Home | Beeckman | < Vertaling > | Brontekst | Index

Basson , Bacon , Porta , Theon , syllogisme , fluit


Isack Beeckman - 1623 v b



[ 245 ]   16 april - 6 juli 1623

Beweging

Of er een kleinste beweging is. *)

Basson, in het boek Over Beweging°), meent dat een er kleinste beweging bestaat, en ongetwijfeld zal hij ook menen dat er een kleinste tijd is.

  Maar wie kan met het verstand begrijpen dat één atoom niet zijn plaats kan veranderen tenzij geheel, dat wil zeggen dat het niet kan gebeuren dat het niet geheel zijn vorige plaats opgegeven heeft, en gedeeltelijk buiten zijn eerdere plaats uitsteekt? En ook houdt een oneindige verdeling niet in dat een atoom in een eindige tijd geen enkele lengte, hoe klein ook, kan doorlopen, omdat ook een eindige tijd in oneindig kleine tijden verdeeld kan worden. Wat is er dus wonderbaarlijk aan, als een atoom zo'n lengte in zo'n tijd doorloopt?   [<]

Of er een echte verdeling in het oneindige is.

  Maar ik, terwijl ik stel dat er atomen zijn, stel me die niet zo voor dat ik ze niet in gedachten kan verdelen, maar zo dat ze, daar ze poriën missen, in werkelijkheid niet verdeeld kunnen worden. Verdeling in gedachten bracht Aristoteles ertoe een willekeurig deeltje tot in het oneindige te snijden; de vaststelling van atomen bracht Basson ertoe zodanige atomen te beschrijven die in gedachten niet verder verdeeld kunnen worden, dat de menselijke geest ze niet kan vatten.


[ *)  Afbeelding in Beeckmans handschrift.]
°)  In het werk aangehaald op p. 243 hiervoor (Philosophiae naturalis adversus Aristotelem Libri XII, Gen. 1621, Amst. 1649), 'Liber de Motu', Intentio VII, Art. 3, p. 406 [1649, p. 365] en Art. 4, p. 410 [1649, p. 369].

[ 246 ]
Een punt is dan niet een atoom van een lichaam, en beweging is niet te verdelen tot op de kleinste beweging, en ruimte niet tot op de kleinste ruimte, en tijd niet tot op de kleinste tijd. Uit momenten ontstaat immers geen tijd volgens de Peripatetici, want tussen twee willekeurige momenten is er tijd.
En ook al kan ik niet goed verklaren wat tijd eigenlijk is, en hoe de voortgang is tussen twee afzonderlijke momenten, dit kan toch niet wonderlijker schijnen dan het uitstrekken van de ruimte tot in oneindige, of eeuwigheid van de tijd, of uitgestrektheid van lichamen tot in het onmetelijke, of de inwendige natuur van atomen, die we lichaam noemen.

  Terecht zeiden dus de Ouden: God schiep alles met gewicht, tijd en maat. Wat dat gewicht is, wat het wezen is van tijd, en wat de continuïteit van ruimte, schijnt al ons begrip te boven te gaan. Gewicht hebben ze lichamelijkheid genoemd, en maat een of andere ruimte; en uit een atoom van ruimte en tijd onstaat alle gelijkmatigheid van beweging en afwisseling ervan alleen volgens rustpunten.
Waardoor datgene, wat ik hiervoor [<] zo vaak heb benadrukt over voortdurende voortzetting van een eenmaal begonnen beweging, geheel omver geworpen zou worden. Wat toch veel waarschijnlijker is. Want waarom zou dat wat in vacuum eenmaal beweegt, ooit tot rust komen?
Wat even noodzakelijk lijkt als te zeggen dat wat eenmaal in rust is, niet altijd in rust zou blijven, zolang het niet door iets anders bewogen zou worden. Ook al is er dan bij beweging het een en ander dat we niet begrijpen, toch staat ook vast dat het even absurd lijkt te ontkennen, dat iets vanzelf in rust kan blijven, als dat lichamen verdwijnen in het niets.


[ Afbeelding van Beeckmans handschrift.]

Kleine en grote vlam

Of een kleinere vlam wordt gedoofd door een grotere.

Basson, Lib. de Actione, pag. 448, zegt dat een kleinere vlam wordt uitgedoofd door een grotere, omdat de grotere, strevend naar meer ruimte, de kleinere samendrukt, dat wil zeggen plaats ontneemt waarin hij zich zou kunnen uitbreiden. [<]

  Maar als dit waar zou zijn, zou een brandende kaars in een omgekeerd glas op een wateroppevlak, het water niet aantrekken maar, naar meer ruimte strevend, het water veeleer neerdrukken en wat lucht uitdrijven door het water heen. De reden hiervan heb ik hiervoor*) geplaatst in een toeneming van vacuüm, als de vlam lucht wegneemt door de poriën van het glas, en dat zo het water wordt weggedrukt naar lege plaatsen, en dat de vlam uitgaat door gebrek aan lucht en samendringing.
Maar hier, daar hij in een lege plaats de wereldziel°) stelt, lijkt hij de reden van veel zaken niet te weten.


*)  Zie T. 1, p. 39 ["de locht, verdunt synde, vliecht door het glas wech"] en T. 2, p. 195 en 228 [hete lucht niet door glas].
[ °)  Zie Basson, 1621, p. 333 (1649, p. 300), Lib. 'De Natura', Intentio III: 'De anima mundi', Art. I: "Wat die substantie is die bij verdunning in vuur gaat en in lucht, en andere lichamen".]

's Ochtends kouder dan te middernacht

Waarom het 's ochtends kouder is dan midden in de nacht.

  En op pag. 466, wanneer hij vraagt waarom het 's ochtends kouder is dan midden in de nacht, is het niet noodzakelijk dat koude lichaampjes dooe de stralen van de Zon naar ons worden geduwd, ofschoon hier ook iets waars in zit, vooral als hij die koude lichaampjes vuurdeeltjes ontberend noemt, en dat de stralen van de Zon de koude lichaampjes niet samendrukken, maar voortstuwen als ze die met hun beweging raken.
Maar toch zou het volstaan te zeggen dat de vuurdeeltjes, die in de lucht verborgen zijn, midden in de nacht nog niet allemaal zijn uitgewasemd, en dat er in de ochtend dichtbij de Aarde nog meer uitgaan dan de weinige stralen van de Zon er naartoe kunnen brengen.

[ 247 ]
  En op pag. 470: ik had liever gezegd dat samendrukking door koude ontstaat wanneer er lichaampjes aanwezig zijn die weinig vuur in zich hebben, of als vuur door samendrukking uit een lichaam gaat, of als er een koud lichaam bij komt. Deze koude lichamen namelijk nemen, daar ze koud zijn, vuur weg uit het lichaam door het samen te drukken, in de plaats waarvan de leunende lucht enz. de dichtst bijzijnde lichaampjes duwt. En in een levend wezen trekt het gevoel ook op een andere manier geesten [spiritûs] naar binnen.

Vis in samengeperst water

Of een vis kan leven in samengeperst water.

  Ik vraag me opeens af, of een vis in water, dan wel een muis in lucht, als het vat waarin deze dieren zijn aan alle kanten met heel veel geweld is samengeperst, kunnen leven, of dat deze samenpersing zo bij hen zal aankomen, dat de vrijheid zou worden ontnomen aan de muis om te ademen, en aan de vis om water aan te trekken, en elk vermogen om zich te bewegen, daar noch het water, noch de lucht, meer kan wijken dan ze al hebben gedaan.

  Als ze zich nog bewegen, moet gezegd worden dat met water en lucht hetzelfde gebeurt, als met stenen bolletjes die in een vat zijn samengeperst. Want ook al drukt het vat daar geweldig op, er worden toch overal enige bollen gevonden die vrij zijn van de samenpersing, die nog enigszins vrij kunnen bewegen, daar immers andere samengeperste bolletjes er omheen enige lege ruimte in stand houden, als het ware een boog vormend.

Slotsom over Basson

Wat voor iemand Basson is.

  Overigens, zoals deze Basson veel heeft dat goed is, zo heeft hiij ook het een en ander dat verkeerd is. En hij zou de mening van Democritus niet zo slecht hebben bestreden, op pag. 578 enz., als hij de aard van kijkerbuizen en brandspiegels wiskundig voldoende gekend zou hebben, zoals Kepler [<].
Maar ik zie ervan af tegen hem te betogen, aangezien mijn mening duidelijk genoeg blijkt in het vorige van dit boek, met slechts deze kanttekening, dat ik bij deze gelegenheid iets nieuws ben tegengekomen.

Stem

Lengte, breedte en diepte van een stem.

  Dat een stem bij het spreken verandert is het meest kenbaar aan scherpte en zwaarte, snelheid en traagheid, volheid en zwakte. Wat genoemd kan worden de lengte, breedte en diepte van de stem. Zo is de mate van verbazing, wanhoop, verontwaardiging, vreugde, bezwering, medelijden, afschuw en verwensing, ondervraging enz. niet alleen te halen uit de scherpte en de zwaarte, zoals misschien gezien zou kunnen worden bij sommigen die met nadruk spreken, maar vooral uit de volheid en de traagheid en de verschillende manieren daarvan.

Stem en handen

Vollere stem bij neerlaten van een hand dan bij opheffing.

  Merk ook op dat bij slagen van de hand, wanneer we zingen, de stem bij het neerlaten van de hand voller is dan bij het opheffen, en weer voller in het begin van het opheffen dan aan het eind. Waaruit voor ervaren musici bekend wordt de eerste, tweede, derde enz. noot bij de slagen; ja zelfs leken in de muziek die het gezang alleen horen, volgen dezelfde beweging met lichaam en geest. Wat we eerder [<] bij het verschil van de pauzes misschien ook niet slecht hebben verteld.
Laten we dus moeite doen, als we elk affect met de stem willen uitdrukken, om te weten in welke afwisseling van de ene of de andere lettergreep elk affect volgens de genoemde manieren naar zijn aard gelegen is, wat betreft de stem.

