van de tand, moet het deze bewegen, maar bij de terugkeer daarna moet hetzelfde haartje, boven de schuine zijde van de tand, deze niet de andere kant op bewegen, maar er langs glijden en dan terugvallen aan de voet van de volgende tand.
En daarom zal het rad bij het voorbijkomen van de slinger bewegen over de afstand van één van zijn tanden, maar bij de terugkeer van deze slinger zal het helemaal niet bewegen; zodat zijn rondgaande beweging daardoor steeds in dezelfde richting zal uitvallen, en als de tanden genummerd zijn zal naar wens te zien zijn het aantal voorbij­gekomen tanden, en bijgevolg het aantal slingeringen en verstreken tijdsdeeltjes. Om het middelpunt van dit eerste rad kan nog een ander rad worden aangepast met een klein aantal tanden, dat raakt aan een ander groter tandrad, uit de beweging waarvan we het aantal hele omwentelingen van het eerste rad kunnen opmaken, door het aantal tanden op zo'n manier te verdelen, dat bijvoorbeeld wanneer het tweede rad één omwenteling heeft gemaakt, het eerste er 20, 30 of 40 heeft gegeven, of zoveel meer als men zou willen*). Maar dit te kennen te geven

slinger tijdmeter[ *)  Een veronderstelde vorm van deze tijdteller staat in The Republic of Letters, vol. 4 (1835), 'The life of Galileo', p. 82 (met stukjes uit deze brief vertaald): de cirkelsector als slinger rechts, ook apart, daarnaast een hangende 'rod' (? voor 'setola'), die wordt aangestoten door een stift onderaan de slinger, en die een horizontaal tandrad aandrijft; maar de tanden staan niet loodrecht op het rad (kroonrad, zie bij Verge escapement) en de tandwielen lijken veel te groot t.o.v. de slinger.
Later ontwerp: Galileo's escapement.]

p. 103
aan U, heren, die heel uitnemende en vindingrijke mensen hebt in het maken van uurwerken en andere bewonderenswaardige toestellen, is een overbodige zaak, omdat deze zelfde mensen op dit nieuwe fundament van het weten dat de slinger, over grote of kleine afstanden bewegend, zijn slingeringen heel gelijk maakt, meer subtiele gevolgen zullen vinden dan ik me kan voorstellen.
En terwijl de fout van uurwerken voornamelijk erin bestaat, dat er tot nu toe geen zo kon worden gemaakt dat we de tijd van het uurwerk aflezen, met een zo goede instelling dat het zijn trillingen gelijk maakt; bevat deze heel eenvoudige slinger van mij, niet onderhevig aan enige verandering, de manier om de tijdmeting steeds heel gelijk te houden. Nu begrijpt UEd. wel, samen met de heer Hortensius, hoedanig en hoe groot het voordeel is voor astronomische waarnemingen, waarbij het niet nodig is het uurwerk voortdurend te laten lopen, maar het volstaat per uur te tellen vanaf het middaguur, ofwel vanaf zonsondergang, om de kleinste tijdsdelen te weten tot aan een eclips, conjunctie of ander verschijnsel van de bewegingen aan de hemel.
  Wat betreft de Tabellen van de bewegingen der Satellieten van Jupiter, en de manier die ik heb aangehouden om de Efemeriden te berekenen en te maken, daar kan ik nu niet aan voldoen, gezien het feit dat ik zozeer gehinderd word door een ontsteking aan mijn rechteroog, dat deze mij tot mijn grote verdriet belet ook maar een enkel woord te kunnen schrijven of lezen. En terwijl het ter wille van de heer Hortensius, om de grondslagen van zulke bewegingen vast te stellen, voor mij nodig is de huidige standen weer te zien, om hun gemiddelde bewegingen te kunnen herstellen, en bovendien hiertoe een groot aantal waarnemingen na te gaan, in vele jaren voortdurend door mij gedaan*); nu ik helemaal niet over mijn gezichtsvermogen kan beschikken ben ik gedwongen te wachten op wat mijn ongeluk mij zal brengen, dat misschien vele dagen niet zal overgaan.
  Wat betreft het gedeelte dat de zeergeleerde en uitstekende heer Hortensius mij noemt [<], namelijk dat men kan beginnen mijn uitvinding aan land in praktijk te brengen, om kaarten te herstellen, en met de grootste nauwkeurigheid de lengten vast te stellen van eilanden, havens en andere vaste plaatsen: hierbij zijn geen Tabellen of andere Efemeriden nodig, maar worden twee waarnemers gezocht, één die blijft bij de eerste meridiaan, welke die van Amsterdam kan zijn, en een andere die van plaats tot plaats gaat en in drie, vier of zes nachten waarnemingen doet van de conjuncties, uittredes en andere verschijningsvormen, nauwkeurig de tijd opnemend die verstrijkt tussen het middaguur ter plaatse

[ *)  Galilei noemt een andere manier, met het 'Jovilabium', in de brief aan Diodati van 16 juli 1637.]

p. 104
en de aanvang van zulke verschijningsvormen; als die dan worden opgestuurd en vergeleken met dezelfde gebeurtenissen en waarnemingen, zullen ze het verschil geven van de meridianen, dat wil zeggen de gezochte lengte.
Het zal dus boven elke andere zaak goed zijn, dat de Illustere en Machtige Staten de opdracht geven, dat in Amsterdam een observatorium wordt toegewezen en ingericht met de benodigde instrumenten om voortdurende waarnemingen te doen, en dat voor dit ambt iemand wordt gekozen die bedreven is in de astronomische wetenschap, nauwgezet en geduldig, zoals ik gedurende vele jaren ben geweest, om te vinden wat ik met een inspanning als van een ware Atlas heb verkregen.
  Voor zo'n functie ontbreekt het in uw gebieden niet aan de juiste mensen, zoals ik weet. Toch denk ik, door wat ik heb kunnen doorgronden van de bekwaamheid van de heer Hortensius, dat hij niet alleen zeer geschikt zal zijn voor deze taak, maar zonder gelijke, of tenminste zonder voor iemand onder te doen. Wanneer u het dus deze heer niet weigert zich op de onderneming toe te leggen, zal ik hem alles zenden wat resteert om elk bedenksel van mij volkomen en openlijk te onthullen aan de Illustere en Machtige Heren. En omdat hetgene dat ik hierna wil toevoegen, het voornaamste punt is van deze hele onderneming, zal ik niet ophouden met antwoorden, hoewel ik er al rijkelijk veel over heb geschreven.
  UEd. zult het dus moeten verdragen dat ik antwoord, dat niet alleen grote ondernemingen en kunsten in het begin onaanzienlijk zijn geweest, en het nodig hadden dat de vindingrijkheid en het voortdurend ermee bezig zijn van scherpzinnige talenten, de eerste schijnbare moeilijkheden mettertijd te boven zullen komen; maar ditzelfde is gebeurd bij de minste en gewone kunsten. Ik wil hiermee zeggen, dat terwijl ik niet heb kunnen vergelijken met een al gestabiliseerde en geperfectioneerde kunst, aangezien ik geen zeeman ben geweest, en ook niet onderzoeker van ver verwijderde plaatsen, het toch nodig is dat de Illustere en Machtige Heren afgaan op het oordeel van intelligente personen, en als ze het gewenste doel willen bereiken, bevelen dat er een begin gemaakt wordt met een zo grote onderneming, zonder die te onderbreken of te laten vertragen door moeilijkheden die zich in het begin zouden kunnen voordoen, daar ze alle overkomen zullen worden, en er zich geen kunnen voordoen zoals de veel grotere die de menselijke vlijt niet te boven is gekomen.
  Ik heb de keuze gemaakt mijn vondst aan te bieden aan uw Illustere en Machtige Heren, liever dan aan een of andere absolute Vorst, om de volgende reden: wanneer de Vorst alleen niet in staat is dit hele plan te begrijpen, zoals bijna altijd het geval is, en moet afgaan

p. 105
op de raad van anderen, heel dikwijls met niet veel begrip, veroorzaakt die neiging, die zich maar zelden losmaakt van het menselijk verstand, namelijk niet met welgevallen anderen te zien prijzen boven zichzelf, dat de Vorst door een slecht advies het aanbod afwijst; en de aanbieder krijgt in plaats van een prijs en van dank slechts last en verachting. Maar in een Republiek, waar de besluiten afhangen van de beraadslagingen van velen, kan een klein aantal, en ook een enkeling van de Machtigen, met enig begrip van de voorgestelde materie, de andere Heren de moed geven hun toestemming te verlenen, en mee te werken aan het op touw zetten van ondernemingen.
Deze hulp heb ik verwacht van de gunst en van het gezag van UEd.; en wanneer het gebeurt dat door uw advies de onderneming ter hand genomen wordt, zal ik me er heel tevreden over voelen, ofschoon mijn hoge leeftijd me niet de hoop laat te kunnen zien dat mijn studies en mijn inspanningen de vrucht hebben voortgebracht en doen rijpen, die er wat mij betreft is om aan het menselijk geslacht ten goede te komen in deze twee heel grote en edele kunsten, de Zeevaartkunde en de Sterrenkunde.
  Ik heb UEd. op overstelpende wijze bezig gehouden; ik verzoek u mij te verontschuldigen, en alles wat ik schrijf mee te delen aan de heer Hortensius en aan de heer Blaeu, als derde van de heren Commissarissen gekozen, en hen van mijn kant respectvol te groeten; terwijl ik me ootmoedig buig voor UEd., en tot God bid dat hij u met alle geluk overlaadt.





M. Hortensius aan Elia Diodati
22 juni 1637

Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3507, p. 119

Amsterdam, 22 juni 1637.
  Ziehier voor u, weledele heer, een bundeltje brieven, waaruit u met zekerheid kunt opmaken welke status de zaak van de weledele Galilei heeft. U krijgt een brief van de weledele Reael aan de illustere

p. 120
Grotius*), waarin hij alles wat gedaan en volvoerd is uitgebreid uiteenzet, en tegelijk de oorzaak van onze zo grote traagheid; u krijgt ook van dezelfde Reael een nieuwe brief aan de weledele Galilei, met een afschrift in het Nederlands en in het Italiaans van het laatste besluit van de Illustere Heren Staten(1); u zult er in het bijzonder zorg voor dragen dat deze zo snel een veilig mogelijk in handen van de weledele heer komen; de weledele Reael denkt namelijk, dat een vorige brief(1) verloren is gegaan, omdat die weledele oude heer hem nog niet heeft geantwoord; en daarom zal hij deze zelfde ook naar Venetië sturen, om langs deze dubbele weg zekerder aan diens wens te voldoen. Die van mij aan hem heb ik aan het bundeltje van de heer Reael toegevoegd, omdat ik denk dat die weg via Venetië korter is dan langs uw stad.
Maar ik zie toch dat er aan deze briefwisseling het ene na het andere uitstel is verbonden; zodat ik alleen maar kan instemmen met uw wens, waarbij u verlangt dat mij vergund wordt naar de weledele heer te gaan en in tegenwoordigheid alle zaken te bespreken. Ik zou zo'n reis allerminst weigeren, als deze in opdracht van de Illustere Heren Staten kon worden ondernomen; maar ik zie niet op welke manier zowel hunne Hoogheden, als de edelachtbare Burgemeesters van Amsterdam, van wie ik afhankelijk ben, makkelijk zover gebracht kunnen worden. Als de illustere Grotius hiervoor een goed woord wil doen, en de heer Reael zou beginnen de steen te wentelen, zou er misschien iets verkregen kunnen worden. Ik zal tenminste niet ophouden het te proberen, daar het onbetwistbaar is, dat ik in aanwezigheid van de weledele heer in één dag meer zou kunnen bespreken, dan met het bezorgd en moeizaam schrijven van brieven binnen een maand, en zelfs binnen een jaar.
  Onlangs is, tot mijn grote verdriet, mijn zeergeleerde Beeckman overleden, een van de vorige Commissarissen; hoeveel de wiskundige wetenschappen, en ook deze zaak van Galilei zelf, met deze man verliezen, is niet in woorden uit te spreken. Maakt u dit alstublieft bij gelegenheid bekend aan onze Gassendi.
Bind de weledele Galilei met stalen banden van genegenheid aan mij, omdat hij nooit een trouwere vriend zal vinden.

[ *)  Er is een brief van Grotius aan Reael, 20 sept. 1636; een antwoord is niet gevonden.]
(1)  Cfr. no. 3506 [Reael aan Galilei, 22 juni 1637, in het Italiaans, evenals de bijlagen: Resoluties van 11 nov. 1636 en 25 april 1637 (Ned.), en brief van Stat.-Gen. aan Galilei, 25 april 1637, op p. 66 in het Frans].
(2)  Cfr. no. 3441 [Reael aan Galilei, 3 maart 1637].





M. Hortensius aan Elia Diodati
5 september 1637

Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3554, p. 178

Amsterdam, 5 september 1637.
  Heel dikwijls heb ik al betuigd, weledele en excellente heer, dat het in het geheel niet aan mij ligt, dat de zaak van de heer Galilei niet verder komt; en zo treft mij ook nu geen schuld, dat er zo lange tijd niet geantwoord is op uw brief en die van de heer Galilei. De weledele Reael heeft de hele periode van de hondsdagen bij vergaderingen in Den Haag doorgebracht, met de hoogste en moeilijkste aangelegenheden van de Republiek; zelfs toen hij vandaar naar huis was teruggekeerd, kon hij zich wegens huiselijke en andere belemmeringen niet voldoende vrijmaken om terug te schrijven. En ik wilde niet als enige terugschrijven, voordat hij een antwoord zou hebben gegeven aan de illustere Grotius, om enige redenen die niet onbelangrijk geacht konden worden. En u moet weten, meneer, dat deze zaak (zoals ook elke andere), met zoveel hoofden en zoveel zinnen, in deze Republiek niet zo makkelijk of snel kan worden afgehandeld als het onderwerp wel lijkt te vereisen.
Over mijn reis is tot dusver nog niets behandeld, en misschien zal er niets behandeld worden, daar ik zie dat de weledele Reael er helemaal geen hoop op heeft: hij zegt, dat hij niet weet op welke manier hij dit van de Illustere Staten of van onze Magistraat gedaan zou kunnen krijgen; en dit zou hij ook al aan de illustere Grotius hebben laten weten, als niet een ander ongeluk, namelijk de dood van zijn dochtertje aan de pest, hem in de grootste verwarring, wegens zijn zwangere echtgenote en andere ongemakkelijke omstandigheden, van huis had verdreven. Eergisteren is het gebeurd, en toen ik hem gisteren uw brief overhandigde, had hij niet de moed of de gelegenheid die te lezen of aan u en de illustere Grotius te antwoorden. Zodra deze storm wat bedaard zal zijn, zal ik erop aandringen dat hij aan uw wensen voldoet.
  U vraagt naar wat ik vind van wat in de brief*) van de weledele Galilei staat. Wat moet ik zeggen, waarde Diodati? Ik vrees, dat alles op zee zo zal gaan, zoals het door de weledele heer wordt voorgesteld.