[ Ned. ]

[ 250 ]   eind juli 1623

Vallende druppels

Waarom er een overblijfsel opstijgt als druppels vallen.

Francis Bacon, heer van Verulam, zegt in Lib. 2 van Novum Organum, Aforisme XXV*), dat wanneer druppels gevallen zijn, een overblijfsel zich samentrekt en opstijgt.

  Waarvan veeleer te menen is dat het gebeurt wegens een gelijkmatige samenpersing van de lucht, waarmee ik hiervoor [<] heb laten zien dat alles wat gemakkelijk meegeeft wordt samengeperst tot bolletjes, toen ik het had over het terugspringen en de samenpersing van de kleinste 'homogenea'.
Denk hierbij aan de door de lucht vliegende bellen die kinderen maken, met water gemengd met zeep, opgeblazen met een rietje, hoe de lucht van alle kanten gelijkmatig daarop drukt, en ze een precieze bolvorm geeft.   [>]


*)  Francis Bacon, Instauratio Magna, Lib. 2: Novum Organum, sive Indicia vera de Interpretatione naturae, p. 227-228 (Londen 1620). [Bacon, p. 228: kasteel van zeepbellen blazen.]
[ Engl.; Ned. vert. Willem Visser, Amst. 2016.  Ander werk van Bacon hierna: p. 276, 327, 330, III, 51.
Alberto Elena, 'Baconianism in the Seventeenth-century Netherlands', Nuncius 1991, fasc. 1, 33-47.]

[ 251 ]

Kleuren

Reden van kleuren, waarom ze zo zijn.

  Evenzo zegt hij ook, op pag. 224, dat lichamen die helemaal effen zijn (wat betreft delen die het zien beïnvloeden) het doorschijnende geven; maar dat oneffen lichamen met een enkelvoudige textuur, wit geven; dat oneffen lichamen volgens een samengestelde textuur, maar geordend, de overige kleuren geven, behalve zwart; en dat oneffen lichamen met een samengestelde textuur, maar helemaal ongeordend en verward, zwart geven.

  Hij bedoelt misschien dat een geordende textuur muzikale verhoudingen met zich meebrengt, zodat de witte kleur in verband staat met het octaaf, namelijk met twee lichamen waarvan het ene tweemaal zo groot is als het andere. Dan zal een wit lichaam bestaan uit twee soorten lichaampjes, gelijk in aantal, maar verschillend van grootte op de genoemde manier.
Een doorschijnend lichaam zal met eenstemmigheid overeenkomen, met dissonanten de zwarte kleur; met de kwint, kwart, terts of sext: geel, rood, blauw.*)

  Hij verschilt dus niet van mij wanneer hij denkt dat kleuren voortkomen uit een verschillende ligging van de deeltjes, maar hij schijnt verschillen van de afzonderlijke verder te hebben opgespoord. Maar wat hij meent over de daardoor weerkaatste lichtstralen, laat hij niet zien.
Als dus zout, opgelost in water, doorschijnend is, komt het omdat water het verdeelt in helemaal effen deeltjes: en als al het water verdampt, is het overgebleven zout witachtig, omdat de deeltjes oneffen samengaan, maar toch zo, dat er slechts twee verschillende deeltjes zijn. En wat de grotere deeltjes betreft, die zijn wel divers, maar hebben grotere poriën dan de breking van licht vereist. Want al het licht gaat erin, vandaar dar er geen verandering van is; maar elk van beide zoutdeeltjes breekt het licht dat het ontvangt.

  Tot Middelborgh, int laetste van Julius.


*)  Over kleuren als consonanten:  Combarieu, La musique, ses lois, son évolution (Parijs 1920), p. 278-279. [T. 4, p. 348 (Additions).  Cf. Aristoteles, lib. 'de sensu & sensili' cap. 3; Engl.]   [>]

Luchtbel

  Wanneer een blaas onder water opstijgt naar het oppervlak ervan, ik heb het vaker gezegd: dit gebeurt niet door eendracht of een neiging van de lucht die in de blaas zit*), maar omdat dalend water de lucht aanstoot en omhoog heft, waarbij het meest van belang is de druk en de zwaarte van lucht, zo dikwijls [<] door mij opgedreund. Deze beweging noemt Democritus de motus plagae°), misschien hetzelfde menend over de lucht als ik.


*)  Dit had Bacon gezegd op p. 256  [Lib. 2, Afor. 35].
°)  De druk omhoog [>], de 'anôsis' van Aristoteles.
[ Modern Grieks: 'anôsè' - opwaartse kracht van Archimedes. Motus plagae - beweging van een slag.
Bacon, p. 312 (deel 2, Afor. 48) noemt Democritus en 'motus plagae', volgens hem is dit niet anders dan een 'motus libertatis'.  Zie ed. Th. Fowler, Oxf. 1889, p. 461, 536.]


Fouten van Bacon

Fouten van Verulam.

Franciscus van Verulam, pag. 263, concludeert verkeerd dat de dagelijkse beweging aan de hemel is, met verschijnselen die zich ook zouden vertonen bij een bewegende Aarde. Want omdat ze sneller met de Aarde naar het Oosten bewegen, zou het dan een wonder zijn als ze langzamer naar het Westen lijken te gaan, zowel water als lucht, en kometen, en planeten (die hij als voorbeelden aanvoert)?

[ 252 ]
  Van dezelfde aard is dat hij zegt dat de beweging van een steen in lucht wordt voortgezet door terugvering van inwendige delen, en dat het midden van een kaarsvlam precies hetzelfde blijft.*)

  Dezelfde, pag. 284, vergist zich misschien, wanneer hij zegt dat gewicht overeenkomet met hoeveelheid materie.
  Want wie onder water met een balans goud en hout weegt, zal vinden dat een heel klein lichaampje van goud zwaarder is dan oneindig veel lichamen van hout, aangezien dit drijft op water. Waarom zou er dan ook niet tussen goud en steen, in water gewogen, een ongelijke verhouding zijn naar gewicht en lichamelijkheid, daar sommige stenen bijna drijven?
Ze verhouden zich ongetwijfeld ook zo, als ze in lucht gewogen worden, daar immers het ene ding meer of minder vacuüm bevat dan het andere, of als je liever wilt, meer vuur, want damp is in lucht wat hout in water is. Maar in vacuüm gewogen komen ze naar gewicht heel zeker overeen met de hoeveelheid materie [<], want daar werkt alleen de magnetische kracht van de Aarde.


*)  Cf. o.c., p. 269, resp. 272.

Wijngeest

Wijngeest en zijn verhouding tot damp.

  Dezelfde, pag. 286, heeft gevonden met een blaas, vastgebonden aan een flesje, dat damp van wijngeest honderd maal zoveel ruimte inneemt als wijngeest zelf, want hij heeft damp van wijngeest opgevangen in een blaas, waarvan hij de inhoud wist. Hij zegt ook dat wijngeest 21 delen ruimte inneemt, waarvan goud er slechts één inneemt. Dus neemt de damp van wijngeest 2100 delen ruimte in waarvan goud er één inneemt; maar lucht, die immers zwaarder is dan de damp, neemt minder delen in.

  Op welke manier de Ouden beter de verhouding tussen de ruimte van aarde, water, lucht en vuur hadden bepaald dan met een gissing, weet ik niet; ze hebben gezegd dat die is 1 : 10 : 100 : 1000.*)


*)  Aristoteles had alleen gesteld [als voorbeeld]: 1 maat water geeft 10 maten lucht (de Generatione et Corruptione, Lib. II, cap. 6). De genoemde verhouding komt van de Scholastici.
Cardanus nam 50,  en Kepler vond (uit lichtbreking) ongeveer 1177 2/3 (Ad Vitell. Paralip., 1604, p. 128).  Galileï stelde voor: 460 (brief aan Baliani, 12 mrt 1614).
De juiste waarde is ongeveer 1658 [voor water en waterdamp bij 100 °C, en ongeveer 830 voor water en lucht bij 20 °C].   [>]


Oogoperatie

  Dezelfde zegt*) dat iemand gezien heeft dat een gebogen naald binnen het hoornvlies bewoog, toen door een medicus staar bij hem moest worden weggenomen.

  Wat ook waarschijnlijk is, en ik heb het eerder geloofd, daar ook veel kleuren en draadjes in de ogen van alle mensen verschijnen, alsof ze aan het genoemde vlies hangen, verder van het netvlies verwijderd.


*)  O.c. p. 299, Lib. 2, Aforisme 45.

[ 253 ]

Projectielen

Of de beweging van projectielen toeneemt.

  Dezelfde [Bacon, Novum Organum] zegt bij projectielen [300] dat de inslag op een kleine afstand niet zo sterk wordt als wat verder.

  Wat waar kan zijn bij die welke met buskruit worden afgeschoten, omdat de uitzetting daarvan misschien langer duurt; maar niet bij die welke met de handen, een boog enz. worden geworpen.*)


*)  Aristoteles (de Coelo, II, cap. 6): het snelst halverwege de baan. St. Thomas en Oresme meenden dit ook. Tartaglia (1546) en Cardanus: daar is het effect van kanonskogels het grootst.
Beeckman: het snelst in het begin [<,>].


Lichtsnelheid

Species visibiles an in instanti moveantur.