[ *)  No. 3496 (5 juni 1637) aan Reael, ook voor Hortensius; zie hierboven.]

p. 179
Bij een waarneming van de satellieten van Jupiter wordt uiterste rust van de instrumenten vereist; en of het toestel, waarin hij meent dat de waarnemer geplaatst moet worden, die zal leveren, betwijfel ik zeer, daar de beweging van de hoge zee heel variabel en onbestendig wordt bevonden, en deze het schip niet met een eenparige beweging, maar al schuddend en draaiend voortstuwt.
Ik denk niet dat de tijdmeter, die hij voorstelt, op zee te gebruiken is, of een bepaald voordeel kan opleveren. Want al nemen we aan dat de beweging eenparig en constant is, omdat toch een ander onbeweeglijk iets nodig is waarop deze draait, kan het niet anders dan dat de beweging ervan enigszins varieert, als hij bij de waarnemer in het toestel geplaatst wordt, wegens de voortdurende beweging van het schip die soms, terwijl het toestel stilstaat in de evenwichtsstand, de beweging van van de tijdmeter tegenwerkt of helpt.
Bovendien denk ik dat het gebruik ervan aan land niet geheel feilloos is, als hij niet vrij hangt en de slingeringen ervan niet bij voortdurend kijken geteld worden. Want indien, om deze vervelende bezigheid te vermijden, een tandwiel gebruikt wordt en een stijf haartje dat door de tijdmeter opzij wordt gestoten, lijkt te moeten worden toegegeven dat het haartje meer of minder weerstand biedt aan de slingeringen, naar gelang ze langzaam of snel zijn, zodat het de beweging, die bij vrij en eenvoudig slingeren eenvormig en constant is, wel wat verstoort en ongelijk maakt.
Bij telescopen vind ik niet meer zo'n grote moeilijkheid, en ik verwacht van de uitvinder een heldere uitleg van die, welke hij heeft gebruikt; aangezien ik begrijp dat mijn brief, die ik via een vriend in Venetië aan hem had doen toekomen(1), veilig in zijn handen terecht is gekomen(2).
  Zeker betreur ik oprecht het ongeluk van de goede oude heer, en ik vrees dat hij geheel zal moeten missen wat hij zo vele jaren heeft waargenomen aan de beweging van de satellieten van Jupiter. Maar wat kan ik doen? Ik zal hopen op een betere afloop, die ik hem van harte toewens; doch als hem iets anders overkomt, moet ik het geduldig verdragen, zij het met de grootste droefheid (zoals bij het noodzakelijke passend is).
Och, had hij maar de tabellen van de bewegingen van de Jupitersatellieten vóór al het andere gestuurd! Dan zouden we niet zo vastzitten. Want wat u vreest, dat er later bij deze zo belangrijke zaak iets overblijft, door ons onverschillig verwaarloosd, dat ons te laat zal spijten, is zonder reden; mij zal namelijk nooit enige verwaarlozing kunnen worden aangerekend, wat mijn aandeel betreft heb ik de zaak steeds bevorderd, en dat zal ik in de toekomst ook doen. En dat niet alles volgens uw wens gaat, heeft andere oorzaken, die ik nu niet opschrijf.
  Groet namens mij (alstublieft) de illustere Grotius, en bied al mijn diensten aan zijne excellentie aan; en u wens ik van harte gezondheid en vreugde toe.

(1)  Cfr. no. 3507, lin. 9-11; no. 3531, lin. 2-4.
(2)  Cfr. no. 3543, lin. 3.





M. Hortensius aan [Constantijn Huygens?] *)
1 oktober 1637

De vero telescopio inventore (1655) lib. 2, p. 53

AMPLISSIME  DOMINE.   Bekijkt u alstublieft aan de hand van een brief van de heer Galilei°), hoe noodzakleijk het is dat ik zelf naar hem toega en met hem in tegenwoordigheid spreek, om deze onvergelijkelijke zaak te bevorderen. Ik heb de vervolmaking van zijn uitvinding met ingehouden adem gelezen en ik heb me verbaasd; een zo volmaakte Telescoop als Galilei belooft is tot nu toe niet gezien, noch is erover gehoord. Deze alleen verdient het ook al dat ik zo spoedig mogelijk naar Italië ga. Hiermee zal namelijk niet alleen toegankelijk gemaakt worden de kennis van de lengte voor degenen die de Oceaan bevaren, maar ook een grote vervolmaking in de Geografische en Astronomische disciplines.
  U ziet ook dat de eerbiedwaardige oude heer overeenkomstig zijn ouderdom niet voldoende in staat is, zijn waarnemingen weer te verzamelen, veel in aantal en toch noodzakelijk en zeer nuttig. En ach, als dit maar met mijn hulp vóór de dood van Galilei kan worden gedaan. Deze gelegenheid die ons wordt gegeven belooft iets groots en schitterends en zal dit leveren, ook als ze niets zal bijdragen tot voordeel van de zeevaart. Ik beveel u ten zeerste aan het openbare nut voor de zaak van de letteren en de lof van het nageslacht, en mijzelf; opdat ik onder de bevorderaars van de zo bewonderenswaardige zaak niet als laatste en niet zonder roem wordt opgenomen.
  Afgegeven te Amsterdam op 1 oktober 1637.
  Was ondertekend: Martinus Hortensius.

*)  Aan Elia Diodati volgens Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3568, p. 189, maar het "ons wordt gegeven" maakt een landgenoot waarschijnljker; aan Diodati zou hij waarschijnlijk niet geschreven hebben "Galilaeus" maar "D. Galilaeus" of "Nob. Galilaeus"; en bovendien is de aanhef gelijk aan die in twee volgende brieven aan Const. Huygens.
°)  Waarschijnlijk de lange brief van Galilei aan Reael (en aan Hortensius), 5 juni 1637; zie ook de brief van Galilei aan Diodati van 16 juli 1637 en die van Galilei aan Reael, 22 aug. 1637 (XVII, p. 174), waarin Galilei een telescoop van hemzelf belooft.