  Dezelfde, pag. 305, denkt dat lichtbeelden [species visibiles] meteen, en niet in een merkbare tijd, naar ons stromen, omdat witachige lichamen op een afstand van 60 mijl bij ons meteen te onderscheiden zijn.*)

  Maar wie weet of het witachtige lichaam precies op dat mment wordt onderscheiden, waarop het wordt opgeheven? Er is hier namelijk niet zo'n regel als bij geluid, waarvan we met het gezicht waarnemen dat dit het gehoor later treft. Dus wellicht was het witachtige signaal al een hele minuut omhoog gehouden voordat het door ons werd gezien, zo ver er vandaan.
Maar dat lichtbeelden niet in een moment worden overgebracht, verraden misschien de kogels afgeschoten uit een geweer, die niet gezien worden terwijl ze vliegen, omdat (zoals hij zegt) het voorbijvliegen van de bal sneller is dan dat het lichtbeeld ervan naar het gezicht kon worden gebracht.


*)  Beeckman had de eindige lichtsnelheid al verdedigd [<,>].


  Dezelfde, pag. 314, heeft ook over ijs, met Keckermann [<] en anderen, een verkeerde mening, denkend dat verdichting altijd door koude komt. Er zijn ook andere van zulke fouten door gebrek aan meer degelijke wiskunde, zoals ik ook bij Basson heb opgemerkt.
Dezelfde lijkt overal veel waarde te hechten aan de beweging van onrust*), waarvan hij denkt dat het warmte is; zodat een hele gloeiende kool inwendig onrustig beweegt met zijn heel kleine deeltjes. Waardoor naar hij meent ook een weggegooide steen beweegt, zoals we eerder hebben gezien [<].


[ *)  O.c. p. 332 (Afor. 48.18): niet de 'trepidatio' in de sterrenkunde (zie T. 1, p. 21), maar een onrustige beweging van lichamen die als het ware in gevangenschap zijn, b.v. een kloppend hart.]

Buskruit

Snelle werking van buskruit.

  Dezelfde zegt*) dat een kleine hoeveelheid aangestoken buskruit veel gewicht opheft, omdat de snelheid van de ontbranding de snelheid van de aantrekking van de Aarde overwint.

  Deze overweging zal toch nuttig kunnen zijn voor andere dingen wanneer we begrijpen dat de reden van de overwinning ervan is, omdat dat wat sneller werkt, vaker werkt, terwijl dat wat langzamer werkt, slechts eenmaal werkt. En zo kan dan iets dat zwakker is meer doen door beetje bij beetje te werken, wat ik me herinner ook eerder [<] te hebben gezegd over buskruit.
Dit brengt hij hier ook over op de kracht van heel snel werkende levensgeesten.


*)  Zie p. 306 [Afor. 46].

[ 254 ]

Minima

Of vacuüm met de dingen vermengd is.

  Dezelfde, pag. 334, gelooft niet dat er vacuüm vermengd is met de dingen*) wegens de verhouding van grotere en kleinere ruimte, omdat er tweeduizend maal zoveel vacuüm zou zijn in lucht als in goud, en zo zouden de luchtdeeltjes rondzwerven zonder effect, zoals stofjes.

  Toch is het niet nodig te stellen dat de kleinste 'homogenea' [<] van lucht kleiner zijn dan de kleinste homogenea van aarde, maar dat ze bestaan uit veel atomen, verbonden tot cirkels [<]. Waarom zouden ook niet homogenea van aarde in de poriën van glas dringen, als ze zo gemakkelijk van elkaar gescheiden worden, wat blijkt bij water, dat tenslotte uit een met glas afgesloten flesje door kalme warmte geheel uitwasemt.
Overigens, zijn vouwen, zoals hij die noemt, waarmee lichamen zich samenvouwen zonder indringing, wanneer ze verdicht worden, kunnen mijns inziens met menselijk vernuft niet waargenomen worden, en daarom moeten ze uit de ware filosofie worden verbannen.


[ *)  Vergelijk Beeckmans tweede stelling bij zijn promotie, 1618.]

Samenvatting

Novum Organum van Verulam kort samengevat.

  Aangezien hier*) dit Novum Organum niet te koop is, wil ik in het kort samenvatten wat Franciscus hier leert, het zal me misschien nog eens van pas komen.

  Hij leert dus de natuur der dingen niet te onderzoeken met het syllogisme, maar met een meer volkomen inductie. Bijvoorbeeld, bij het zoeken naar de natuur van het warme, maakt hij eerst°) een tabel, waarin hij alle dingen bijeenbrengt die op een of andere manier deel hebben aan warmte, die hij noemt bevestigende gevallen.

  Ten tweede voegt hij hierbij de negatieve gevallen, als ze erbij zijn. Een bevestigend geval kan zijn: de stralen van de Zon zijn warm; een negatief geval: de stralen van de Zon zijn niet warm in het midelste gebied van de lucht. Uit zulke negatieve gevallen ontstaat een tweede tabel.

  Ten derde maakt hij een tabel van zaken die met andere worden vergeleken in warmte en dat is de tabel van de graden.

  Ten vierde maakt hij een tabel waarin hij alle zaken vermeldt die hij uitsluit uit de natuur van het warme; hij vindt ze met de drie voorgaande. Bijvoorbeeld: daar de stralen van de Zon warm zijn door de natuur van het warme, is deze niet elementair; deze natuur is immers altijd aanwezig, of afwezig, of neemt met het warme toe, of neemt af; als dus veel zaken zijn uitgesloten, is het noodzakelijk dat de vorm van het warme iets is van wat er overblijft.

  Ten vijfde laat hij het verstand uit dat overblijvende kiezen wat het wil, en dat noemt hij de eerste oogst, en hij bekijkt dan of dit de vorm van het warme zou kunnen zijn. En zelf denkt hij zo te hebben gevonden dat de natuur van het warme is: beweging.

  Ten zesde, daar beweging te algemeen is, en hij ziet dat niet elke beweging warmte is, beproeft hij de ene of de andere beperking, en die noemt hij het eerste verschil, enz. naar gelang hij veel verschillen nodig heeft. Hij zegt dan dat warmte is een uitzettende beweging; ten tweede een beweging naar de omtrek; ten derde met kleinere deeltjes van het lichaam en tegelijk geremd en teruggeduwd; ten vierde niet langzaam maar vlug, door niet te kleine deeltjes; over deze onrustige beweging hebben we ook eerder iets gezien. [<]


*)  Waarschijnlijk niet alleen in Middelburg, maar ook in Holland.
°)  1: o.c. p. 166 (Lib. 2, Afor. 11),  2: 169 (12),  3: 189 (13),  4: 207 (18),  5: 211 (20),  6: 213 (20).

[ 255 ]
  Ten zevende*) stelt hij 27 voorkeurs­gevallen, waarmee de natuur van een zaak nog makkelijker wordt verklaard en nauwkeuriger tabellen kunnen worden opgesteld.

  En in het eerste boek°) had hij de belemmeringen laten zien, waarom de wetenschappen in zoveel eeuwen niet duidelijk gevorderd zijn, waarvan hij ongeveer zegt dat er vier soorten idolen zijn, die het denken van te voren in beslag nemen, namelijk idool van de stam, van de grot, van de markt, van theorieën. Vervolgens vestigt hij de hoop, met deze kunst de wetenschappen te verbeteren en te bevorderen enz.


*)  7: o.c. p. 221 - 357 (Afor.22 - 51).
°)  O.c. p. 57 [Lib. 1, Afor. 39: Idola Tribûs, Specûs, Fori, Theatri] en p. 63-71 [Afor. 50 - 63].
[ Skepsis, 'Justus von Liebig over Francis Bacon', 1863/1874, vert. Jan Willem Nienhuys.
Th. Fowler, Bacon's Novum Organum (Oxf. 1889), p. 143: "Liebig's onslaught on Bacon ... bitter ... inaccurate ... contributes nothing new". Meer waardering voor Lasson (zie bij Skepsis).]

[ Ned. ]

Druppel op stof

Een druppel lijkt stof te ontvluchten, maar een druppel te volgen, waarom.

Baptista Porta zegt in Pneumaticorum Lib. I, cap. 9,*) dat een waterdruppel bij droog stof gebracht vlucht en tot een bolvorm wordt gedwongen; maar dat die, gebracht bij een andere druppel, zich meteen daarmee verenigt wegens de gelijkheid van aard.°)

  Maar de reden hiervan lijkt, omdat het stof het water niet precies raakt wegens de grote poriën die in het stof schuilen, zodat lucht die nog tussen die poriën zit de druppel raakt en met zijn druk de ronde figuur in stand houdt.


*)  Io. Bapt. Portae Neapolitani Pneumaticorum Libri tres (Napels 1601), p. 14.
°)  Vergelijk T. 1, p. 42: "twee druppelkens, die malkanderen int minste maer en genaken ...".
Francis Bacon [<,>] zegt hierover, Novum Organum, p. 230 [Afor. 25]: "wegens het verlangde samengaan van water met water en van lucht met lucht", en op p. 316:
Laat de zevende beweging zijn, de beweging (die we noemen) van grotere aaneen­sluiting; waardoor lichamen worden gebracht tot massa's van wat dezelfde natuur heeft: zware naar de Aardbol, lichte naar de omloop van de hemel.
[ Bacon, p. 77: "een verlangen naar aaneen­sluiting tot massa's van dezelfde natuur".]   [>]

[ 256 ]
En een druppel raakt een druppel zo, dat er geen lucht tussenkomt, maar dat een groot deel van een grote druppel, nauwkeurig en onmiddellijk vasrzit aan een deel van de andere druppel; en zo worden beide druppels door de leunende lucht tot vereniging gedwongen, daar er tussen de druppels niets in de weg zit dat de kracht van de lucht tegen ze verzwakt.