M. Hortensius aan Constantijn Huygens *)
10 oktober 1637

De vero telescopio inventore (1655) lib. 2, p. 56

AMPLISSIME  DOMINE.   Ik heb een brief ontvangen uit Parijs, die mij ervan in kennis stelt dat de heer Gassendi naar Italië wil gaan, om Galilei te bezoeken. Die Gassendi is (zoals u weet) een voortreffelijke Mathematicus en goed bekend met mij, woont in de Provence, en is in alle studies heel druk bezig, met een heel goede naam, nu al vele jaren uitblinkend door Astronomische waarnemingen en zijn vermogen het beste oordeel te geven.
Hoe wenselijk zal het voor mij zijn Galilei zelf te kunnen spreken over zo belangrijke en heel nuttige zaken! Bevordert u alstublieft, mijn Heer, deze eer voor onze eeuw en zelfs voor u, die onder de Mecenassen van studies en Bevorderaars van deze wetenschap van de hemel deze dingen als eerste onder de voorname mensen van de Uitvinder zult vernemen. Het ga u goed.
Afgegeven te Amsterdam op 10 oktober 1637.  Was getekend Martinus Hortensius.

*)  Aan Const. Huygens volgens Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937), p. 196.





Elia Diodati aan M. Hortensius
10 oktober 1637

Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937) no. 3574, p. 195

  Er is nauwelijks iets, als u er goed op let, voortreffelijke heer, waardoor uit mijn brief enig argument aan u wordt verschaft, om met recht te kunnen verlangen dat ik met ongeduld uw lange uitstel bij het terugschrijven, meer dan redelijk was, zou hebben verdragen. Maar met achterstelling van deze klachten, die allerminst passen bij onze briefwisseling, begonnen ten behoeve van het algemeen belang bij de zaak van de heer Galilei over lengtevinding, en terwijl we deze liever vriendschappelijk en ijverig voortzetten, zoals de zaak vereist, vraag ik u datgene wat u nu te doen staat in ernst ter hand te nemen, en ervoor zorg te dragen dat u beantwoordt aan zijn terechte verwachting van uw oprechtheid en betuigde belangstelling voor hem en de gemeenschappelijke zaak.
  Uw mening over de tijdmeter en over het gebruik van de telescoop op een dobberend schip (vier maanden geleden door hem aan u bekend gemaakt), die u in uw laatste brief aan mij hebt te kennen gegeven(1) berust slechts op een waarschijnlijk vermoeden, en niet op zekere en duidelijk gebleken kennis. Daarom is ze voor de waarheid ervan, die door de ondervinding zelf bewezen moet worden, niet iets dat vooraf een zodanige beslissing kan geven, dat zijn vondsten bij deze twee hoofdstukken, aan u geopenbaard, om de genoemde reden door u verworpen kunnen of moeten worden. Ja zelfs zouden die (als ze door u goed begrepen zijn) veeleer — overeenkomstig het belang van de voorgenomen zaak, met een zorgvuldige opgebouwd werk en na de volgens zijn voorschrift vereiste toestellen te hebben opgericht om die op de proef te stellen — met aandacht door u moeten worden overwogen en nauwkeurig onderzocht.
En als er iets in te kort schiet, zou te wensen zijn dat het vlijtig wordt aangevuld, en dat daarvoor met het uitloven van prijzen de hulp van uitstekende vaklieden wordt ingeroepen, en dat verder niets, dat kan leiden tot het bevorderen en volmaken van de zaak, door u wordt nagelaten, om twee redenen vooral: namelijk, dat deze methode om de lengte te vinden met de Mediceïsche Sterretjes, door hem gevonden, ontwijfelbaar waar en zeker is; vervolgens ook, omdat hij in de natuur der dingen uniek en ongeëvenaard is, zonder enige uitzondering, en omdat in de toekomst bij deze zaak tevergeefs hulp te verwachten is van mensen elders.
Waarom zou u zich dus nu niet met vertrouwen toeleggen op de laatste vervolmaking ervan, en de beschikbaarheid van een zo groot en zozeer verlangd voordeel voor het nageslacht vóór laten gaan, aangezien er zo weinig reden voor u is te wanhopen, vooral over het succes ervan, dat u veeleer een vaste hoop daarop moet opvatten? Geen enkele arbeid is immers tot nu toe voor het vernuft van de mens zonder gevolg gebleven in menselijke zaken, hoe moeilijk ook, zolang deze maar vastberaden en volhardend was. Dit wordt onomstotelijk bewezen door alle kunsten en wetenschappen, die in hun eerste ruwe vorm naar voren gebracht meestal als onmogelijk zijn beoordeeld, later evenwel, zodra ze verfijnd waren, voor ieders begrip gemakkelijk en voor gemeenschappelijk gebruik geschikt zijn gebleken. En dat dit ook bij

(1)  Cfr. no. 3568 [1 okt. (?). Dit zal moeten zijn no. 3554, 5 sept. 1637].

p. 196
deze uitvinding zal gebeuren, is met de grootste zekerheid te verwachten. Nadat ze bekend is geworden zullen de mensen immers niet ophouden, totdat ze zich het gebruik ervan eigen gemaakt hebben; want ze is van te groot belang voor het algemeen welzijn dan dat verwacht kan worden dat ze, na eenmaal te zijn ontdekt en goed bevonden, later als te verwaarlozen door hen achteloos weer zal worden overgeleverd aan het eeuwig duister.
De eer en het voorrecht van de voorrang, die u nu bezit, het is aan u om deze, na het spoedig ten uitvoer brengen en vervolmaken van de zaak, in goede staat te houden, met eeuwige roem voor de Illustere Staten (onder wier auspiciën de zaak nu door u wordt behandeld) en onsterfelijke faam voor uw naam. En als u dit zult veronachtzamen kan er geenszins aan getwijfeld worden, dat deze door de aard van de zaak noodzakelijker­wijze in de toekomst aan u ontnomen zal worden. Van deze mening is ook de illustere heer Grotius.
  Het ga u goed, en breng mijn hartelijke groeten over aan de weledele heer Reael (na mijn brief(1) aan hem, drie weken geleden aan u gestuurd, blijft mij niets over om aan hem zelf te schrijven).

(1)  Cfr. no. 3361 [eind sept. 1636: een jaar en drie weken geleden].





Elia Diodati aan M. Hortensius
21 november 1637

Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937), no. 3603, p. 222 *)

Clarissimo Viro Dn. Martino Hortensio,
Matheseos in Ill.ri Collegio Amstelodamensi Professori,
Helius Donatus S. P. D.
    Clarissime Vir,
  Twee brieven heb ik van u ontvangen, voortreffelijke heer, en toen de laatste mij verwittigde van het overlijden van de welbekende Reael, hield ik op met lezen, door geweldige droefheid verdoofd, de toestand van uw gemenebest overwegend, en het verlies voor onze zaak van Galilei bij de dood van deze man. Hieruit komt voor ons zeker een ernstige waarschuwing voort, als we er goed de aandacht op vestigen (naast het gevoel van gemis bij het onverwachte ongeluk); dat namelijk een dergelijke gebeurtenis, maar veel meer voor de hand liggend, en elk moment te vrezen bij onze goede en afgeleefde oude man, met afbreking van alle uitstel, dat tot dusver meer dan te lang geduurd heeft (wat u ook zelf nu uit eigen beweging erkent) door ons werkzaam en bezorgd voorop gesteld moet worden.
En daarom, nu ik zie dat bij u de nuttigheid, ja zelfs de noodzaak, van een bezoek aan hem en overleg met hem geheel en al is vastgesteld, blijft over de zorg dat u daarvan blijk geeft, en tegelijk van het onvergelijkelijke belang van de ondernomen zaak, aan de illustere Staten van Holland en de edelachtbare Burgemeesters van uw stad, door bemiddeling van de welbekende heren Boreel (1) en van Beveren (2), die u trouw bijstaan en de zaak zelf steunen; als dit gedaan is twijfelt de illustere heer Grotius er geenszins aan,

*)  Ook in De vero telescopio inventore (1655) lib. 2, p. 55.
(1)  Guilielmo Boreel.     (2)  Cornelio van Beveren.

p. 223
dat uw illustere en edelachtbare Staten en Burgemeesters uit zichzelf (zowel om tijd te winnen als om de illustere Staten-Generaal te steunen die talloze andere dringende zaken hebben) onmiddellijk over uw reis naar hem besluiten, en de daarvoor benodigde kosten, met een trots zelfvertrouwen zoals ze hebben bij belangrijke zaken, vrijgevig aan u verschaffen, die ze dan op rekening zetten van de publieke bijdragen, als voor een zaak tot nut van het algemeen van hen gevraagd.
Wat noch zonder voorbeeld (ik hoor namelijk dat dit andere keren door hen is gedaan, namelijk bij dringende gelegenheden, zoals deze is) noch, ongetwijfeld, zonder goedkeuring van de illustere Staten-Generaal, daar zij van zowel uw provincie als uw stad de autoriteit is in zaken die het gemeenschappelijk belang van alle verenigde provincies aangaan, zodat met hun mening, als de meest wijze besluiten, alle overige provincies heel gewillig instemmen. En des te meer als de zaak door hen bedachtzaam is voorzien en tot nut is gedaan, vooral in een zaak zoals deze, die de scheepvaart betreft, omdat hierin met aller overeenstemming meer dan van de andere provincies de beweegredenen van de provincie Holland, en daarvan met name van de stad Amsterdam, de voornaamste zijn.
En zo zullen, als die lange omweg, waarvoor u bang was, is afgesneden, alle in de weg liggende moeilijkheden door u worden overwonnen; en als dit in deze wintertijd door u tot stand wordt gebracht, zal er meer dan voldoende zijn gedaan, naar ik hoop. De heer Galilei namelijk herstelt langzamerhand en komt van dag tot dag op krachten, met zijn geest energie verschaffend aan het onoverwonnen lichaam; zodat gehoopt kan worden dat het zo zal zijn, dat vanaf het begin van de eerstvolgende lente een gunstige gelegenheid om de zaak goed uit te voeren voor u nog geheel aanwezig zal zijn. Breng de zaak daarom flink vooruit, en stel mij op de hoogte van het succes.
  Overigens zou ik wensen, wat ik u in een vorige brief heb aangeduid, dat u een of ander sympathievol eerbewijs had aangeboden aan onze goede oude man om medelijden te tonen voor zijn geval, in zijn brieven zo duidelijk uiteengezet. De langdurige stilte over hem wijst immers op een 'apathie', die geenszins overeenkomt met de verstandige woorden van vriendschap jegens hem die u uitspreekt, en verzwakt ongetwijfeld zijn vertrouwen, zo dikwijls door u aan hem gegeven; en pas op dat hij het vrij genieten van toekomstige gedachtenwisseling per brief over bekendmaking van die zaak niet vermindert, want alle hoop dat u hierna de zaak volbrengt hangt toch daarvan af. Pas ook op dat het tot dusver te lang uitgestelde niet verdwijnt uit al die welwillendheid, die hij naar voren had gebracht om op een geschikte tijd te betonen. Daarom, opdat wat door u op passende wijze aan hem wordt aangeboden, met vreugde door hem wordt aanvaard, is het noodzakelijk dat het zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gebracht.
Gassendi heeft, door persoonlijke zaken belet (1), de voorgenomen reis waarover ik aan u had geschreven, uitgesteld, niet wetend of en wanneer, voorzover de zaak niet is afgedaan, hij deze later nog zal ondernemen.
  In de afgelopen maand oktober heb ik op de tiende aan u geschreven (2), en acht dagen geleden heb ik via Jan van Leiden, koerier van uw land, het bundeltje van Boulliau naar u gestuurd, waarin zijn boekje De natura lucis (3) zit, door hem aan u aangeboden. Volgende week zal ik, zo God wil, schrijven aan de welbekende Huygens, en de brief die ik vanwege de tijd nu niet kan optekenen, aan u sturen om aan hem te leveren. Uw antwoord op deze brief van mij zie ik met bezorgdheid tegemoet.   Het ga u goed.
    Parisiis, 21 Novemb. 1637.

(1)  Cfr. no. 3577 [p. 197].     (2)  Cfr. no. 3574 [p. 195, 10 okt.].
(3)  Cfr. no. 3588 [p. 207].





M. Hortensius aan Constantijn Huygens *)
1 december 1637

De vero telescopio inventore (1655) lib. 2 p. 57

AMPLISSIME  DOMINE.   De brief die ik van de heer Diodati heb ontvangen zend ik u, zoals ik had beloofd; daaruit zal blijken het zeer aannemelijke herstel van de voortreffelijke Oude heer Galilei, aan wie op die ver gevorderde leeftijd vanuit de hemel genoeg krachten lijken te zijn gegeven, om die bewonderenswaardige uitvinding (die u kent) te vervolmaken. Als u door uw bemiddeling bij de edele Heren Staten-Generaal bewerkt dat ik me naar hem in Italië kan haasten, en ik de eerbiedwaardige Oude heer onder de levenden vind, verdragen zijn jaren en de onschatbare uitvinding daarna geen uitstel. Want het lot van stervelingen is onverbiddelijk. U mijnheer zult een groot deel van de roem voor de uitvinding aan uzelf kunnen toeschrijven, of tenminste ik zal het zeker heel terecht aan u toeschrijven, als u deze reis van mij bij de Illustere heren gedaan krijgt.
Ik heb mijn Betoog [Diatriba] over de wetenschap van lengtebepaling afgerond, het is helemaal klaar en ik zal het u nog deze week toesturen.
Afgegeven op 1 december 1637.

*)  Aan Const. Huygens volgens Le opere di Galileo Galilei, XVII (1937), p. 228.