  Deze reden zal misschien ook overgebracht kunnen worden op de samenvoeging van dingen of van homogenea [<] die zich in vacuüm verspreiden, waar niet zo'n samendrukking is.


[ Ned. ]

[ 261 ]   12 aug. - [5 nov.] 1623

Euclides, Lib. I, Prop. 26, zegt dat βγ gelijk is aan εζ omdat de hoeken βαγ en αγβ gelijk zijn aan de hoeken εδζ en δζε, en de lijn αγ gelijk is aan de lijn δζ. Wat Theon*) bewijst uit het ongerijmde, zoals het hem wel toeschijnt, want het is voor hem ongerijmd, als de mening van het tegengestelde de omverwerping van een hypothese kan opleveren.°)
driehoeken, stomphoekig en scherphoekig
Maar, zeg ik, de weerlegging van een hypothese, die Theon zelf heeft gesteld, is niet ongerijmd. Want als hij een onware hypothese zou hebben gesteld, zou hij met dezelfde noodzaak hebben geconcludeerd.
Bijvoorbeeld: ik zeg dat βγ gelijk is aan εζ, als hoek βγα het dubbele is van hoek εζδ, en hoek βαγ gelijk is aan hoek εδζ. Als je het ontkent, laat ηγ dan gelijk zijn aan εζ, en trek αη. Dan zal, volgens de vierde van het Eerste, hoek ηαγ gelijk zijn aan hoek εδζ. Maar βαγ is ook gelijk gesteld aan εδζ, dus ηαγ is gelijk aan βαγ, een deel aan het geheel. Je ziet dus dat de weerlegging van een eigen hypothese niets noodzakelijk concludeert, wanneer op die manier iets onwaars wordt bewezen als waar.


*)  Theon Alexandrinus, Euclidis quindecim Elementorum Geometriae primum; ex Theonis Commentariis ... Authore Cunrado Dasypodio (Argentini 1564). Prop. 26 op p. 80 e.v.
[ °)  Op p. 180 (bij 'Scholia'): "herleiding tot het onmogelijke, wanneer we uitkomen op iets dat duidelijk absurd is, en waarvan iedereen erkent dat het tegengestelde waar is".]

[ 262 ]

Omkering van een stelling

Axiomatisch gevolg toegeschreven aan Theon over Euclides.

  Ten onrechte heb ik in het voorgaande stukje Theon berispt alsof het niet ongerijmd zou zijn, als de mening van het tegengestelde op die manier de omverwerping van een hypothese zou opleveren.

  Er zijn namelijk enige niet-syllogistische argumenten, die een gevolgtrekking maken met alleen een axiomatisch gevolg, wat de Logici noemen: omzetting van de propositie*). Zo wordt de algemeen bevestigende omgekeerd met het bijkomstige, dat wil zeggen tot een bijzonder bevestigende. Als iemand dus zou betwijfelen of enig dier een mens is, zou ik hem dit kunenn bewijzen, omdat elke mens een dier is, wat hij misschien beter zou aanvaarden.
Zo: Enige mens is ziek, omdat als er iemand ziek is, het een mens is.
Zo: Geen mens is goed, omdat geen enkele goede een mens is.
Zo: Elke mens is dier, omdat iets, dat niet dier is, niet mens is, en iets dat niet mens is, dier is, omdat elke mens dier is.

  Zodanig is propositie 26 [<]. Hij zegt namelijk: Als van twee driehoeken, twee hoeken en de zijde ertussen gelijk zijn, is ook een andere zijde enz. gelijk; want als die andere zijde van de twee driehoeken niet gelijk is, zijn de twee hoeken en de zijde ertussen niet gelijk. Hij toont namelijk aan dat één hoek niet gelijk is aan een andere van de twee met de hypothese dat ze gelijk zijn, omdat anders een deel gelijk zou zijn aan het geheel, of (wat op hetzelfde neerkomt), als de hypothese blijft staan, is een deel gelijk aan het geheel.
En een voorwaardelijke propositie komt overeen met een algemene, zoals: Als Pieter een mens is, is Pieter een dier, hetzelfde is als wanneer je zegt: Elke mens is een dier. Daarom wordt ook gezegd: Als Pieter niet een dier is, is Pieter niet een mens, want als Pieter een mens is, is Pieter een dier; en als Pieter een dier is, is Pieter een mens; want als Pieter niet een dier is, is Pieter niet een mens.

  De propositie nu van Euclides, die Theon zo bewijst, vooronderstelt veel, zodat hij het ene of het andere, of ook een derde concludeert. Het was dus voldoende (zoals hij deed) bij de omzetting slechts één hypothese omver te werpen; want het was noodzakelijk dat al het voorgaande waar was, om het ene gevolg waar te maken, en daarom, als het gevolg niet waar is, is het voldoende dat één voorgaande niet waar is.

  Iets dergelijks is dit: Als ik groter ban dan jij, en jij bent groter dan Pieter, ben ik groter dan Pieter; want als ik niet groter ben dan Pieter, ben ik niet groter dan jij, of ben jij niet groter dan Pieter. Het is namelijk voldoende de onwaarheid van één van beide te hebben bewezen, om de waarheid van de eerste propositie te bevestigen. Want ik leid die hypothetisch af met het syllogisme:
Als ik niet groter ben dan Pieter, ben ik niet groter dan jij; maar ik ben groter dan jij; dus groter dan Pieter.
En als ik niet groter ben dan Pieter, ben jij niet groter dan Pieter; maar jij bent groter dan Pieter, dus ook ik ben groter dan Pieter.


[ *)  Vergelijk Simon Stevin, Bewysconst, p. 89: "Regulen vande verkeeringhe der propositien".]

[ 263 ]

Hypothetische proposities

Herleiding van hypothetische proposities naar categorische.

  Bijna hetzelfde gebeurt bij het naar voren brengen van hypothetische proposities, zoals: Als Pieter een mens is, is Pieter een dier, want elke mens is een dier. Deze reden is zo duidelijk, dat die niet kan dienen om syllogistisch een hypothetische propositie te bewijzen; dit is namelijk gegrond op het axioma: als van iets de soort [species] bekend wordt gemaakt, wordt daarvan ook het geslacht [genus] bekend gemaakt.

  Daarom, liever dan dat je iets anders aanvoert, is het beter te zeggen:
Ik zal dus categorisch [<] argumenteren, en dan zo de hypotetische herleiden.
Zo: Als Pieter een bepaalde mens is, is een mens geleerd, want Pieter is geleerd.
Zo: Als Pieter een mens is, is een geleerde een mens, want Pieter is geleerd, of een bepaalde geleerde is Pieter.
Zo: Als Pieter een mens is, is een bepaald dier Pieter, want elke mens is een dier, wordt herleid met de vierde figuur [<] of met omgezette major, namelijk:
Een bepaalde mens is Pieter, elke mens is een dier; dus een bepaald dier is een mens.
Zo: Als Pieter een mens is, is een bepaalde geleerde een dier, want Pieter is geleerd en elke mens is een dier. Hier worden namelijk twee redenen vereist wegens de vier termen.
Herleid wordt tot eenvoudigere hypothetische proposities, door deze genoemde categorisch te bewijzen op deze manier:
Als een bepaalde geleerde een mens is, is een bepaalde geleerde een dier (want elke mens is een dier); maar als Pieter een bepaalde mens is, is een geleerde een mens (want Pieter is geleerd); dus als Pieter een mens is, is een bepaalde geleerde een dier.
En naar het categorische syllogisme:
Elke mens is een dier; een bepaalde geleerde is een mens (want Pieter is een geleerde); dus een bepaalde geleerde is een dier, waarvan ik ook eerder [<] heb laten zien dat het gaat met een dubbel categorisch syllogisme, door de reden van de minor terug te brengen tot een syllogisme.
Deze hypothetische propositie is gegrond op dit axioma: als het geslacht bekend gemaakt wordt van een soort, wordt ook het geslacht van het geslacht bekend gemaakt van de soort van de soort.

  Er zijn ook hypothetische proposities die hun eigen reden verschaffen, zoals:
Als Pieter een mens is, is Johan een mens; en:
Als Pieter een mens is, is Bucephalus een paard, die gegrond zijn op de proposities: zoals Pieter tot de mens, zo Johan tot de mens; want van beiden is dit het geslacht. En: zoals Pieter tot de mens, zo Bucephalus tot het paard, want Pieter is van het geslacht mens, en Bucephalus van het geslacht paard.
Misschien zal het zo tot een categorisch syllogisme herleid kunnen worden:
Pieter is een mens; Johan is een Pieter; dus Johan is een mens. Maar opdat de minor niet ontkend wordt, moet ik zeggen: Pieter, voorzover hij van de soort mens is, is een mens; Johan is een Pieter voorzover hij van het geslacht mens is, enz.; want zo zeg ik dat Johan overeenkomt met Pieter in slechts één opzicht. Dus juist wordt gezegd: Johan is een Pieter in dat opzicht; het wordt namelijk niet minder juist gezegd dan: de rector is een koning voorzover hij over zijn leerlingen heerst; de rector is een vader voorzover hij zijn leerlingen liefheeft, enz.


[ 264 ]
Zo ook: Als Pieter een mens is, is Bucephalus een paard; want Pieter is een mens en Bucephalus is een paard; het eerste voorzover Pieter als subject aan een mens wordt toegekend, zoals Bucephalus aan een paard; het laatste voorzover mens over Pieter wordt gezegd als predikaat, zoals paard over Bucephalus.

  En zo wordt dan de hele redenering ingericht en onderzocht volgens die hypothetische proposities, die hun reden in zich hebben.   [>]


[ Ned. ]

[ 265 ]   13 - 29 nov. 1623

Oefening voor leerlingen

Oefening met vijdelig syllogisme aan mijn leerlingen voorgelegd.

  De oefening die ik gisteren "den 12en Octob." [Nov.] heb voorgelegd aan mijn leerlingen van de eerste klas, houdt het midden tussen disputeren zonder meer en een woordenkraam, te weten op de manier waarop mensen uit het volk gewend zijn met elkaar te debatteren. Ik zou dus willen dat zij voortdurend dezelfde volgorde in acht nemen, zodat ze aan de hand daarvan ook eens leren voor de vuist weg zo met elkaar te disputeren over een voorgelegde zaak.

[ 266 ]
  Hier zal ik de disputatie zonder meer voorleggen, en met deze volgorde moeten ze zelf verder gaan. Zij moeten de afzonderlijke proposities omkleden met retorische figuren, en van het vijfdelige syllogisme, dat volgt, de major- en minorpremissen bevestigen in voorsyllogismen, als ze willen.
Of liever moeten ze één van beide premissen uitbreiden, dat wil zeggen: als je de major niet hebt uitgebreid, doe het dan met de minor. En de hoofdconclusie moet je prachtig uitbreiden met stijlfiguren; vooral volgens Alsted [<]: door het tegengestelde, door vergelijking, door deling, door getuigenis, en dit bij predikaat en subject.
Zo moet je ook één van beide conclusies in de voorsyllogismen uitbreiden. En zo heb je dan de vijf termen uitgebreid, die als enige in het vijfdelige syllogisme voorkomen. Het schema van de eerste oefening bestaat in die proposities in de volgorde, die ze in het vijfdelige syllogisme hebben; en dit is de basis van allemaal.


VIJFDELIG  SYLLOGISME
 
6 Iedere mens heeft een ziel;
want
8 Ieder die spreekt heeft een ziel;
7 Maar iedere mens spreekt;
9 Dus iedere mens heeft een ziel.
 
2. 10.  Maar een bepaalde vis is een mens;
want
4 Ieder die een menselijke vorm heeft is een mens;
3 Maar een bepaalde vis heeft een menselijke vorm;
5 Dus een bepaalde vis is een mens.
 
1. 11. Dus een bepaalde vis heeft een ziel.


      SCHEMA  VAN  EERSTE  OEFENING

Een bepaalde vis heeft een ziel,
  want een bepaalde vis is een mens,
  want een bepaalde vis heeft een menselijke vorm.
  En ieder die een menselijke vorm heeft is een mens;
dus een bepaalde vis is een mens.
  En iedere mens heeft een ziel,
  want iedere mens spreekt;
  En ieder die spreekt heeft een ziel,
dus iedere mens heeft een ziel.
  Daar dus een bepaalde vis een mens is,
  geldt ook: Een bepaalde vis heeft een ziel.


[ 267 ]
      SCHEMA  VAN  WEERLEGGING

Je zegt: Een bepaalde vis heeft een ziel, wat je niet goed hebt bewezen,
  want iedere mens heeft wel een ziel, wat je onnodig hebt bewezen,
  maar, een bepaalde vis is een mens, dat ontken ik,
  want ieder die een menselijke vorm heeft, is wel een mens,
  Maar, een bepaalde vis heeft een menselijke vorm, dat ontken ik, want enz., niet noodzakelijk te bewijzen;
  ja zelfs geen enkele vis heeft een menselijke vorm, want enz., te bewijzen met vijfdelig syllogisme.
  Dus ook al is ieder die een menselijke vorm heeft, een mens,
  daarom geldt toch niet: een bepaalde vis is een mens.
  Dus ook al heeft elke mens een ziel,
daarom geldt toch niet: Een bepaalde vis heeft een ziel.


      SCHEMA  VAN  ANTWOORD  OP  WEERLEGGING

Ik zeg nog altijd: Een bepaalde vis heeft een ziel,
  want iedere mens heeft een ziel, zoals je erkent.
En: een bepaalde vis is een mens,
  want wie een menselijke vorm heeft, is een mens, zoals je erkent.
En, een bepaalde vis heeft een menselijke vorm, ontken je wel.
  Maar, geen enkele vis heeft een menselijke vorm, heb je niet goed bewezen, ongeveer zoals in de Weerlegging
  want enz., maar enz., want enz., maar enz., geheel zoals in de Weerlegging zonder ja zelfs enz.
  ja zelfs, een bepaalde vis heeft een menselijke vorm, zoals ik hiervoor heb gezegd; want enz., te bew. met vijfd. syll.
  Daar dus ieder die een menselijke vorm heeft een mens is, is ook een bepaalde vis een mens.
  Daar dus iedere mens een ziel heeft,
geldt ook: Een bepaalde vis heeft een ziel.


      ANTWOORD  OP  SLECHTS  ÉÉN  SYLLOGISME

Je zegt: Een bepaalde vis heeft een ziel, wat je niet goed hebt bewezen,
  want iedere mens heeft wel een ziel,
Maar, een bepaalde vis is een mens, dat ontken ik, want enz., niet noodzakelijk te bewijzen.
  ja zelfs geen enkele vis is een mens, want enz., te bewijzen met syllogisme.
  Ook al heeft dus iedere mens een ziel,
daarom geldt toch niet: Een bepaalde vis heeft een ziel.


[ 268 ]
      INDELING  VAN  SLECHTS  ÉÉN  ORATORISCH  SYLLOGISME

Een bepaalde vis heeft een ziel,
  want een bepaalde vis is een mens.
En iedere mens heeft een ziel;
  dus een bepaalde vis heeft een ziel.


  Ik erken wel dat redenaars niet altijd, ja zelfs heel zelden, zo volkomen en in deze volgorde disputeren. Maar aangezien iemand die heel volkomen wil disputeren zo moet verder gaan, zou ik dit liever eerst aan de mijnen willen leren, zodat ze later deze volgorde kunnen veranderen, en sommige dingen weglaten, en herhalen naar eigen inzicht.

  Wat dubbelzinnige termen betreft, zullen ze een beperking kunnen toevoegen aan een term zelf, zoals ze denken dat de tegnestander die stelt; of als ze twijfelen, dat syllogisme waarin een term dubbelzinnig is, met een tegengestelde beperking in dezelfde volgorde herhalen.
En als een vierde wil antwoorden op Antwoord op weerlegging, moet die denken aan Weerlegging, en op dezelfde manier verder gaan, maar na de zesde regel moet hij er twee toevoegen, namelijk: want enz., maar enz., die onder de drie van een syllogisme geschikt worden; of als er vier onder geschikt worden (wat gebeurt wanneer de respondent met een vijfdelig syllogisme heeft bewezen) kan hij er meer toevoegen voorzover de zaak het vereist; en dan op die manier, waarop in Weerlegging aan het eind via ook al, dus enz., en daarom geldt toch niet, terugkeren naar de eerste en belangrijkste.

  Hier lijkt nu hoegenaamd niets verder te moeten worden uitgebreid dan wat bij het vijfdelige syllogisme is gezegd. Het zijn immers slechts gevolgen van gevolgen. Het is voldoende het te hebben versierd met stijlfiguren: ondervraging, uitroep enz.


      EENVOUDIGSTE  WEERLEGGING  VAN  ÉÉN  SYLLOGISME

Je zegt: Een bepaalde vis heeft een ziel, wat je niet goed hebt bewezen,
  want een bepaalde vis is een mens, dat ontken ik, of ik laat zien dat dit niet noodzakelijk zo is.
Ook al geldt dus: iedere mens heeft een ziel,
  daarom geldt toch niet: een bepaalde vis heeft een ziel.


      VOLLEDIGSTE  WEERLEGGING  VAN  ÉÉN  SYLLOGISME

Je zegt: Een bepaalde vis heeft een ziel, wat je niet goed hebt bewezen,
  want iedere mens heeft wel een ziel.
Maar een bepaalde vis is een mens, dat ontken ik, als niet noodzakelijk.
  ja zelfs geen enkele vis is een mens; want enz., te bewijzen met een syllogisme.
Ook al geldt dus: iedere mens heeft een ziel
  daarom geldt toch niet: een bepaalde vis heeft een ziel,
  ja zelfs geen enkele vis heeft een ziel; want enz., te bewijzen met een syllogisme.


[ 269 ]
      WEERLEGGING  WANNEER  DE  MIDDENTERM  DUBBELZINNIG  IS

Je zegt: Een bepaalde vis heeft een ziel, wat je niet goed hebt bewezen,
  want iedere mens (eigenlijk gezegd namelijk) heeft wel een ziel.
Maar, Een bepaalde vis is een mens, eigenlijk gezegd, dat ontken ik.
  ja zelfs geen enkele vis is een mens, eigenlijk gezegd, want enz.
Ook al geldt dus: iedere mens, eigenlijk gezegd, heeft een ziel,
  daarom geldt toch niet: Een bepaalde vis heeft een ziel.


      GA  DOOR  ALS  JE  WILT  MET  EEN  TEGENGESTELD  ONDERSCHEID

Want een bepaalde vis is wel een mens, oneigenlijk gezegd,
  maar iedere mens, oneigenlijk gezegd, heeft een ziel, dat ontken ik
  ja zelfs een bepaalde mens, oneigenlijk gezegd, heeft niet een ziel, want enz.
Ook al geldt dus: een bepaalde vis is een mens, oneigenlijk gezegd
  daarom geldt toch niet: Een bepaalde vis heeft een ziel.


      WEERLEGGING  WANNEER  MAJOR  OF  MINOR  DUBBELZINNIG  IS

Je zegt niet, geloof ik: Een bepaalde vis heeft een onredelijke ziel, want dit erken ik,
  maar: een bepaalde vis heeft een redelijke ziel, wat je niet goed hebt bewezen,
  want iedere mens heeft wel een redelijke ziel.
Maar, een bepaalde vis is een mens, dat ontken ik.
  ja zelfs geen enkele vis is een mens, want enz.
Ook al geldt dus: iedere mens heeft een redelijke ziel,
  daarom geldt toch niet: Een bepaalde vis heeft een redelijke ziel.