Constantijn Huygens aan M. Hortensius
25 januari 1638

Briefwisseling van Constantijn Huygens (ed. J.A. Worp), deel 2, no. 1789, p. 342

  Afgeleid door zoveel zaken, zeergeleerde Hortensius, die zoals u weet voor ons de dag in stukjes hakken, heb ik het zolang uitgesteld op uw twee brieven 6) terug te schrijven, totdat de edelachtbare Boreel 7) met het uiteengaan van de vergadering bij u zou terugkeren, en ik wist dat u door hem op de hoogte was gesteld van al die dingen die hier in den Haag over de zaak van Galilei waren geregeld. Wat u verder van mij hebt gevraagd, dat ik zijne hoogheid de Prins zou aanraden de zaak te begunstigen en vooruit te helpen,

6)  Die brieven zijn verloren gegaan.
7)  Willem Boreel [ambassadeur in Frankrijk; de komst van Maria de Medici voorbereidend]; zie 1, blz. 76, en boven, blz 228.

p. 343
dit is met zoveel aandrang door mij behartigd, dat u nu makkelijk zou oordelen dat het helemaal niet nodig is een paard aan te sporen dat uit eigen beweging zo hard loopt. En er is geen twijfel aan dat, als hij geraadpleegd wordt, het resultaat van mijn werk duidelijk te merken zal zijn voor degenen die hiertoe opdracht zullen hebben. Bij verschillende gelegenheden tenslotte, en overal waar het met uitwerking lijkt te gebeuren, ga ik met alle kracht hameren op het onuitsprekelijke belang van de zaak en het door maar al te weinigen begrepen nut. Cats heb ik eindelijk enkele dagen geleden met aansporende woorden zo in beweging gebracht, dat hij het op zich nam, dat zo spoedig als het op enigerlei wijze gedaan kon worden, van Holland over uw vertrek hetzij een overweging, hetzij een besluit naar de Staten-Generaal zou worden overgebracht, opdat de zeker ernstige zaak, omdat ze betrekking heeft op de beperkingen van de schatkist, tenslotte door een senaatsbesluit bekrachtigd wordt. Ik vraag u hiervan melding te maken bij de voortreffelijke Diodati 1), als u eens aan hem schrijft. Met zoveel vrienden immers, mijn Hortensius, die mij dagelijks telkens veel brieven geven, is het geheel onmogelijk hetzelfde te doen, en ook ben ik gedwongen soms voor enkelen zo lastig te zijn, dat het voor de meesten genoeg is.
Van uw dissertatie*), ik durf me erop te beroemen, is er weinig dat ik heb geleerd, als in elk geval een niet zó onkundige nieuweling in astronomische zaken, dat ik op dit gebied een leraar nodig heb, zozeer als inderdaad naar ik geloof — u hebt ook daarop gezinspeeld — de meesten van de leidende mensen nodig zullen hebben, die met betrekking tot deze dingen erg verblind zijn en die ook, zoals men vandaag de dag leeft, zich zozeer in aardse zaken verwikkelen, dat ze zich nauwelijks voor de geest kunnen halen, als ze ertoe worden aangezet, waarom de schepper van een betere wereld aan de mens het gezicht bovenaan ..... 2), en dat ze het niet de moeite waard achten, zich met de sterren tenminste zo'n klein beetje te bemoeien, dat niet ook veronachtzaamd wordt wat van het grootste belang is voor datgene, waarmee ze op aarde bezig zijn.
Daarom, opdat u niet oordeelt dat ik als een absoluut strenge beoordelaar van mijn leraar te werk ga, zeg ik dat u op de meest gemakkelijke en begrijpelijke manier, zoals het behoorde, de onkundigen bent tegemoet gekomen, behalve dat u bij het uitleggen van de breedte en manieren om de hoogte te onderzoeken, naar het lijkt wat te lang bent blijven steken, en dat u een verhandelingetje hebt geleverd met enige hoofdstukken die niet zó nodig zijn, dat ze voor het gestelde doel niet in weinig woorden even aangeroerd hadden kunnen worden.
En zie nu eens hoe ik me al babbelend schuldig maak aan wat ik u, vriendelijke heer, heb durven verwijten. Vergeef een neerbuigende houding jegens u en wees mij genegen, ik waardeer u; al zou ik wel vaak en veel willen genieten van uw aanwezigheid, nu moet ik u echter zo ver mogelijk weg wensen, over de grimmige bergketen van de Alpen gegaan, opdat u niet te laat in Florence aankomt, en die nevelachtige ster 3) uitgedoofd vindt — wat ik vrees, met de Prins — zonder wie weinig over is van wat we over het licht van Jupiter en de satellieten beloven aan onze wereld.  Het ga u goed.
Hagae Com., IIX Cal. Feb. (= 25 Jan.) M DC XXXIIX.

1)  Zie blz. 227.
[ *)  Zie Hortensius aan Huygens, 1 dec. 1637, 'Diatriba' over lengtebepaling.]
2)  Onleesbaar.  [Ovidius, 'Metamorphosen', 1.79: "die bouwmeester van de dingen, de schepper van een betere wereld", en 1.84: "hij gaf aan de mens het gezicht bovenaan, en liet hem naar de hemel kijken".]
3)  Nl. Galilaei. Men vreesde, dat de groote geleerde zou sterven, voordat de zaak in orde was (zie blz. 232).





Staten-Generaal aan M. Hortensius
2 februari 1638

Le opere di Galileo Galilei, XIX (1938), Doc. XLII, c, 2, p. 542

  Aen Hortensius tot Amsterdam.
Den 2.n Februarij 1638.
    De Staten etc.
  Daar ons een zaak van gewicht bekend is geworden waarover wij van plan zijn met U te spreken en te vergaderen, hebben wij niet willen nalaten U hierbij aan te schrijven en te verzoeken dat U een tocht naar hier wilt maken, om ons voornemen goed te begrijpen.
  Waertoe ons verlatende etc.
    Actum 2 Februarii 1638.





M. Hortensius aan I. Boulliau
19 juli 1638

BNF Ms Fr. 13037, f. 96

Clarisso. Viro Do Ismaeli Boullialdo
M. Hortensius S. P. D.
  U hebt u beklaagd in uw brief, vriendelijke heer, dat ik sinds zo lange tijd niets aan u geschreven heb, en u meent dat ik u vijandig gezind ben. Maar als u zou weten door welke en hoeveel zaken ik afgeleid ben geweest, zou u niet zo denken. Vriendschap hangt niet af van een brief, en de gezindheid van Hortensius wordt door stilte niet veranderd.
  Uw boekje over de aard van het licht*) heb ik ontvangen, en ik bedank u voor de gave. Met genoegen heb ik uw opvattingen gelezen. Mijn oordeel schrijf ik nu niet. U zult het horen wanneer de goede God mij eindelijk eens naar Frankrijk laat gaan. En omdat ik erop had gerekend dat dit omstreeks de afgelopen lente zou zijn, heb ik zo gedraald en u niet geantwoord. Ondertussen geloof ik dat u dat boek van de heer Descartes hebt gelezen. Bij hem is dat over Breking op een heel andere manier dan bij mij. Maar het heeft mij niet helemaal overtuigd.
  Met het drukken van uw Philolaus is een begin gemaakt. Maar deze mensen vorderen met de gang van een schildpad. Ik zal erop aandringen dat ze aktiever zijn, en als ik soms uit de stad ben, zal ik de zorg ervoor op de schouders van Isaac Vossius leggen, een zeer geleerde en ijverige jongeman.
  Deze brief van u heb ik pas op 16 juli ontvangen, terwijl die afgegeven is op 4 mei. Dit gebeurt vaker wanneer er een via vrienden bezorgd wordt.
  Hoe gaat het met onze heer Gassendi? Is hij nog in leven en geniet hij van etherische lucht°? Het is al een jaar dat ik niets van hem ontvangen heb.
  Hier is uitgegeven het boek over Beweging van Galilei; misschien zijn er al exemplaren in Frankrijk aangekomen. Bij gebrek aan tijd heb ik dat nog niet gelezen. Meer voeg ik er niet aan toe, maar ik beveel u aan bij de Almachtige God. Het ga u goed.