SCHEMA  VAN  ANTWOORD  OP  WEERLEGGING  VAN  VIJFDELIG  SYL:  IETS  ANDERS

Je ontkent: een bepaalde vis heeft een ziel,
  want ook al erken je: iedere mens heeft een ziel,
  je ontkent toch: een bepaalde vis is een mens.
Want ook al erken je: wie een menselijke vorm heeft is een mens,
  je ontkent toch: een bepaalde vis heeft een menselijke vorm.
En je zegt: geen enkele vis heeft een menselijke vorm, wat je niet goed hebt bewezen, enz.,
  zoals tevoren.


[ 270 ]
LOGISCHE  INDELING  VAN  VIERDELIG  SYLLOGISME

 
Iedere mens heeft een ziel 8
Maar een bepaalde vis is een mens
2
  want  
Ieder die een menselijke vorm heeft is een mens 6
Maar een bepaalde vis heeft een menselijke vorm 2
want
Wie alle ledematen van een mens heeft, die heeft een menselijke vorm; 4
Maar een bepaalde vis heeft alle ledematen van een mens; 3
Dus een bepaalde vis heeft een menselijke vorm 5

Dus een bepaalde vis is een mens

7
Dus een bepaalde vis heeft een ziel 1. 0.


  Men moet nu niet denken dat altijd moet worden verder gegaan in de volgorde die ik heb voorgesteld, maar men kan bij een vijfdelig syllogisme eerst de eerste major bewijzen en sommige proposities naar wens veronachtzamen als duidelijk, of ondergeschikt, ja zelfs zijdelings bewijzen.
Zo had hier bij het vierdelige de major bewezen kunnen worden, zoals nu de minor is bewezen; ook had met slechts een enkel syllogisme de minor bewezen kunnen worden. Als we het ene of het andere maar voor zeker houden, of wat weggelaten is, of zijdelings enz. bewezen. Wat zou kunnen gebeuren moeten we goed weten, opdat we altijd langs een heel zekere weg naar een voorraad en samenvattingen kunnen gaan, als we dat willen.

Hypothetisch (2)

Herleiding van hypothetisch tot categorisch syllogisme.

  Hyothetische syllogismen, waarin de termen niet ondergeschikt zijn, zijn ook op een andere manier dan ik eerder gezegd heb [<] tot categorische te herleiden, namelijk met die term die weliswaar niet is uitgedrukt, maar waardoor het gevolg geldig is, met weglating van een neventerm. Bijvoorbeeld:
Als jij een dier bent, ben ik een dier.
Maar het eerste is waar, dus ook het laatste. Hier is het gevolg van de propositie waar, omdat jij en ik mensen zijn, die allemaal dieren zijn. Met weglating dus van de neventerm Jij, zeg ik:
Iedere mens is een dier, maar ik ben een mens; dus ik ben een dier.
Ik ben immers niet om een andere reden evenzeer een dier als jij, dan omdat ik niet minder dan jij een mens ben, en dit houdt in dat jij een dier bent.

  Zo volgen sommige gevolgen niet onmiddellijk, maar indirect, zoals:
Als de mens een dier is, is er een dier dat spreekt,
wat waar is, als de voorgaande wordt omgezet met het bijkomstige, namelijk:
Er is een dier dat mens is, dus er is een dier dat spreekt,
waarin op de gewone manier hetzelfde tweemaal subject is..

[ 271 ]
  Hetzelfde is te ondervinden bij alle vijf manieren van gevolgen. Zo bij de vijfde manier van gevolgen, waar vier verschillende termen zijn, en ze kunnen slaan op de vier eerste manieren van gevolgen, en de daaraan ondergeschikte, zoals:
Als de mens een dier is, is Pieter een schepsel.
Hier wordt hetzelfde subject tweemaal herhaald, omdat 'Pieter' ondergeschikt is aan 'mens'. Ook wordt het predikaat tweemaal herhaald, omdat 'dier' ondergeschikt is aan 'schepsel', enz. Maar zo moet bezien worden naar welke manier het eigenlijk is terug te voeren, ook bij neventermen, terwijl de conclusie onbeweeglijk blijft staan.

  Evenzo is de omverwerping niet overal gelijk, want waar het subject tweemaal wordt herhaald, daar is ook geschikt de 'oppositio subcontraria'*), zoals:
    Als een bepaald dier een mens is, is een bepaald dier een tweevoeter; maar een bepaald dier is niet een tweevoeter; dus een bepaald dier is niet een mens.

  In andere gevallen is alleen geschikt de omverwerping met tegenspraak, zoals:
    Als een bepaald beest een mens is, is een bepaalde mens zonder reden; maar geen enkele mens is zonder reden; dus geen enkel beest is een mens.

  Evenzo beschikken we hypothetisch met slechts twee termen over een argument op basis van omzetting van de proposities, zoals:
    Als elk beest een mens is, is een bepaalde mens een beest; maar geen enkele mens is een beest; dus een bepaald beest is niet een mens.   [>]


[ *)  Zie Alsted 1614, p. 362: "Subcontraria oppositio" is de strijdigheid tussen twee bijzondere axioma's alleen volgens een kwaliteit. Zoals: ... Een bepaalde mens is geleerd, Een bepaalde mens is niet geleerd. ... ze kunnen niet tegelijk onwaar zijn.]

[ Ned. ]

[ 273 ]   29 nov. - 12 dec. 1623

Gebrekkige syllogismen

Oplossing van gebrekkige syllogismen.

Iedere zonde is tegen God; maar een bepaalde zonde is tegen de naaste; dus een bepaalde naaste is God.
In ieder hoofd zijn hersenen; maar in ieder hoofd is een neus; dus een bepaalde neus, dat zijn hersenen.
Iedere leugen heeft God verboden; iedere leugen heeft Mozes verboden; dus Mozes is God.
Aan iedere mens zijn oren; maar aan iedere mens is een neus; dus een bepaalde neus, dat zijn oren.
Iedere leugen heeft God verboden; maar een bepaalde zonde is een leugen; dus een bepaalde zonde heeft God verboden.
Aan iedere mens zijn oren; Pieter is een mens; dus aan Pieter zijn oren.

  Al deze syllogismen zijn gebrekkig, uitgezonderd de twee laatste, deswege omdat het predikaat, zoals het uit de conclusie wordt gehaald, niet gezegd kan worden over het subject; want de conclusie geeft aan dat God een predikaat is, maar God is niet wat als predikaat gezegd wordt over iedere mens die een zonde verbiedt. Zonde is immers niet een deel van een subject dat een kwantiteit vereist, omdat het niet wordt aangebracht met een ware koppeling.


[ 274 ]
Zo wordt neus niet als predikaat gezegd over de mens, want het omvat hem niet met zijn kwantiteit, maar oren hebbend wordt wel over iedere mens gezegd, en iets wat God verboden heeft, wordt als predikaat gezegd over iedere zonde. Als dus een waar predikaat wordt overgebracht in de conclusie, zullen syllogismen goed zijn, anders gebrekkig; niet zoals in de tweede figuur*) op grond van zuiver bevestigende, omdat ware predikaten daar middenterm zijn, en een waar subject in de conclusie een predikaat is.

  Nu wordt er anders gehandeld met subjecten dan met predikaten, omdat subjecten nauwer kunnen zijn dan predikaten en ze nooit ruimer zijn dan deze; en daarom is het geen wonder als een fout wordt begaan in de derde figuur op grond van dezelfde proposities uit de tweede figuur, maar dan omgezet.
Hetzelfde oordeel moet er zijn over het gebrekkige syllogisme van de eerste figuur, want oren wordt niet als predikaat gezegd over iedere mens, maar over iets dat alle mensen hebben, wat niet herhaald wordt in de minor-propositie; en ook al zou het herhaald worden, dan zou toch niet de conclusie volgen uit een bijzondere major.

  Laat dus strikt in acht genomen worden de regel over Elke [<] en laten we ons eraan houden dat de naamvallen aangeven of in conclusies de termen goed of slecht worden herhaald; en laten we onderzoeken of niet een grotere identiteit wordt vereist van subjecten dan van predikaten, daar de eerste de grondslag zijn, en de laatste breder en bijna naar wens worden genomen, en zo mogen ze dan ook zondigen tegen de regel bij het syllogisme: dat er niet meer dan drie termen zijn.

  Toch moet bovenal bezien worden op grond van de conclusie, of de premissen goed verdeeld worden in ware subjecten en predikaten, zoals we zien. Dit geeft de conclusie namelijk aan, die predikaten van subjecten scheidt; want als de eerste hier nauwer of gelijkwaardig bevonden worden, zijn het geen behoorlijke predikaten en dan zijn de argumenten gebrekkig.


[ *)  Zie Stevin, Bewysconst, p. 36-37, tweede soort: "Alle ghedierte leeft, Gheen turf en leeft, Gheen turf dan en is ghedierte".]

Als papegaai roepend: 'niet waar'

Respondent die slecht antwoordt tot de orde roepen, hoe.

  Om ervoor te zorgen dat respondenten niet ook aan het alleronwaarste kunnen blijven vasthouden, steeds op dezelfde toon herhalend als papegaaien [<] "we ontkennen de major", "we ontkennen de minor", ook als ze heel waar zijn:

  ten eerste, als de ontkende propositie bijzonder is, brengen we de respondent naar iets dat onmogelijk is. Want met een ontkende bijzondere propositie is hij makkelijker tot iets onmogelijks te brengen, omdat zijn tegensprekende propositie algemeen is, waarmee noodzakelijker­wijze één van de premissen vaststaat; ook kan een bijzondere propositie heel makkelijk bewezen worden in alle figuren en in de derde door expliciete uitdrukking.
Maar als de ontkende propositie algemeen is, is die moeilijker te bewijzen, door aantonen of met iets onmogelijks, vooral als die ook bevestigend is.