Amstelodami  19 Julij  1638.    


*)  Ismaël Boulliau, De natura lucis, Par. 1638, ex. van The Wellcome Library, met op de titelpagina: "Clarisso. ac Doctissimo Viro Dno. Martino Hortensio Mathematicarum artium in Academia celebri Amstelod. Professori, donat Ismael Bullialdus", enkele correcties in rood (zoals op de t.p.), en kanttekeningen (mogelijk van Hortensius) op p. 19, 29, 61.
°)  Naar Vergilius, Aen. 3, 339: "superatne et vescitur aura?" (is hij er nog en ademt hij?), Aen. I, 546: "si vescitur aura aetheria" (als hij zich voedt met etherische lucht).





Ismaël Boulliau aan M. Hortensius
13 augustus 1638

BNF Ms Fr. 13026, f. 40

Clarissimo Viro Dno Hortensio in celebri
Academia Amstelodamensi Matheseos Professori eximio
Ismael Bullialdus S. P. D.
  Geheel met blijdschap en opgewektheid vervuld werd ik door uw heel eervolle brief vol wellevendheid, die u op 19 juli te Amsterdam aan mij hebt geschreven; de dank die ik zou willen en moeten betuigen, daartoe ben ik niet in staat. Maar ik wil graag dat u ervan overtuigd bent dat ik zeer veel dank voor u heb; ik verneem dat de vriendschap nog geheel onaangetast is, terwijl ik vreesde dat u, na iets verkeerd te hebben opgevat, deze tenslotte vergeten was, en het benauwde me erg, daar ik me van niets bewust was dat een oorzaak kon leveren voor deze fout. Voortaan zal ik me meer gerust voelen, aangezien ik zeker weet dat uw gezindheid blijvend is en niet afhangt van het moment.
Ik ben u veel verschuldigd voor de moeite die u hebt gedaan bij het lezen van mijn boekje De natura lucis. Ik weet dat ik niet allen tevreden heb gesteld, maar wie zal inzake de Physica ooit anderen dan zichzelf tevreden stellen. Iedereen kan de Principes nemen zoals hij wil, als ze het eens zijn bij het verklaren van het ene natuurkundige verschijnsel, zullen ze bij een ander de strijd aangaan. Daarom lijkt mij juister een Filosofie die dingen in de praktijk beschouwt, en die zo door deze volgorde wordt bepaald, en in beweging blijft, dan die welke tot het beloofde in staat wil lijken, en bluft dat ze de oorzaken van alle dingen zal onthullen. Binnen de schors en het oppervlak der dingen liggen in de afzonderlijke dingen de oorzaken verborgen, of althans hun werking, en ze ontsnappen aan de zintuigen; dus is het niet verbazend, als we daarvoor zo bijziend zijn.
Hoeveel Filosofen er tot dusver ook geweest zijn, en scholen die naam gemaakt hebben, ze hebben aanspraak gemaakt op verschillende en veelsoortige principes, aangezien ieder die volgens veelsoortige Analogieën voor zich heeft bedacht; zodat de een Atomen, de ander 'homoiomereia's*), weer een ander uit het kunstmatig beeldhouwen van een standbeeld, op zijn manier de materie, vorm en ontbering°) heeft uitgelegd bij het beschouwen van de voortbrenging van dingen; die kennis van oorzaken hangt dus veeleer af van een gissing, dan van een of ander gemeenschappelijk en universeel kennisprincipe, waarover allen het eens zijn. U weet dat in Wiskundige zaken de principes het meest zeker zijn, door allen aanvaard, en dat ze niet aan het wankelen kunnen worden gebracht met sofistische spitsvondigheden; daarom krijgen we daarin zekere bewijzen, waarmee we, gedwongen door die waarheid die ze bezitten, instemmen en tevreden zijn.
En daarom meen ik niet dat de heer Descartes in natuurkundige zaken ten uitvoer zal brengen wat hij belooft; ik zie ook dat hij het met mij oneens is bij de lichtbreking, maar wat hij voorstelt over beweging en materie van Licht bewijst hij niet beter dan de andere physici het bij hun stellingen doen. Eens zullen we zijn Le Monde zien; ondertussen erken ik dat hij een scherpzinnig iemand is, die diep nadenkt, en in de Meetkunde heel mooie dingen heeft gevonden.
Ik had in mijn bezit het probleem over het vinden van twee middelevenredigen met behulp van een cirkel en een parabool (dat over de driedeling van een hoek)#), waarvan ik wist dat het door hem was opgelost. Hetzelfde heb ik in een opkossing van een vriend van me, en een hyperbool.

*)  Lucretius, De rerum natura, I, 830, tegen Anaxagoras. Ned. (J. D. Wit, 1709), p. 85.
°)  Ph. Melanchthon, Initia doctrinae physicae (1550), p. 98: Aristoteles zegt dat er drie principes zijn, Materie, vorm, & ontbering" en p. 101v: "Aristoteles heeft gezegd, dat ontbering de oorzaak is van bederf". Ook Thomas van Aquino, 'De principiis naturae' (Engl.), caput 2.
#)  R. Descartes, La geometrie (Leiden 1637), p. 396.]

f. 40v
Dat hij de symbolische Algebra*) veel verder heeft gebracht dan de grenzen die Viète bereikt had, kan ik niet ontkennen, maar ik zou willen dat zij ons de Analyse zouden leren als hulpmiddel bij alles (in sommige gevallen is het immers voor de hand liggend, en voor iedereen makkelijk te vinden), want tenslotte moet de zaak neerkomen op een meetkundig werkende oorzaak, anders ben ik niet beter af als ik weet dat
A. q. +  B in Z.   C.   gelijk is aan  D. q.
D. q.
en andere dergelijke gevallen, want als ik de meetkundige constructie niet ken, en de manier ervan, heb ik niets dat opgelost is. Wanneer we zo gelukkig zullen zijn dat ik met u over deze dingen kan overleggen, is dit een onderwerp waarover meer te zeggen zal zijn. U moet uw vertrek naar Frankrijk niet langer uitstellen. De herfst zal immers voor u heel geschikt zijn, en als u tot in Italië wilt gaan is er geen passender of guntsiger tijd te vinden, dan heeft immers de hitte haar kracht verloren, en verzacht het aangename gematigde weer de ruwe ongemakken van de reis.
Eindelijk wordt Philolaus dus ter perse gebracht, hoe dankbaar zal de ongelukkige u zijn, zodra hij in het licht verschijnt; ik smeek u nog maar weer eens, help het verder en houd vol, anders zullen de werklieden het lange tijd uitstellen en te laat zijn. Ik hoop dat u binnenkort hierheen komt, en het drukwerk meebrengt. Als u echter eerder hierheen komt, wat ik van mijn wensen de belangrijkste vind, doe dan wat u belooft, en beveel niet alleen het boekje aan bij de heer Isaac Vossius, maar ook Boulliau, en groet hem namens mij; ik ben hem verplicht, want de zorg die hij had bij het voorthelpen van het werk, zoveel hij kon, is voor mij niet verborgen gebleven; hiervan ben ik namelijk op de hoogte gesteld door een brief aan de edelachtbare heer Hugo Grotius, gezant van de Zweden, en door een andere, geschreven aan de zeer geleerde heer Saumaise. Beveel mij ook aan bij de heer Blaeu, en spoor hem aan dat hij Philolaus zo snel mogelijk naar Frankrijk terugstuurt. En u, scheept u zich in onder gelukkige voortekenen, en haast u zich om ons te bezoeken.
De heer Gassendi wordt geheel in beslag genomen door het beschrijven van het leven van de heer Nicolas Fabri de Peiresc°), eertijds zijn heer. Op deze bezigheid legt hij zich helemaal toe, met uitsluiting van andere, en binnen enkele dagen zal hij de kroon op het werk zetten; het zal een zeer aangenaam en nuttig werk zijn, daar het immers heel veel waarnemingen zal bevatten, en de voornaamste die deze uitnemende heer in natuurkundige zaken heeft gedaan. Vandaag schrijf ik aan de heer Gassendi, en ik meld hem dat u bezorgd bent over zijn leven en gezondheid. We hebben het boek van Galilei over Beweging, ik zal het binnenkort lezen.
Het ga u goed, zeer vriendelijke heer en geniet van alle voorspoedige en gelukkige dingen, en ik wens van harte dat ze voor u langdurig ter beschikking mogen zijn.
Parijs, 13 augustus 1638.