  Daarom, wanneer we al enige keren met iets vrij duidelijks hebben bewezen en de respondent duidelijke algemene proposities lijkt te ontkennen, hetzij door onwetendheid, hetzij door gemakzucht, gaan we die bewijzen door inductie en gaan we vragen naar een geval. En als hij dit naar voren brengt, gaan we het tegengestelde van het afzonderlijke geval bewijzen, of gaan we de respondent met dat geval naar iets absurds brengen.
Als hij geen enkel geval naar voren kan brengen behalve de conclusie, moet een reden van uitzondering gevraagd worden; en dan wordt hij gedwongen een reden te geven voor de ontkenning, omdat het niet zo kan zijn dat één zaak op zichzelf wordt uitgezonderd van het algemene zonder een gewichtige reden. En het is een teken van niet te verontschuldigen gemakzucht een stelling te poneren die in strijd is met andere van dezelfde soort, door ons niet zorgvuldig genoeg onderzocht, om die met reden aan te voeren (en het is hetzelfde of we de stelling hebben bewezen, of iets anders dat nodig is om de stelling te bevestigen).


[ 275 ]
Als hij geen enkele reden heeft gegeven, moet de inductie herhaald worden en is de respondent overwonnen; en de overwinning is des te aanzienlijker, naarmate aangetoond wordt dat deze algemene propositie meer afzonderlijke gevallen of lagere soorten in zich bevat. Ja zelfs ook als de opponent zijn algemene propositie zo heeft beperkt, dat die slechts twee of drie afzonderlijke gevallen bevat; de respondent had toch zo voorbereid aan het disputeren moeten beginnen, dat hij zijn stelling met reden zou kunnen scheiden van die welke de opponent voor hem aan zijn algemene propositie had verbonden.

  Als dus de respondent een reden heeft gegeven, zal die zijn met het tegendeel van de conclusie, of met een enthymeem voor de stelling. Stilzwijgend moet dus bezien worden welke propositie wordt verlangd en van deze, of van de uitgedrukte, moet het tegendeel bewezen worden; en zo zal dan tot het eind van de disputatie gekomen kunnen worden, en de respondent zal niet in slaap kunnen komen en de waarheid zal de overhand hebben.
En op deze manier zijn we dan ook gewend, als we niet denken aan een logische redenering, elkaar onder het disputeren in het nauw te brengen. Het zou immers absurd zijn zonder reden iets algemeens te ontkennen.

  Bijvoorbeeld: Een syllogisme van de opponent was:
Alle wijnen verwarmen; maar Rijnse wijn is wijn; dus Rijnse wijn verwarmt.
De respondent ontkent de major, de opponent vraagt een geval. De eerste kent er echter geen behalve dat van de conclusie, en verzoekt dat de major syllogistisch wordt bewezen, wat de opponent had bewezen door inductie met Franse wijn, Spaanse, Kretenzische, enz.
Hij zoekt hier dus een reden voor de ontkenning, en hij wordt gedwongen die te geven, zeggend:
Omdat medici vaak Rijnse wijn voorschrijven bij koorts.
Hier verschijnt een enthymeem:
Rijnse wijn wordt vaak voorgeschreven door medici bij koorts; dus Rijnse wijn verwarmt niet. Verlangd wordt de major: wat door medici bij koorts wordt voorgeschreven, verwarmt niet.
Het tegendeel hiervan bewijs ik met de middenterm, omdat medici bij slijmerige koorts soms iets warms voorschrijven, op deze manier:
Sommige door medici voorgeschreven dingen bij slijmerige koorts verwarmen niet; maar al het door medici voorgeschrevene bij slijmerige koorts, wordt door medici voorgeschreven bij koorts; dus sommige door medici voorgeschreven dingen bij koorts verwarmen; hetzij omdat dit niet gedaan wordt door ervaren medici, namelijk tegen de uitgedrukte minor; hetzij zonder beperking met het nieuwe argument, evenals iets anders wordt bewezen.

  Zo: Alle planeten zijn groter dan de Aarde; maar de Maan is een planeet; dus de Maan is groter dan de Aarde.
De respondent ontkent de major; de opponent bewijst door inductie met Saturnus, Jupiter, de Zon, Mars, Venus, Mercurius, en vraagt om een reden voor de ontkenning; die de respondent geeft: omdat de Maan een grotere parallax maakt dan de overige planeten; die zo groot is, dat de schijnbare grootte van de Maan niet haar grotere omvang dan die van de Aarde kan bewijzen.
Hier kan de opponent niet tegenin gaan, omdat zowel de niet uitgedrukte major als deze minor heel waar zijn. En de respondent had zich niet kunnen verontschuldigen zonder dit antwoord te geven, omdat hij het heeft aangedurfd zo'n stelling voor te leggen, ongetwijfeld zich bewust van zijn deskundigheid in deze zaak; anders kan hij uitgefloten worden, en is hij lachwekkend, of moet hij bekennen dat hij iets geleerd heeft.


[ 276 ]

Of 'niet' bij een term hoort

Of het woordje niet altijd als deel van een term te zien is.

  Aangezien het ontkennende woordje "niet" in alle figuren wordt aangetroffen als deel van een term, waarom wordt het dan niet als zodanig beschouwd? En wanneer gezegd wordt: de conclusie volgt uit het zwakkere deel, is dit hetzelfde als wanneer gezegd zou worden: de hele majorterm moet in de conclusie herhaald worden, dat wil zeggen opdat er niet meer dan drie termen zijn.
Maar in de tweede figuur lijkt die scheiding noodzakelijk, en wel opdat er tenminste oneindig vaak iets tegenover de predikaten gesteld kan worden; want uit proposiies waarvan er één oneindig is (die toch bevestigend genoemd wordt), volgt de conclusie, zoals in:

Elke mens is dier; maar elke steen is niet dier; dus elke steen is niet mens, of: geen steen is mens.

  Doch in de eerste en derde figuur zien we bevestigende minoren, genomen niet als deel van een term. Dus het ontkennende: Geen mens is steen, is daar niets anders dan: Elke mens is iets dat niet steen is; elk dier is iets dat niet mens is.
Dus alleen door oneindig tegenover stellen in de tweede figuur wordt elke ontkenning in syllogismen opgelost.   [>]

Bacon: water wordt lucht

Water wordt niet lucht, bewezen met glas waarmee warmte wordt onderzocht.

  Den 12en Decemb. 1623.

Francis Bacon [<,>] zegt in zijn Historia ventorum*), bij Artikel 8 van het onderzoek van bijzondere onderwerpen, Aforisme 23, pag. 111, dat water in lucht verandert en een honderd keer zo grote ruimte inneemt, en daarom meent hij in heel deze Historia dat water op een heel gemakkelijke manier ontbonden wordt tot dampen, en dat zo terstond nieuwe lucht ontstaat.

  Maar hier lijkt hij door te slaan, daar hij van deze omzetting nergens een aannemelijk argument naar voren heeft gebracht. En ook: in de dagglazen, waarmee we de koude en warmte van het weer onderzoeken [<], zou de lucht in korte tijd vermeerderd of verminderd zijn, en dan zou dit instrument bijna geen nut hebben.
Het tegendeel ervan blijkt, of kunnen we ondervinden, als we waarnemen of in het volgende jaar, op een dag die even warm is, dezelfde hoogte van de vloeistof in de buis wordt bevonden; want in een heel jaar zou de lucht wel geheel verdwijnen, omgezet in water, en zo zou het glas vol zijn tot bovenin de kop, of de lucht zou zeer vermeerderd zijn, en alle vloeistof uit de buis drukken. En die had geleidelijk kunnen vermeerderen, van vloeistof in lucht omgezet binnen het glas.   [>]


*)  Francisci Baronis de Verulamio, Vice-Comitis Sancti Albani, Historia naturalis et experimentalis (Londen 1622). Dit is deel 3 van de Instauratio Magna, met 'Historia ventorum' op pp. 29 - 246.  [Heruitgave van dit deel: Leiden 1648, p. 44.]

Grote en kleine schepen

Of grotere schepen langzamer bewegen dan kleinere.

  En op pagina 170 meent hij dat kleinere schepen in snelheid de grotere ver overtreffen, omdat grotere zeilen beter passen bij een klein schip dan bij een groot schip, naar verhouding van de omvang, niet wetend dat een belangrijke oorzaak van snelheid is: de zwaarte van een schip dat eenmaal in beweging is.
Wnnneer dit namelijk eenmaal in beweging is, blijft het veel langer doorgaan met deze beweging dan een kleiner lichaam, waardoor het komt dat enige toegevoegde beweging de vorige beweging vermeerdert, voordat deze zou zijn afgenomen; ja zelfs: een lichter lichaam krijgt niet een zo snelle beweging als een zwaarder lichaam, daar lucht en water zich minder verzetten tegen het zwaardere dan tegen het lichtere, naar verhouding van de lichamelijkheid en het oppervlak, zoals we ergens eerder hebben uitgelegd [<].

[ 277 ]

Hogere zeilen

Hoe hogere zeilen een schip sterker voortbewegen.

  En op pag. 173 meent hij dat de wind een schip meer voortbeweegt in hogere zeilen dan in lagere zeilen, door vergelijking met hefbomen, zeggend: een hevige beweging heeft de meeste uitwerking waar heel veel van de weerstand wordt weggenomen, zoals bij hefbomen.
Maar bij hefbomen is een bepaalde as in rust, en daar worden ongelijke armen beschouwd, wat hier niet het geval is, aangezien alles tegelijk beweegt op dezelfde manier. Ja zelfs als het waae zou zijn wat hij zegt, zou een paard in de hoogte een lager schip, of een lagere wagen, makkelijker en sneller voortbewegen dan in hetzelfde vlak, wat niemand zal hebben bewezen.

Lucht is zwaar

Lucht is zwaar.

  Hij meent eveneens, op pag. 230, dat bij lucht elke beweging van zwaarte afwezig is en dat die daarbij iets ontneemt aan de beweging van water. Waarvan ik het tegendeel hiervoor [<] heb laten zien, namelijk dat lucht ook zwaar is en dat daarom hier niet minder ontstaan vocht in achterblijft dan in water. En het vocht komt van water dat in damp is opgegaan, of van verdunde lucht, zoals hij zelf goed zegt, en zoals ik eerder heb laten zien [<] dat dit vocht zich uitstrekt tot het oppervlak van de lucht en daar golvend beweegt.

[ Ned. ]

Syllogisme

Redenering van syllogisme.

  Bij een behoorlijke verdeling van de proposities in een syllogisme behoort ook dit:
Alle mensen moeten goed zijn,
Maar jij bent een mens, dus enz.
of:  Maar jij moet niet goed zijn; dus enz.
of:  Maar jij bent niet goed; dus: Jij bent niet een mens die doet wat moet.

  De major is namelijk als volgt te verdelen: Alle mensen zijn zodanig dat ze goed moeten zijn, of: Alle mensen die doen wat ze moeten, zijn goed. De midden-argumenten, voorzover ze gericht zijn op een verbinding met de conclusie zelf, zijn beter te herleiden tot hypothetische syllogismen, zoals: Mensen moeten goed zijn, omdat God het wil, omdat een andere mening godslastering is, enz.


[ 278 ]   12 dec. 1623 - [20] jan. 1624

fluit, met gaten a, b, c ... h

Fluit

Inrichting van muzikale pijpen.

a   pink van rechterhand.   klinkt met alle gaten dicht ut
b ringvinger van rechterhand. c open klinkt re
c middelvinger van rechterhand. c, d open klinken mi
d duim van rechterhand. c, d, e open klinken mi
e wijsvinger van rechterhand. c, d, e, f open klinken ut, sol
f middelvinger van linkerhand. c, d, e, g open klinken re, la
g wijsvinger van linkerhand. c, d, e, f, g open klinken mi
h duim van linkerhand. c, d, e, f, g, h open klinken fa
h alleen open, overige dicht sol

Dit is de inrichting van pijpen die onze Basirius heeft gebruikt in Frankrijk te Rouen.*)   [<]


*)  Beeckman was in Rouen in 1612 [<]. Toen was Jean Titelouze (1563 - 1633) daar organist van de kathedraal. [Brief aan Mersenne over een vraag van Beeckman: IV, 169.]
[ "Noster Basirius", Wikipedia: Isaac Basire (1607-1676), "at sixteen he was sent to school in Rotterdam". Na 1646: "Basire commenced his travels by visiting Rouen, where he had a small patrimony".]

Regels in de muziek

Enkele regels bij muzikale toonsoorten.

  Wat ik elders [<] begonnen ben vast te stellen over de muzikale toonsoorten, niet alsof het voortdurend in acht genomen moest worden, maar dat zulke liederen eleganter zijn, daarvan zijn enige gedeelten samengevat in een of ander handgechreven boek, uit Frankrijk meegebracht*), in dit toevoegsel:

  I.  Bij moduleren, van kwint naar kwart en andersom, gaat de overgang alleen met de karakteristieke. Aangetoond is namelijk dat de karakterisitieke de toonsoort aangeeft; als deze dus afgelopen is, zal de toonsoort open liggen (en characteristicon noemt hij wat ik de middelste hoofdnoot noem, zoals de la in de eerste toonsoort re la sol).

  II.  Een interval van zes of zeven noten wordt van modulatie uitgesloten. De drie voornaamste intervallen van een toonsoort zijn (zegt hij): octaaf, kwint en kwart. Verder zijn binnen de grenzen van een kwart toegelaten de intervallen halve toon, toon, tweetoon en anderhalve toon.
En binnen de grenzen van een kwint vertonen de halve toon, toon, tweetoon, anderhalve toon, drietoon en kwart metathesen. Maar bij de grenzen van de kwint, is niet alleen de drietoon, omdat die scherper is, een interval dat zo mogelijk vermeden moet worden; maar ook moet de kwart niet zo dikwijls gebruikt worden, opdat hij niet doet vergeten welke de toonsoort heeft vastgesteld.

  III.  Veelvuldige herhaling van de karakteristieke noot is niet het laatste middel voor de uitersten. De karakteristieke en de uitersten hangen namelijk samen, daarmee is de toonsoort bekend gemaakt.

  IV.  Begin en pauzes moeten gegeven worden aan de karakteristieke of aan de uitersten. Daar immers begin en pauzes aanhoudender en indringender de oren treffen, worden ze met recht toevertrouwd aan de karakteristieke en aan de uitersten, die leidend zijn voor de toonsoort.   [>]


[ *)  Wellicht door Isaac Basire, zie de vorige noot.]

[ Ned. ]

[ 279 ]

Syllogisme met voorwaarde

Herleiding van hypothetische syllogismen.

  Herleidingen van hypothetische syllogismen tot categorische geven te kennen wanneer bij die hypothetische in het algemeen geconcludeerd kan worden, en wanneer in het bijzonder, als maar niet hetzelfde tweemaal subject is. Hiermee zul je ook wel eens zien, door de kracht van de vierde figuur, dat het gevolg waar is enz.; eveneens dat soms iets wordt voorondersteld waarmee het gevolg waar is enz., zoals ik eerder ergens heb gezegd [<].
Maar laten we nu herleidingen bekijken in de volgorde vanaf stelling van het voorgaande tot stelling van het volgende:

Als elke mens een dier is, is elke mens een schepsel;   Elk dier is een schepsel;
Maar elke mens is een dier; Maar elke mens is een dier;
Dus elke mens is een schepsel. Dus elke mens is een schepsel.
 
Als elke mens een dier is, is enig schepsel een mens Elke mens is een dier;
Maar elke mens is een dier; Elk dier is een schepsel;
Dus enig schepsel is een mens. Enig schepsel is een mens.
 
Als elke mens een dier is, spreekt enig dier; Elke mens spreekt;
Maar elke mens is een dier; Elke mens is een dier;
Dus enig dier spreekt. Enig dier spreekt.

[ 280 ]
Als elke mens een dier is, spreekt enig dier;   Elke mens is een dier;
Maar elke mens is een dier; Elke mens spreekt;
Dus iets dat spreekt is een dier. Iets dat spreekt is een dier.
 
Als elke mens dier is, is alles wat spreekt schepsel; Elke mens is een schepsel;
Maar elke mens is een dier; Alles wat spreekt is een dier;
Dus alles wat spreekt is een schepsel. Alles wat spreekt is een schepsel.
  of   De minor wordt bewezen:
Elke mens is een schepsel; Elke mens is een dier;
Alles wat spreekt is een mens; Alles wat spreekt is een mens;
Alles wat spreekt is een schepsel. Alles wat spreekt is een dier.
  De major wordt bewezen:
Elk dier is een schepsel; Hetzelfde vanaf omstoting
van volgende tot omstoting
van voorgaande, en bij beide
met veranderde hoeveelheid.
Elke mens is een dier;
Elke mens is een schepsel.
  [>]

[ Ned. ]

[ 282 ]   12 dec. 1623 - [20] jan. 1624

Redenering weerleggen

Hoe de redenering van een respondent wordt omgestoten.

  Wanneer bij stellingen een of andere reden wordt gegeven, en de opponent vindt die niet goed, wordt soms gevraagd, hoe dit aan de toehoorders kan worden aangetoond en hoe daarbij een reden gegeven kan worden.

  Ik antwoord op de manier waarop ik even hiervoor [<] heb verteld, hoe het gevolg van een hypothetische propositie wordt bewezeb met een categorische conclusie. Bijvoorbeeld, laat de stelling zeggen:
Elke mens voelt, omdat deze een dier is, dan is het zeker dat dit niet waar is, als de respondent er niet van overtuigd is dat elk dier voelt en dat elke mens een dier is. Dus of de opponent nu heeft bewezen dat enig dier niet voelt, of dat enige mens niet een dier is, hij heeft de stelling rechtstreeks aangevallen; die is immers niet anders waar dan met die proposities vastgesteld, die hij ook uitgedrukt had kunnen hebben, als hij niet liever kortheid had gehad. Het is immers hetzelfde alsof hij gezegd zou hebben: Als elke mens een dier is, voelt elke mens, wat niet waar is, als niet elk dier voelt.
Ja deze stelling zegt zelfs meer, want het voorgaande wordt niet dubbelzinnig gesteld, maar bevestigt het ook duidelijk, te weten elke mens is een dier, wat in de hypothetische propositie niet wordt beweerd voordat er een syllogisme bij gemaakt is; dan zegt deze immers evenveel als, naar ik gezegd heb, een categorische stelling met een reden zegt.
Een stellimg met een toegevoegde reden is dus niets anders dan een enthymeem waarvan een van beide premissen verzwegen is, omdat die door de respondent voor klaarblijkelijk wordt gehouden. Ze kan dus des te beter worden aangevallen, naarmate ze voor de respondent sterker lijkt boven de andere, zodat hij niet aarzelde die stilzwijgend te vooronderstellen.



[ Ned. ]



Isack Beeckman | 1623 v b (top) | vervolg