*)  Lat. 'Algebra speciosa'. John Wallis, A treatise of algebra, Londen 1685, p. 64: "Specious Arithmetick", en p. 67: "Vieta's Characters or Species" (p. 208: Descartes). Boulliau las misschien: L'algèbre nouvelle de Mr. Viète ... traduicte en François par A. Vasset, Par. 1630.
°)  P. Gassendi, Viri illustris Nicolai Claudii Fabrici de Peiresc .. vita, Par. 1641, Den Haag 1655, Engl. 1657.





M. Hortensius aan I. Boulliau
17 januari 1639

BNF Ms Fr. 13037, f. 97

Clariss.o Viro D.o Ismaeli Bullialdo
M. Hortensius S. D.
  Weledele Heer
  Uw Philolaus*) is kort geleden voltooid. De drukker zal bij de eerste gelegenheid enige exemplaren sturen. Met de koeriers zou u er al een hebben gekregen, maar ik zag op tegen de prijs, zij zijn gewend ontzaglijk veel te vragen.
  Bij de laatste Maansverduistering [21 dec.'38] is door ons wegens heel slecht weer niets waargenomen dat zeer betrouwbaar is. Alleen de Intrede die u uit de meridiaan-hoogte van de Hondsster met een heel onzekere waarneming afleidt als om 13 h. 23', gebeurde voor mij toen Aldebaran in het westen een hoogte had van 37° 6', dat is om ongeveer 13 h. 32'½. De Uittrede hebben we aarzelend geschat, wegens wolken, toen dezelfde ster 22° 48' hoog was, oftewel om 15 h. 9'½, ik denk dat het op zijn laatst om 15 h. 7' was. Wolken lieten nauwelijks toe het einde waar te nemen, en het was toen de bovenrand van de Maan in het westen een hoogte had van 35° 12', maar bij geen enkele fase was het zo betrouwbaar als bij de intrede, omdat de Maan toen in heldere lucht stond. En dezelfde intrede is waargenomen te Leiden, het gebeurde toen de hoogte van Aldebaran 37° 22' was, welke waarneming heel goed met de mijne overeenkomt.
  Dit haastige had ik aan u te schrijven, een andere keer zal ik vrijgeviger zijn.
  Afgegeven te Amsterdam
op 17 januari 1639.


*)  Ismaël Boulliau, Philolai sive dissertationis de vero systemate mundi libri IV, Amsterdam, G. & J. Blaeu, 1639.
Het werk wordt genoemd in: Johannes Phocylides Holwarda, Dissertatio astronomica (Franeker 1640), p. 260-261, met veel lof voor de auteur, die "zijn naam, de onsterfelijkheid zeer waardig, aan het nageslacht heeft onthouden". (Boulliau heeft dit gezien, zie zijn brief van 11 juli 1661 aan Chr. Huygens.)

Holwarda geeft in het eerste deel een 'Succinctum Astronomiae Lansbergianae Examen' (p. 16-184) met nogal wat kritiek op Lansbergen en ook op Hortensius. Maar de laatste kwam in augustus 1639 te overlijden. In de Appendix, p. 278-280 lezen we erover:
  ...
  Met de zorg hiervoor [het eerste deel] is dus de afgelopen zomer doorgebracht ... toen ons een onverwacht en droevig nieuws werd overgebracht, namelijk dat de voortreffelijke en zeergeleerde Martinus Hortensius een noodlottig levenseinde heeft ondergaan. Wat mij zeker zo heeft getroffen, en geheel ontsteld, dat het nauwelijks gezegd kan worden. Want enerzijds, omdat de eerwaarde heer Ph. Lansbergen al eerder was overleden, en hij nooit een vuriger bewonderaar en vereerder van zijn Astronomie had gehad dan deze pas gestorvene, richtte ik me, terwijl ik de naam van de eerst overledene daarom zoveel mogelijk verhulde en verzweeg, liever tot de in leven zijnde Hortensius, en bracht ik zijn hypothesen of ook waarnemingen aan het wankelen, misschien wat vrijer, dan ik ooit tegen een dode zou hebben gedurfd. Anderzijds betreurde ik het verlies voor de Wiskundige wetenschappen in de hieraan zeer toegewijde Heer, en dat de gelegenheid is ontnomen, verder te overleggen met de zeergeleerde Heer, en nauwkeuriger enkele dingen te overwegen, die nog vrij twijfelachtig zijn, en manieren van bewegingen lijken te verwarren.
Dit was ongetwijfeld wat door een of andere verborgen beslissing van het noodlot moest gebeuren, dat toen hij voor zichzelf en voor Lansbergen een antwoord zou geven aan Kepler, hij zeer betreurde dat hij door diens dood werd overvallen [<], en dat ik weer bij het vervangen van Kepler's hand (hoewel de geschriften deze voldoende verdedigen) in ernst verzucht dat de dood mij deze roem heeft ontroofd, omdat ik met een vermaarde tegenstander niet heb kunnen strijden, in wiens geschriften ik veel aantekeningen had gemaakt, die nu niet opgesomd behoeven te worden. Weet dus, Waarde Lezer, dat alles is gericht tot de levende Hortenius, en dat ik niet zo boosaardig ben geweest, dat ik de as van een dode zou verstoren. Deze begeerte is ver van mijn hand, ver van mijn denken. Ik ken schaamte, en ik houd van eerlijkheid. Berisp mij dus niet, en maak de verdediging niet belachelijk; u zult mij altijd oprecht bevinden.
  ...
Holwarda's kritiek op Hortensius: p. 15, 35, 100-101, 109, 124, 141, 144, 150-156, 171, 173, 181.






In brieven genoemd



Home | Hortensius | Briefwisseling vertaald (top) | Brontekst